De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Gouden regen.Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland. Samengesteld onder leiding van mr. J.C.A. Everwijn, chef der afd. Handel van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. N.V. Boekhandel voorheen Gebrs. Belinfante, 's Gravenhage, 1912.In een zijner sprookjes voor groote en kleine kinderen voert Andersen ons naar een kasteel: ‘De groote zaal was vol menschen. Het was precies een begrafenis; maar het was een feest. Het was alleen nog maar niet op gang.’ Onwillekeurig herinnert aan die beschrijving de aanvang van dit, ons vreemdelingen-, reclame-, en (daarenboven) bevrijdingsjaar 1913. Wel zijn reeds eenige gedenkboeken verschenen, pleinen gedoopt en straten herdoopt, maar de stemming is er nog niet, waarin het werkwoord feestvieren in alle tijden en vormen zal verbogen worden, tot - want aan alles komt een eind - den meest volmaakt verleden tijd toe. Misschien ligt dit aan 't jaargetijde; misschien ook kunnen wij ons beter de directe uitgaven dan de indirecte voordeelen van dat vreugdebedrijf voorstellen. En het is daarom hoogst nuttig dat voor ons, al te angstvalligen, de balans en winst- en verliesrekening over de afgeloopen honderd jaar wordt opgemaakt, zoodat wij, als het winstcijfer eindelijk is vastgesteld - en waarlijk, het valt mede! - met opgeruimden zin het loflied kunnen meezingen, dat straks duizenden minder bezorgde, want jongere kelen zullen aanheffen. Die winst- en verliesrekening en balans zijn door de goede zorgen van mr. Everwijn opgemaakt - het onver- | |
[pagina 361]
| |
moeide hoofd (waarom ‘chef’?) van de afdeeling Handel van ons meest voortvarend ministerie. In twee lijvige kwarto's en een octavo atlas is door hem alles bijeengebracht wat aan dat departement werd verzameld omtrent de beteekenis en de ontwikkelingsgeschiedenis van de verschillende takken van bedrijf hier te lande en in de koloniën. Dankbaar herdenkt daarbij de samensteller de Maatschappij van Nijverheid, die in den tijd, waarin industrie al evenmin als kunst, zaak der regeering was, onderzoek deed omtrent den omvang van onze nijverheid. Daardoor is het mogelijk geworden met den tegenwoordigen toestand ook vroegere der negentiende eeuw te vergelijken, en duidelijk te maken den sterken vooruitgang van den laatsten tijd.
Aangezien deze aankondiging toevalligerwijze in Delft - althans in de onmiddellijke nabijheid van die roemruchte stad wordt geschreven, is het begrijpelijk dat allereerst werd opgeslagen het hoofdstuk, hetwelk handelt over aardewerk, bouwmaterialen en glas. Daaruit blijkt dat ver over de grenzen van het eeuwtijdperk het overzicht heenziet. Eerst wordt in het kort beschreven de geschiedenis der pottebakkerskunst in China, Griekenland, Spanje, Italië en elders, vóórdat Nederland ter sprake komt. Op deze wijze geraakt men thuis in het vak, dat zóó ten onzent bloeide. Tien duizend arbeiders in ruim 45 inrichtingen (waarom ‘établissementen’?) telde Delft aan het einde der 17e eeuw! Maar er kwamen kapers op de kust. Te Lambeth, bij Londen, legden Hollanders den grondslag eener nieuwe aardewerk-nijverheid: Engelsch-Delftsch. Wel kon het niet wedijveren met het echte. Delftsch, noch in samenstelling, noch in kleur, noch in teekening, maar toch: groote hoeveelheden er van werden over Engeland verspreid. Op een gegeven oogenblik waren zelfs 20 zoodanige fabrieken te Lambeth in werking! Ook Frankrijk maakte het Delftsche blauw na. Doch vooral het steeds goedkooper worden van Oostersch porcelein, dat in groote hoevelheden door de Oost-Indische Compagnie werd ingevoerd, deed de Delftsche nijverheid afbreuk. | |
[pagina 362]
| |
Zoo vertrokken op 4 Januari 1734 uit Canton twee schepen, welke den 27en Augustus daaropvolgend ter reede van Texel het anker lieten vallen. Zij brachten over niet minder dan 80.000 koffiekopjes, 300.833 theekopjes, 45.000 borden, 1996 vruchtenschalen, 2715 paar kannen, een ontzaglijke hoeveelheden suikerpotten en 1658 flacons voor rozenwater. Daarenboven kwam van lieverlede aan alle vorstelijke hoven de porcelein-fabricage in de mode, en de smaak voor het deftige, degelijke Delftsche goed ging voorbij. Eindelijk gaf de opkomst van het Wedgwood-aardewerk den genadeslag. In 1809 waren te Delft nog slechts 8 plateelbakkerijen werkzaam, in 1819 vijf, in 1850 slechts één: de ‘Porceleyne Fles’ - de thans zoozeer bloeiende, door Thooft (later door Labouchère) tot wereldroem gebrachte fabriek. Uitvoerig wordt in mr. Everwijn's werk vervolgens het ontstaan der Maastrichtsche aardewerk-industrie verhaald, de tegenwoordige omvang en beteekenis van die nijverheid ook elders in den lande behandeld, het verschil aangetoond tusschen hedendaagsch faience en oud-Delftsch, de nieuwere en nieuwste technieken beschreven, en daarna dat niet minder eigenaardig hollandsch product: de beschilderde tegel. Thans worden 27 fabrieken van fijn-aardewerk, met 4900 arbeiders, ten onzent gevonden; terwijl de beide fabrieken te Maastricht en Meerssen, met 3900 arbeiders, zich in hoofdzaak toeleggen op het vervaardigen van grover gebruiksvoorwerpen. Vervolgens wordt opkomst, bloei en verval geschetst der Goudsche pijpenfabricage. Tusschen 1720 en 1751 waren daar 29 ovens voortdurend in werking, en naar schatting vonden niet minder dan 16.000 mannen, vrouwen en kinderen in en door de pijpenfabricage hun bestaan. In 1819 was dit aantal reeds beneden de twee duizend geslonken. ‘De oorzaak van dat verval was vooral toe te schrijven aan de inkrimping van het afzetgebied tengevolge van de zware belastingen door Pruisen, na de oprichting eener pijpenfabriek te Stettin, en vervolgens ook door Frankrijk van dit artikel geheven. En in nog meerdere mate aan het later absoluut verbod van invoer in Silezië, Brandenburg en Engeland’. | |
[pagina 363]
| |
‘Thans zijn te Gouda nog 6 fabrieken in werking, met 300 arbeiders, “doch in plaats van het traditioneele type der oude lange “gouwenaars”, zijn langzamerhand gekomen pijpen en pijpjes van allerlei vorm en grootte, die hun weg vinden naar alle landen van de Oude en Nieuwe wereld’. Ten slotte worden eenige statistische gegevens verstrekt, waaruit hier alleen worden overgenomen een tweetal. In 1909 werd het uitgevoerde fijne aardewerk geschat op een waarde van f 5.049.687, terwijl ingevoerd werd voor een waarde van f 786.667.
Waarom ik zoo uitvoerig bij het aardewerk stilsta? Ten eerste omdat beter dan door een dorre opsomming der hoofdstukken zoodoende een denkbeeld wordt gegeven van de wijze waarop dit boek de verschillende takken van bedrijf behandelt, en hoe het aangename wordt verbonden aan het nuttige. Doch tevens, omdat ik meer bepaaldelijk dat artikel onder de oogen wenschte te brengen van de vroede mannen van Delft en hun burgervader. Want het heeft in de macht van Delft's gemeentebestuur gelegen om in ons land dit jaar de eenige tentoonstelling te houden van inderdaad ‘intermondiale’ beteekenis! Immers slechts door twee tooverwoorden kan Nederland den vreemdeling, vooral den rijken, kunstverzamelenden vreemdeling tot zich trekken. Het zijn de woorden: Rembrandt en Delftsch-blauw! Rembrandt is al ‘afgedaan’. Alléén een zoo op de verbeelding werkend feit als de troonsbestijging van Neerland's jeugdige Koningin, kon buitenlandsche Cerberussen er toe brengen de angstig bewaarde schatten tijdelijk over de grenzen te laten gaan. Nooit zullen wij wederom een tentoonstelling zien als de geheele kunstwereld deed stroomen naar Amsterdam! Maar een tentoonstelling van Delftsch blauw behoort nog tot de mogelijkheden; Delft is bij kunstminnaars beroemd, zooals Schiedam bij de matrozen. Tot zelfs in de meest afgelegen buitenlandsche postkantoren is Delft een bekend adres, gelijk mij bij ondervinding bleek. En dat heeft Delft enkel aan zijn ‘porcelein’ te danken. | |
[pagina 364]
| |
Geheel de zomer-zwerversschaar zoude dus dit jaar naar Holland zijn overgevlogen, indien te Delft een tentoonstelling ware gehouden van oud-blauw. Want voor een zeilwedstrijd te Monnikendam of een optocht te Prinsenhage zal geen vreemdeling een vin verroeren. Maar van uit Delft zoude vanzelf de reizigersbende zich over Nederland verspreid hebben, en met hen de gouden regen. De Delftsche gemeenteraad echter wilde niets bijdragen tot de noodwendig groote sommen voor verzekering en vervoer van dat kostbare en teere goed. ‘Zulk een uitgave zoude alleen onze industrie ten goede komen,’ bromde een raadslid. En met een hamerslag viel het plan in duigen. Inderdaad, een hoogst vreemde beschouwing in eene stad, welke hoofdzakelijk leeft van industrie, en - door de Technische Hoogeschool - van toekomstige fabrikanten! Daarom is het zoo hoog noodig dat mr. Everwijn's boek door de Delftsche magistraat worde bestudeerd: Zij kan er de beteekenis en hernieuwden bloei van onze aardewerksnijverheid uit leeren! Is Delft hardleersch, anderen zullen ongetwijfeld hun voordeel weten te doen met dit even uitvoerige als belangrijke werk. Blijkens het voorbericht zijn dr. Blink en de beide hoofdambtenaren van het departement, de heeren Ketner en Pippel, naast mr. Everwijn de voornaamste bewerkers; maar hoevele anderen hebben niet gegevens geleverd! Eigenlijk is het een door handel en nijverheid zelf geschreven boek. Tandem fit surculus arbor. Het eerste bescheiden groen van dezen zoo wijd het lommer spreidenden boom zag de Brusselsche tentoonstelling in 1910, en de Londensche in 1912 uitbotten. Wie herinnert zich niet hoe gretig de vreemde bezoekers - en ook landgenooten - grepen naar de beknopte overzichten over onze verschillende takken van nijverheid, in 't fransch en engelsch, welke door mr. Everwijn's toedoen ter beschikking waren gesteld? Het onderhavige boek is daarentegen, blijkens het hollandsche etiket, voor inwendig gebruik bestemd. Aan wie het in de eerste plaats te geven? Nog heugt het mij hoe ik ergens in den vreemde vergeefs | |
[pagina 365]
| |
zocht naar voorletters en titel van een hooggeplaatst nederlandschen ambtenaar. Ten einde raad zocht ik den nederlandschen consul op. Het was in een groote handelsplaats, de consul toevallig een Nederlander en vermogend. En inderdaad vond ik bij hem onzen staatsalmanak, die onmisbare vraagbaak voor wie met officiëel Nederland te doen heeft. Toch was dit slechts toevallig. Want niet van rijkswege wordt dit zoo noodige boek verschaft: de consul had het uit eigen middelen aangekocht. En al pratende bleek mij verder de consuls-misère. Zoo goed als niets wordt hun verstrekt. Zelfs niet de tarieven onzer invoerrechten, waarvoor dan toch allicht een handelsman naar het consulaat zal gaan! Penny-wise and pound foolish kan men hieromtrent zeggen, waar binnen de grenzen van ons land Kamerleden en ontelbare autoriteiten zoo volop met gedrukte staatsstukken worden bestrooid, dat zelfs de steeds geleegd wordende prullemanden niet bij machte zijn dien ongelezen papierstroom tijdelijk te bergen. Een werk als dat van mr. Everwijn zoude onze consuls op de hoogte brengen van wat er hier te lande omgaat in handel en nijverheid - althans voor zooveel zij hollandsch kunnen lezen. En nog in handen eener zeer bepaalde soort Nederlanders wensch ik in de eerste plaats dit dikke boek. Onze Hoogere Burgerscholieren dienen het ten minste te doorbladeren, en in elke schoolbibliotheek zij het dan ook te vinden. En voor den atlas weet ik zelfs een betere plaats: de kaarten zijn er uit te nemen en op te hangen in schoolgang en lokaal. Niet alsof ik alle kaarten mooi vind! Die omtrent de uitbreiding van de textiel-nijverheid bijv. gelijken veel op een harlekijnspak, en verwarren meer dan dat zij onderrichten. Maar de meeste veroorloven met één enkelen oogopslag zich een denkbeeld te vormen hoe de verschillende takken van bedrijf verspreid zijn over ons land. Zoodoende kan de scholier beter dan door getallen, inzicht verkrijgen in de groote beteekenis van handel en nijverheid, en niet zoo licht zal hij later uit onbekendheid met het bedrijvige leven, vastplakken aan een ambtenaars-stoel. Want meer nog dan in 1813, heeft Nederland in 1913 noodig mannen van de daad. ‘Wij groeien vast in tal en last’, en hoezeer ook blijkens dit boek een gouden regen | |
[pagina 366]
| |
over ons land neerdaalt, ook de andere volkeren gaan met reuzenschreden vooruit, en om niet achter te geraken is de uiterste inspanning noodig. Het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel gaat goed voor; aan ons het goed volgen!Ga naar voetnoot1)
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|