| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. N. Japikse. Leerboek der Nederlandsche Geschiedenis, vooral ten gebruike van gymnasia en hoogere burgerscholen. - Tweede herziene druk. - Groningen, Wolters, 1912.
Het verwondert mij niet, dat van dit in het voorjaar van 1910 voor het eerst verschenen boek een tweede druk is noodig gebleken, die nog wel door andere zal worden gevolgd. Ziehier een leerboek dat zich van vele andere onderscheidt door degelijkheid en gemis aan pronkerigheid. Er zijn er te veel die de distinctie, opvroolijking of hoe zal ik het noemen, gezocht hebben in het aanbrengen van een overmatig getal citaten, en brokken Fruin, Bakhuizen, Groen, unvermittelt in eigen omgevende vaalheid voegen. Dr. Japikse is voor zulk doen te sober en te vol zelfrespect. De kennis die bij hem op den bodem ligt is grondig. Er is haast geen zinnetje dat geen oordeel en overleg verraadt, waarvoor geen bewuste keus is gedaan uit in onze wetenschappelijke historische literatuur gegeven voorstellingen en voorgedragen opvattingen. Wij worden van de Hunnebedden tot van Heutsz geleid door iemand die naar vele zijden goed uit zijn oogen heeft gekeken, en zonder opsmuk vertelt wat zijne memorie als het belangrijkste behouden heeft.
Dit boek is van zekere egale gaafheid, maar niet beeldrijk of levendig. Ik weet niet of een leerboek dit zijn kan zonder in kwakzalverij te vervallen. Het moest eigenlijk wel, maar die het probeeren leveren meestal iets potsierlijks. Een goed onderwijzer zal, dunkt mij, dit boek als legger gebruiken en ‘er iets bij vertellen’, van die vertelsels die juist nimmer gedrukt moeten worden maar verteld. In geen geval echter is de hoedanigheid van den legger onverschillig, en deze lijkt mij uitstekend.
Natuurlijk bladert niemand in een boek als dit, zonder hier of
| |
| |
daar een vraagteeken te stellen. Zoo zou het mogelijk zijn, vóór den derden druk nog eens te overwegen of Engeland noodig had, tot de vereeniging van Holland en België door Willem I te worden ‘bewerkt’: het was juist een Engelsch plan al van 1799 en 1805. Ook lees ik in de bekende ‘minute des principaux points’ van April 1813 eerder gelaten vertrouwdheid met het denkbeeld niet alle koloniën terug te zullen krijgen, dan aandrang om ze alle terug te doen geven.
C.
| |
De Socialisten, Personen en Stelsels, door Mr. H.P.G. Quack. Vijfde en Zesde Deel. Derde, herziene druk. Met register over de zes deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1912.
Iamque opus exegit, ten derden male, de nestor onzer historici op het terrein, al breeder en al bonter geschakeerd, van het socialisme.
‘Misschien is het beter, dat het in de pen blijft steken’, schreef Potgieter in 1873 aan Huet van het toen nog slechts in plan aanwezig boek. Doch hij onderschatte het nederlandsch publiek, welks wansmaak hem de verzuchting ingaf. Trouwens, Potgieter kon niet weten, dat de kinderen van toen en die nog geboren zouden worden een ander publiek zouden vormen dan dat hij kende, ad nauseam.
Quack is, met zijn kijk op het socialisme als maatschappelijk verschijnsel, de weetgierigheid van den vorscher overwaard, zijn tijd vóórgeweest, maar - de gelukkige - niet zóóver, dat zijn tijd hem niet kon inhalen. Zoowel de sterke groei van het socialisme zelf als de aanstekelijkheid van een belangstelling als die van den schrijver van dit standaardwerk hebben hemzelven de waardeering en zijn levenswerk de lezers bezorgd, die beiden verdienen en die door het nuchter boekhandelsfeit van nu reeds vier drukken der twee eerste, van drie drukken der latere deelen, sober en afdoende geteekend worden.
Dit bij dezen herdruk vast te stellen, is wel zoo belangrijk als uit te pluizen, welke de verschillen zijn met de voorlaatste uitgaaf.
‘Herzien’ zijn ook deze twee deelen, vooral in de noten met haar bio- en bibliografische bizonderheden.
Ook hier en daar in den tekst.
Zoo onderging het hoofdstuk over Marx een kleine uitbreiding: in het ‘Besluit’ van het vroegere supplementaire deel, de ‘Vergeten Figuren’, dat nu in het vierde deel is overgegaan, kwam een passage voor over Marx' studiën in het British Museum, een
| |
| |
terugwijzing van het verwijt als zou hij zonder meer zijn oude engelsche schrijvers hebben nageschreven; men vindt haar thans waar ze behoort.
Het hoofdstuk ‘Slavisch socialisme, Silhouetten uit Rusland’ werd in den aanhef een teekening rijker van ‘de Russische ziel’: waarin ‘een vast geloof in een te verkrijgen geluk samensmolt met een binnenwaartsch mystiek leven, met een innigheid van gevoel, met een schijnbare inertie, waaruit dan plotseling ontzettend en geweldig een laaiende hartstocht kon ontvlammen; hartstocht, die dan weder even spoedig tot stille berusting, tot droevig dulden en wachten, kon overslaan’, de ziel van met name het plattelandsproletariaat, van de moejiks, die Tolstoï, hun broeder, van wiens dood aan het slot van het hoofdstuk verhaald wordt, ‘begroeven... op een winterdag, in langen stoet, in het stille woud zijner vaderen.’
‘Op den drempel der twintigste eeuw’ heet (en heette) het slothoofdstuk.
Over het algemeen is, ook in den herdruk (met talrijke uitzonderingen wat de verwijzingen naar literatuur, met slechts een enkele, b.v. die van Tolstoï, wat den eigenlijken tekst betreft), die drempel niet overschreden.
Slechts heeft één teekenend verschijnsel der laatste jaren, het ‘syndicalisme’, dat aan het eind der vorige eeuw zich nog maar in vage omtrekken vertoonde, den schrijver thans aanleiding gegeven tot een toevoeging, die, welbeschouwd, een niet onbeteekenende verandering, verwijding althans, van inzicht markeert.
De vorige druk nog zag aan het einde der negentiende eeuw de socialistische beweging in twee stroomingen gedeeld: die der parlementaire en die der niet-parlementaire socialisten of anarchisten, de school van Marx en die van Bakounin.
‘De drie stroomingen’ staat thans boven deze paragraaf. Want ‘als op een zekeren afstand van de leiders dier twee stroomen, beweegt zich, aan de kim der rijzende twintigste eeuw op allerlei plaatsen, zij het veelal nog in schemerende lijnen, een deel van het eigenlijke volk der arbeiders met uit eigen middelen opkomende voortgang, aandrift en instellingen... een organisatie voor den loonstrijd... een eigen strooming van het socialisme’ die ‘zeer zeker... nog sterk den invloed zoowel van het dogma van Marx als van de richting van Bakounin (ondergaat),... soms beide invloeden (combineert), maar in welke ‘woeling der revolutionaire vakvereenigingen of syndicaten (toch) de fatalistische leer van Marx verbleekt’, en men terugdeinst ‘voor Bakounins woest bevel tot elken opstand in het wilde’. Niet meer nog dan ‘een aanloop’, staande ‘buiten elk stelsel, buiten
| |
| |
elke theorie’. Die eenvoudig macht stelt tegen macht, die zich niet bekommert ‘om bindende contracten, afspraken of wettelijke arbitrage’. ‘Hooger loon en nogmaals hooger loon’ eischen deze syndicalisten en ‘anders staken zij...’
v.B.
| |
Maurits Sabbe, De Nood der Bariseele's, C.A.J. van Dishoeck, Bassum. Twee deelen.
Na dat niet minder kluchtige dan lieflijke, van vogelgefluit, bloemenkleuren en goeielijk-hartig lachen doorvonkte en doorschalde werkje De Filosoof van 't Sashuis, dat boekje met precies het tìkje bewùst zóó gearrangeerd zijn; met juist dat wèinigje als houterige abruptheid in het bewegen der oolijke figuren, dat ook aan de lustige Jan Klaassen's der Poesjenelle-kelders herinnert; en ook dat fijn-geurige snuifje van, ik zou zeggen: archaïsche, naïveteit, als genoeg was, om mij hevig en in een uiterst verheugende openbaring, de verwantschap van dezen auteur met de groote Spanjaarden - vooral Hurtado de Mendoza, den beïnvloeder van Brederôo! - te doen voelen; na dit werkje, dat je lekkertjes glunderen om eigen welgedaanheid ziet, terwijl je voelt 't dit al even weinig kwalijk te kunnen nemen als aan zekere, uiterst sympathieke, door geestelijke en lijflijke gezondheid altijd opgeruimde menschen, gaf Sabbe Een Mei van Vroomheid. En dit beteekende al dadelijk een enorme vooruitgang, want was er in het eerste boek veel amusant gekakel en gedoe - om met ons beeld in de landelijk-steedsche sfeer der beide werken te blijven - van kleurige kippetjes te hooren en te zien, met daarnaast, hóóger, op 'n boomstam, die oolijke spotlijster van 'n Sasmeester en dat zoete duifje van 'n Mietje, ook in het tweede ontbraken in Bazinne Lowijcks en oude Free, het zéér vraatzuchtige haantje en hennetje niet, máár: te àvond - en welk een plechtig-droeve avond was dat, na zóó korten dag van jeugd! - zongen daar die van God gezégende nachtegalen, jonge Free en lieflijke Bethye, hun mystieke lied, waarlijk ‘fulpen tonen als uit edel metaal geblazen’,
zoodat dit werkje niet alleen voortreffelijk was door de prachtige uitbeelding van twee zoo verschillende levenshoudingen als de egoïstisch-materialistische en de altruïstisch-mystieke zijn, maar vooral, omdat het ons de rijke harmonische wijsheid van des schrijvers ziel deed voelen, welke immers deze beide hevige contrasten zóó kon beelden, dat zij, in
| |
| |
een en 't zelfde werk, dicht naast elkander, zonder schade voor elkander konden bestaan. - En nu komt Sabbe met een derde boek en het is zoowaar alweer een genot, den vooruitgang in zijn wezen en kunnen te zien! Want niet slechts, dat het zich hierin van de vorige onderscheidt, dat het géén als spròkige werkelijkheid, geen romantiek is - immers deugdelijke romantiek moet m.i. objectieve beelding van werkelijk bestaanbare uitzonderingsfiguren zijn - doch zich op een veel meer algeméén reëel plan beweegt; het verhaalt ook niet, als gene, een episode slechts uit een leven, maar geeft het gehééle leven, van nagenoeg twee geslachten zelfs! Dat dit laatste een vooruitgang is, dat hiervoor een grooter visionnair en episch zoowel als compositorisch vermogen worden vereischt, zal wel geen betoog behoeven. En hoezeer is deze schepping geslaagd, welk een òndoorbroken stroom van diepe menschelijkheid vloeit door dit boek! Daar is allereerst het roerende drama van de vrouw, die geheel zachtmoedigheid, liefde en dulding, na een slovige jeugd en een leven naast 'n man die haar wel waardeert en wel van haar houdt, maar niets van zijn zieleleven uiten kan, juist ten tijde, dat zij de groote, de éénige vreugde van haar bestaan, het geluk van haar moeder- en opvoedersschap zal gaan genieten, sterft, met kommer en zorg in het hart, om haar beide kleine zoontjes, het achterlijk jongste vooral, voor wien zij voelt nog onmisbaar te zijn. Daar is dan, ten tweede, de tragedie van dat achterlijk kind, gehaat door een feeksige tante, verwaarloosd en getyranniseerd door een stuggen vader en een ouderen, koud- en egoïstisch-intelligenten broer, in wien de vader al zijn hoop en genegenheid heeft geplant, voor wien hij zijn jongste opoffert; daar is dan ook de wanhoop van den vader-zelf, als hij inziet, hoe harteloos en baatzuchtig hij zijn
oudsten zoon, bij wien hij tevergeefs om wat liefde bedelt, heeft gemaakt, hoe verwaarloosd en geestelijk-vernietigd hij den ander heeft. Dàn wendt hij zich tot dien. Te laat! De sukkel staart hem onnoozel-lachend aan. En de ongelukkige oude man heeft nu maar één verlangen, naar zijn vrouw in den hemel, en een avond komt zij hem uit de bleek-zilveren wolkenpoort van de stille maan tegemoet, en hij stapt te water en volgt haar... Dit alles in het eerste deel. Het tweede behandelt het verder leven, tot hun dood, der beide zoons, die vrijgezel blijven... Maar komaan! al wil ik u nu nog wijzen op dat kostelijke tooneel in de herberg, als de tyrannieke oudste broer, de dorre notarisklerk, voor 't eerst in z'n vijf en veertig jarig leven, uit minnekoozen is gegaan, ook omdat ik hier weer de boven geschetste verwantschap voel, en op dat mooie figuurtje
| |
| |
van Quickelbornée'tje, dat aan de neiging naar het sprokige van onzen auteur zoo weldoend komt herinneren; al wil ik u zeggen, dat ook het tikje houterige abruptheid, vooral in het begin van het eerste deel niet ontbreekt en evenmin de ‘archaische’ naïveteit, zooals bijvoorbeeld, wanneer de schrijver ons nog eens meent te moeten inlichten omtrent de bedoelingen van de feeksige tante, die wij toch ook daarzonder, dank zij de uitnemende beelding, door en door kennen - van de waarlijk bijna ontelbare glansmomenten in dit boek zal ik, uitgezonderd één, niet meer spreken. Want is het m.i. een voornaam deel van de taak der critiek, tot het lezen van een boek aan te sporen of daarvan terug te houden, ik meende in dìt geval het eerste beter te kunnen doen door des schrijvers gehééle figuur even te schetsen dan door van dit zijn jongste, tweedeelig werk, een analyse te beproeven, die, mij althans, in zoo kort bestek niet mogelijk ware geweest. Maar dat ééne glans-moment, wijl het een der diepste levenswaarheden symboliseert, wil ik nièt verzwijgen: De half-onnoozele zoon kende een oud sprookje, het verhaalde van een dood moederken, dat wederkeert als de linden bloeien. Hem, wien, toen hij nog een kindje was, dit zóó heilige waarheid scheen, dat hij, kort na zijn moeders dood haar sloffen buitenzette, opdat zij die zou kunnen aantrekken, als zij daarstraks wederkwam - een aanbiddelijkschoon trekje, niet waar? - hem, die zijn moeder altijd bleef liefhebben, blijft ook dat sprookje altijd bij, en als nu zijn ouderdom gelukkig wordt gemaakt door het petekind van zijn broer, dat hij 't eerst bij het bloeien der linden ziet, dan is 't hem, den onbewust- en kinderlijk-dichterlijke, of zijn moederken uit den dood is opgestaan, dan voelt hij, dat háár liefde en háár zachtheid hem in dat kindje zijn weergekeerd... Ik geloof lezer, dat de onnoozele
gelijk had! Ik geloof, dat niets wat groot of goed of liefelijk was verloren gaat, maar immer en immer in 't leven wederkeert... En ik geloof, néén, ik ziè, lezer, dat ook in Vlaanderenland die wondere linden weer hebben gebloeid; dat de Moeder, die de blijmoedigheid was, de Moeder, die de lieftallige eenvoud, het hàrt, de zièl en de lièfde was, die oude Literatuur die onze harten kende, ons minnelijk berispte en schalk belachte en gelukkig maakte als nauwelijks één ander, herrezen is... Wees wijs als die onnoozele en open de deuren van uw huis en uw gemoed, om Haar in wijding en hooge vreugde te ontvangen.
M.H. van Campen.
| |
| |
| |
R. van Genderen Stort, Idealen en Ironieën, W.L. & J. Brusse, Rotterdam, 1912.
- Ziedaar, dacht ik na lezing van Een Roman, het tweede stukje van dezen bundel, daar heb je nou het echte type van den beginneling-artist, den man, die zijn werkplannen, zijn ‘notities’ betreffende een gevalletje, gefantaseerd of hem ter oore gekomen, goedig en wel en geheel argeloos, als geacheveerd, àf-gebééld werk laat drukken. Geheel argeloos, zéker, want wie anders dan zulk een allerliefst-onschuldige zou met het lapje lokkerig vleesch van dezen titel in de hand de buldoggen der critiek, die hem anders, een weinig grommend wellicht zouden zijn voorbijgeloopen, als tot den aanval nóódigen?! Idealen En... Ironieën!... Als dit geen argeloosheid is, is 't dan bravoure?... Maar neen toch, zelfs de groote Griek was met één Achilleshiel tevreden en de heer Van Genderen zou zich, wellicht ten believe der nieuwste chirurgische mode, eenige hebben laten aanënten?!... Trouwens, die argeloosheid past zoo wèl bij dat artistiek-dilettantische van vlàk náást het levensechte, in de levensnàmaak te buitelen, gelijk den schrijver in dat stukje Een Roman gebeurd is... - Toen ik dit alles afgefilosofeerd en bij het lezen van Het Bedrog gemeesmuild had: ‘U maakt 't u makkelijk, m'n waarde Heer, met uw bedrogen echtgenoot te laten wegloopen’; Zomer een fraai fantasietje had bevonden (alleen dat van die ‘panische communie, waarin zij het teloorgaan in den oerschoot des levens mystisch beleefden’... wel te weten: dit alles gezeid van een griekschigen heer en dame die 'n bain mixte nemen... hoor 'ns even, dat kunnen ze in die kunstenaars- en high-lifekringen een panische communie enz. noemen, maar ik ben maar een burgerman....) toen ik dit alles dus had afgedaan, zeg ik,
geraakte ik tot Het Vest... En nu wou ik er wel een lief ding voor geven, als ik den lezer overtuigen kon, dat 't me niet om 't maken van 'n flauwe scherts te doen is, neen, werkelijk, ik hèb 't me zièn doèn: ik heb Het - zéér dandylike - Vest opengemaakt, bèrgen vrij onnutte literaturige bagage uit binnen- en buitenborstzak gehaald en - en dáárop wil ik nu maar neerkomen: - wat denkt ge wie z'n breedgewelfde borst d'r onder zat?... ‘Nu van Van Genderen Stort natuurlijk’, zegt ge schouderophalend... Mis!... van Falkland! - Gelijk ook in De Tanden - zeer gaaf en fraai - mijn anthropologische blik een duidelijke verwantschap ontdekte met het gebit van den Homo Handelsbladensis, al is dit scherper...
Maar, eindelijk! las ik Tobias Peppel... En nu, wèg van hier, narrige criticus met je bittere spotternijen! Hier is iets te bewon- | |
| |
deren, hier iets lief te hebben! Die slungel van 'n Peppel is zóó prachtig neergezet, in zijn weerzinwekkende lamlendigheid, ten voeten uit... Hièrin breekt van Genderen's revolutionair gevoel, waarzonder geen waarachtig kunstenaar wordt geboren, zijn opstandsgevoel tegen het gehaáte onechte zoo machtig uit... Och, ik erken het, ik was er soms niet ver van af, dezen schrijver voor een dier trieste heeren te houden, in schrikwekkend aantal onder de jongeren te voorschijn tredend, die zonder noemenswaardig talent, van hun literaire ‘gedistingeerdheid,’ hun ‘kalme nuchterheid’ en kurk-droog gezond-verstand hun schrijversleven moeten rekken; een dier essayisten - over het leven of over boeken, doet er niet toe - die teemen, teemen, téémen, onmachtig tot één blijde opzwaai van levensvolheid, tot één moment van dat fonkelend zich-zelf-genieten van den geest, dat scheppen is. Máár Tobias Peppel vóóral heeft mij gelùkkig mijn dwaling doen inzien. De heer Van Genderen ontdoe zich van dien jammerlijken verfijningsschijn. Hij late dien aan the mob of gentlemen who write, de verdroogde Physalis-kelken der literatuur, die met de herfstige blos hunner dorheid in porceleinen vaasjes zonder aarde of water kunnen prijken, òmdat zij dood zijn en toch zoo knapjes kunnen schudden en rammelend-geluiden alsof er leven in hun doode bollen zit. Hìj getrooste zich de ‘viesheid’ en zwartheid der vochte aarde, die al het levende voedt. - Van de ijdele gedachte tot het stralende beeld, zei eens Verwey, en ziedaar de oorlogskreet tegen de veldwinnende neiging dier onmachtigen, om de - vaak
gecopiëerde! - naakte ‘gedachte’ ten troon te heffen!
Een kunstenaar, en dùs ook de heer Van Genderen Stort, moet beelden.
M.H. van Campen.
| |
Historische schets van de Nederlandsche Letterkunde, voor schoolgebruik en hoofdakte-studie, door Dr. G.C.N. de Vooys. Vijfde herziene druk. 1912.
Dat deze ‘Schets’ het, in vier jaar, reeds tot een vijfden druk gebracht heeft en dus zijn doel: te dienen voor schoolgebruik en voor de hoofdakte-studie, bereikt blijkt te hebben, is verklaarbaar, wanneer men weet dat er bij ons geen tweede boek bestaat, waarin zoo beknopt en zoo duidelijk de geheele Nederlandsche letterkunde in schets is geteekend. Door een bekwaam docent als leiddraad gebruikt, kan dit werkje van groot nut wezen en bij menig leerling liefde wekken voor de vroegere en latere letterkunde van ons land. Wil hij die kennismaking later
| |
| |
voortzetten, dan kunnen hem de ‘Inlichtingen en Raadgevingen’ aan het slot gewichtige diensten bewijzen.
Van de bezwaren die ik bij de bespreking van de Vooys' arbeid in 1909 opperde, zijn er, ook nu ik van deze ‘herziene’ uitgaaf kennis heb genomen, twee blijven bestaan. (Een derde is ook wel niet weggenomen, maar ik kom daarop hier niet terug.) Het ontbreken van een alphabetisch register der in het boek genoemde schrijvers blijft te betreuren en maakt, al is de inhoudsopgaaf ook zeer uitvoerig, het raadplegen tijdroovend En onverantwoordelijk lijkt het mij dat Dr. de Vooys, die afzonderlijke paragrafen wijdt aan Hemkes, Boeken, Henriette Roland Holst, een dichter als Boutens zonder eenig woord van waardeering en enkel met vermelding van de titels der door hem uitgegeven verzenbundels blijft plaatsen in de paragraaf ‘Andere Dichters’. Wanneer de leeraar uit het lijstje, waarop Boutens (chronologisch naar het geboortejaar) tusschen Giza Ritschl en Albertine Steenhoff geplaatst is, den dichter van Stemmen, Vergeten liedjes,Carmina niet naar voren haalt, komen de leerlingen niet te weten dat Boutens onder de dichters van de generatie na die van de tachtigers de allereerste plaats bekleedt.
H.J. Schimmel werd niet geboren te 's Gravenhage, zooals ook in vroegere uitgaven vermeld werd, maar in 's Graveland.
v.H.
| |
R. Schrijvers. Op den wandel met Taalgidsen. 1e reeks. Kortenberg. J.H. Schrijvers-de Bie. 1911.
‘Op den wandel’. Het is maar wat men onder wandelen verstaat! Zoo kan men ook door een doolhof wandelen, van den eenen hoek naar den anderen, telkens op wegen gerakend die doodloopen en waar men weer op zijn schreden terug moet keeren, tot men, verward en duizelig, snakt om er uit te komen.
Want in dat boek van 340 bladzijden, hoe rijk gedocumenteerd, hoe vol ook van een niet te overzienen voorraad van wetenswaardigheden, aanteekeningen, scherpzinnige opmerkingen over duizende uitdrukkingen, zinswendingen, barbarismen, germanismen, gallicismen of ook maar minder gebruikelijke woorden, voorkomende in Zuid-Nederlandsche en vooral in Noord-Nederlandsche boeken, tijdschriften, dagbladen (de N. Rott. Ct. wordt tallooze malen aangehaald en als autoriteit ter verdediging van schrijvers meening gebruikt), woorden en zinswendingen die al of niet in Zuid- of Noord-Nederland toelaatbaar zijn of toelaatbaar
| |
| |
geacht worden door taalgidsen of zich voor taalgidsen uitgevende Zuid-Nederlandsche taalgeleerden, - in dit boek is geen weg te vinden.
De bedoeling van den schrijver is zeker goed. Hij wil taaleenheid tusschen Zuid en Noord. ‘Er zijn geen twee Nederlandsche talen’, zegt hij. ‘Er is maar een Nederlandsche taal’. Maar hij heeft de portefeuilles, waarin hij, om dat te betoogen, alles met noesten vlijt en onuitputtelijk geduld verzameld had, met zijne, van vernuft en fijn taalgevoel getuigende, aanteekeningen en adviezen er bij, - hetgeen een arbeid van jaren en jaren moet geweest zijn, - eenvoudig leeggeschud, en daardoor is dit alles een ongeordende massa geworden, een vormlooze klomp, rudis indigestaque moles, gelijk Ovidius den Chaos noemt.
Na eene beschouwing over de beteekenis en het gebruik van ‘belangloos’, leest men een opmerking over ‘geslepen’ of ‘gesleepte aspergies’, die beter ‘slieraspergies’ genoemd moeten worden; waarna de vraag volgt of men moet zeggen: ‘onderwijskundige conferentiën’ of ‘onderwijzersconferentiën’. Door een aantal voorbeelden wordt aangetoond dat men in Nederland ter terechtzittng zelden van ‘advocaten’, maar meestal van ‘pleiter, verdediger’ spreekt. Dan behandelt de schrijver enkele andere onderwerpen, en daarop volgt weer een volle bladzijde over het gebruik van het woord ‘verdediging’ in het rechtswezen, met een lange reeks van, voor het meerendeel overbodige, voorbeelden. Na de bewering dat men in het Nederlandsch zoowel ‘drie maand, drie uur’ als ‘drie maanden, drie uren’ mag schrijven, wordt weer een bladzijde gevuld met voorbeelden, waaronder dit belangrijke en actueele citaat uit Bosboom-Toussaint: ‘drie maanden’! Waar dit bij onze romancière te vinden is, blijkt niet duidelijk; er staat enkel blz. 43. Maar ik ben geneigd, den schrijver op zijn verzekering te gelooven.
Een inhoudsopgaaf, een woordenlijst heeft het boek niet; de schrijver verklaart zich echter bereid om, ‘bij voldoende aanvraag’ een aanhangsel te doen verschijnen ‘met een uitvoerigen klapper en een volledige bronnenopgaaf’. Alsof het boek ook zonder zulk een klapper ook maar eenigszins bruikbaar zou kunnen zijn! Mèt zulk een woordregister zal het misschien bruikbaar kunnen worden voor taalvorschers - en ik hoop van harte dat de verzamelaar op die wijze zijn groote moeite beloond zal zien - maar voor de overige stervelingen zal het werk, tenzijn geheel omgewerkt, een papieren doolhof blijven, waarin mede te wandelen hen weinig moet aanlokken.
v.H.
|
|