| |
| |
| |
De schilderkunst op de Amsterdamsche Vierjaarlijksche.
Er wordt waarlijk te groot gewicht gehecht aan het tentoonstellingswezen in verband met het eigenlijke leven der kunst. Ik wil mij beperken en nu alleen maar van de schilderkunst spreken. Zeker staat ook deze thans in het teeken van het expositie-bedrijf. Maar innerlijk voordeel brengt dit haar niet. Het beste leven der schilderkunst lag en ligt buiten het wel en wee der groote kunstbazaars. Om van het werk der oude Meesters te zwijgen, is in de negentiende eeuw de kunst der Duitsche Nazareners, de kunst der Fransche Barbizon-school, de kunst der Engelsche prerafaëlieten, de kunst der Fransche impressionisten, en eigenlijk ook de kunst onzer eigen Haagsche school, in stiller sfeer dan die van de groote salons ontstaan en tot bloei gekomen. En de parade-schilders, die zich naar de ophitsende eischen der omvangrijke kunst-shows hebben weten te richten, de voorgangers in de Salons van Parijs, Londen of München, zij hebben, door den onvermijdelijken drang naar schitteren, naar aandacht trekken, naar overbluffen, hun eigen talent te gronde gericht en den smaak van een groot publiek helpen bederven.
Men heeft vaak aan de bestaansreden zelve van het tableau de chevalet getornd. Maar al is zijn tyrannie over andere kunsten verderfelijk, zijn eigen geschiedenis heeft te vele en te roemrijke overwinningen aan te wijzen, om in vollen ernst zijn groote beteekenis te mogen betwijfelen. Wat werkelijk uit onverdachten schilderslust geboren is, vindt op den duur zijn goed recht in eigen deugd. Maar hoe te denken over die vele picturale producten, wier eenige bestemming ligt in het tentoongesteld worden tusschen een groot
| |
| |
aantal voor het meerendeel met geen andere bedoeling ontstane schildersprestatiën? Het lijkt wel alsof de exposities er niet meer zijn om werkelijke kunst te laten zien, maar of de kunst er nog slechts is om de expositiezalen te behangen, en het kijkgrage publiek wat afleiding of prikkel te bezorgen. Werkelijk heb ik in het buitenland herhaaldelijk tentoonstellingen gezien, die geheel als een publieke vermakelijkheid worden geëxploiteerd. De menschen gaan er op zomer-namiddagen heen om er te dineeren en daarna misschien ook nog wel eens in een paar zalen rond te kijken, hetzij dan naar de bezoekers of naar de schilderijen. Er is een goede dosis verblinding toe noodig om te meenen, dat de kunst in zulk een tingeltangelsfeer gedijen zal.
Zoo erg hebben de inrichters der huidige Vierjaarlijksche te Amsterdam, al zochten zij ook het meer grootscheepsche, het echter heelemaal niet gemaakt. En vergeleken b.v. bij wat de drie Parijsche voorjaarsalons plegen aan te bieden, is een totaal van 1539 nummers zelfs nog bescheiden te noemen. Met de traditioneele Vierjaarlijksche, die inderdaad bedenkelijk duf placht te zijn, wilde men niet doorgaan, maar men meende dat gedeeltelijk anders-doen boven niet-meerdoen te prefereeren was. Blijkbaar heeft de commissie zich nu tot taak gesteld, aan haar show het meer willekeurige te ontnemen, door er een instructief overzicht aan te verbinden van wat de beeldende kunst in verschillende landen op het oogenblik vermag. De commissie bepaalde zich daarbij niet tot afwachten van wat een aantal binnen- en buitenlandsche kunstenaars haar op den gewonen rondschrijf-brief zouden toezenden, maar zij richtte met meer of minder nadruk persoonlijke uitnoodigingen aan een paar honderd artiesten van talent, of van naam.
Hier lag een betere weg. Maar men is dien weg wat wild betreden, zonder genoegzaam te beseffen waar men meer bepaaldelijk wilde aankomen. Wie een gastmaal aanricht, dient zin voor compositie te toonen. De commissie deed dit niet. Ben ik wel ingelicht, dan gaf eenvoudig elk der leden een lijstje van invité's op, zonder dat er onderling werd beraadslaagd over wat men zich eigenlijk te doel stelde. Het is duidelijk dat het willekeurige en verwarrende op die wijze
| |
| |
allerminst vermeden kon worden, en dat men zoodoende in geen enkel opzicht een meer gebonden geheel zou saambrengen. Het goede van een invitatie-tentoonstelling schiet er op die manier bij in, want enkel door het ordeloos binnenroepen van velerlei krijgt men nog geen stichtelijker geheel. De werkzaamheid der commissie had op rijper overleg gebaseerd moeten geweest zijn en in wat zij zocht te manifesteeren had zij zich behooren te beperken. Dan was er iets mooiers voor den dag gekomen.
Schilders van naam inviteeren, schilders van naam tot inzenden krijgen zelfs, is nog niet genoeg om het gehalte eener expositie te verzekeren. Het duidelijkste bewijs hiervan levert het Fransche contingent. Besnard is een schilder van verve en brio, maar leert men hem kennen door een slechte carte de visite? De schilderijtjes van Cottet zijn goed voor wie met zijn werk al vertrouwd is, maar kan men den pootigen schilder hieruit voldoende verstaan? En de verfijnde rhytmiek van Maurice Denis, blijkt zij uit dit schrale stukje? Vermogen de drie kleinere doeken van Claude Monet een denkbeeld te geven van zijn buitengewone kracht? De Redons, de Rafaëllis, de Vébers, de Signacs, de le Sidaner, de d'Espagnat, de twee portretstukken van Blanche, misschien ook de la Touche, mogen meêtellen en het heerlijk dooradelde portret van Felix Bracquemond van 1860, evenals dat voortreffelijke, stil voorname, in zelfvergeten verdieptheid geschilderde groote jeugdwerk van Renoir (1866) gunnen oogenblikken van hoog genot. Maar toch geven de honderd-en-tien uit Frankrijk aangekomen schilderijen nog geenerlei voorstelling van de tegenwoordige Fransche schilderkunst, zelfs niet van een groep daarvan. Niet alleen omdat zij, wat heel verkeerd is, tusschen de andere schilderijen verspreid hangen, of om de vele onverschillige of erger dingen die er onder door loopen, maar vooral doordat men niets van den vollen stroom te voelen krijgt, die de beste Fransche schilderkunst van dezen tijd bewogen heeft of nog beweegt. Of daar dan in een expositie iets van ware saam te vatten? Ik meen stellig van wel. Om maar eens een enkele verzameling bij name te noemen, moet een ieder die ooit de privé-collectie van Durand-Ruel in Parijs ziet, een machtigen indruk krijgen van het Fransche impressio- | |
| |
nisme, met onder de levenden Degas, Renoir en Monet als hoofdfiguren. En ik heb meer dan eens een andere verzameling gezien, waar op bescheidener wijze een diergelijk beeld
in was vastgelegd. Door een met oordeel saamgebrachte loan-exhibition is zulk een beeld ongetwijfeld te geven, maar dan moet men over de noodige kennis, het noodige overleg en vooral ook het noodige prestige beschikken om haar bijeen te krijgen. Bezit men deze niet in voldoende mate, dan is het arrangeeren van een overzicht-tentoonstelling, zooals de commissie van de Vierjaarlijksche die beoogde, een nutteloos werk. Juist dezer dagen hoorde ik een voorbeeld van het besef van zulke verantwoordelijkheid. Een wel zeer der zake kundig Amsterdammer was uitgenoodigd in een buitenlandsche stad een keuze-tentoonstelling in te richten van Hollandsche schilderkunst. Hij was bereid op het verzoek in te gaan, maakte zijn plan, toog er op uit, en kreeg een aantal toezeggingen. Toen hij echter zag, wat hij nu als verzameling bijeen kon brengen, bleek deze hem toch nog geen voornaam overzicht van de beste kwaliteit te geven, en hij trok zich terug, voelende dat voor de eer onzer kunst niet-doen hier beter was dan niet goed genoeg doen.
Voor mij, ik had op deze Vierjaarlijksche desnoods de heele Fransche schilderkunst nog wel willen missen, als men er door zulke beperking een andere schilderkunst op waardige wijze werkelijk verhelderend gerepresenteerd had mogen vinden. Een officiëele commissie kan nu eenmaal soms meer bereiken dan een particulier, maar men zou al tevreden mogen zijn, wanneer elken keer dat zulk een expositie komen moest, er een bizondere afdeeling als hoofdschotel in geboden werd, die dan van de eene of andere kunst een werkelijk mooi overzicht gaf. Nu kreeg men, door het veel te veel hooi op den vork laden, allerlei nationaliteiten binnengehaald, waarvan de meesten te ver beneden eigen peil bleven. De Duitschers zijn talrijk maar, trots Liebermann, Slevogt, Corinth en Kalckreuth, onvoldoende vertegenwoordigd. De Belgen zijn maar matig. Van de Denen, die over uitstekende krachten beschikken, onder welke b.v. Hammershoi bij ons reeds zeer bekend is, van de Zwitsers, die den grooten Hodler hebben, van de Russen, die op den precieuzen Somof mogen bogen, van de Amerikanen, die zich op Sargent beroemen, van de
| |
| |
Noren die den goeden Werenskiold hebben, kwam, bij afwezigheid van deze vooropstaande meesters, al heel weinig tot zijn recht. En de Japansche sectie verhief zich nauwelijks boven het gehalte van beschaafde winkelwaar. De Engelschen daarentegen brachten - ik denk vooral aan den fraaien Sims en niet aan den ten onrechte veel bewonderden Philpot - aangename verrassingen. Van groote beteekenis inderdaad, en men mag de commissie hiervoor oprechtelijk dankbaar zijn, was de inzending der Spanjaarden. Den voortreffelijken Zuloaga kent men in Holland reeds door een tentoonstelling van zijn werk te Rotterdam, maar zijn Spinsters zijn van een prachtigen ernst. De in de laatste jaren zoo beroemd geworden virtuoos Sorolla zond iets meer goedkoops. Maar Rodrigues Acosta vertoont een sterk talent, Torres met zijn Greco-Goya-ader is boeiend, en afgezien van zijn grove bravour is Lopez-Mesquita een schilder die veel kan.
Maar wat voor verfrisschend oorspronkelijke kerels zijn Chicharro, Hermoso Martinez en de beide Zubiaurres: zoo heelemaal buiten het meer tooneelmatige van den overigens bekwamen Marti Garces! Hun kunst is klakkeloos, maar er spreekt een wonderlijk mengsel uit van ruwe volkskracht en natuurlijke grandezza. Vreemd: deze schilders, die kakelbonte kleêren en het ingewikkeldste stilleven zoo verbazend goed weten te schilderen, zij zien de dingen eigenlijk juist naakt, direkt, zonder opgemaaktheid. De figuren staan als neergesmakt voor onze oogen en toch is er in dit werk niets ruws, niets gewilds, niets ook van een nawijsbare formule. Men ziet hier een kleurige werkelijkheid, zonder opzet, krasobjectief, doordringend en ten volle overtuigend weergegeven, en ik weet ook niet of deze schilderijen nu mooi of niet mooi mogen genoemd worden, maar ik weet wel, dat hun jonge, gezonde kracht verblijdend en sterkend is.
Het is intusschen bizonder jammer dat deze Spanjaarden weer niet bij elkaar hangen. Met een gedeelte van de Italianen heeft men dit wel gedaan. Niet met Boldini en Mancini, waarvan de eerste, al maakte hij sterker dingen, hier wel zeer zijn eigen accent toont en waarvan de tweede, al is zijn Dame in roccoco-kostuum verbluffend goed, in het Museum-Mesdag toch meer kan worden gewaardeerd. Maar de volgelingen van Segantini, van welke men door den kunsthandelaar
| |
| |
Grubicy een aantal schilderijen kreeg, zijn in één zaal geplaatst, en men ziet daar duidelijk, hoeveel waardiger en rustiger een bepaald streven in zulk een afzonderlijke kleine loan-exhibition aan het woord komt. Ook de Hongaarsche stukken, die men van het museum te Buda-Pest in leen mocht verkrijgen, werden bijeen gehouden. Dat men vooraf meende deze museum-inzending als een keur-kollektie te mogen aanvaarden is misschien begrijpelijk. Toch is zij te omvangrijk en niet select genoeg, en mist zij te zeer werken van heel groote eigenschappen. Van Munkacsy is het jammer dat men juist een portret kreeg. Hoe fraai hij ook kon schilderen, over uitdrukking beschikt hij weinig en zelfs de salon-achtige Laszlo is hem hierin de baas. Zeer opzichzelfstaand zijn de bij allen eenvoud welsprekende portretten van Rippl-Ronai, die waarlijk even aan Philip Otto Runge doet denken. Wat het geheel betreft, door een intiem kenner der Hollandsche schilderkunst werd met reden de opmerking gemaakt, hoe men in veel van deze Hongaarsche schilderijen toch bloedverwantschap kan opmerken met de kunst van onze Marissen, wier grootvader uit Oostenrijk afkomstig was.
Maar terwijl men nu bij de proef der Italiaansche divisionisten en in de Hongaarsche sectie zien kan, hoe er toch in het groote tentoonstellingswezen nog wel iets minder verwarrends, iets meer overzichtelijks en instructiefs te bereiken is, valt het dubbel op, hoe onvoldoende de Nederlandsche schilderkunst hier vertegenwoordigd is. Toch ware, het spreekt van zelf, juist in Amsterdam een loan-exhibition van edeler vaderlandsche kunst niet moeilijk bijeen te brengen geweest, en bij zulk een internationale geschiedenis had men zeker aan de Hollandsche kunst dubbele zorg moeten besteden. En als men bij de buitenlanders verschillende werken van reeds overledenen en andere zeer oude schilderijen van nog levenden toeliet, had men te meer het recht en den plicht gehad, bij onze eigen kunst iets min of meer retrospectiefs te geven en de Haagsche school in vollen glans te doen schijnen. Zooals het er nu toe ligt, moeten de vreemdelingen die dezen kunst-show komen zien, al een heel verkeerd begrip van de waarde der moderne Hollandsche schilderkunst krijgen. En dit bezwaar moet hier met te stelliger nadruk gelden, omdat voor het inrichten dezer expositie de kunst- | |
| |
zalen van het Suasso-museum geheel in gebruik werden genomen, en de schilderijen die er thuishooren, eenvoudig voor den duur der tentoonstelling werden opgeborgen. Zoo ergens, blijkt het hier, hoe overdreven een gewicht men aan het tentoonstellingsbedrijf kan hechten, en hoezeer de kunst zelve dan in het nauw komt. En dit tijdelijk verdonkeremanen van veel van het beste wat wij den vreemdeling aan vaderlandsche kunst kunnen vertoonen, lijkt mij dan ook ten eenen male onvergefelijk.
Het klinkt wel heel fataal, maar veel lijkt het er op, of de stad Amsterdam, niet enkel op het punt van stedenschoon, daar waar zij zich aan wereldstad-Streberei vergaapt, juist het beste wat zij van eigen aard te toonen heeft, meent te mogen prijsgeven.
Jan Veth.
|
|