De Gids. Jaargang 76
(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |
In memoriam
| |
[pagina 550]
| |
opstellen aan over Edgar QuinetGa naar voetnoot1), over CarlyleGa naar voetnoot2) over TaineGa naar voetnoot3), over Holland en Westfriesland op het einde der MiddeleeuwenGa naar voetnoot4), over Frederik den GrooteGa naar voetnoot5), over de Pruisische neutraliteitspolitiek van 1795-1806Ga naar voetnoot6), over de geschiedenis van het prinsdom OranjeGa naar voetnoot7). Maar zijn hoofdstudie was die van den Bataafschen en Franschen tijd onzer eigen geschiedenis. Hij had dit veld aanstonds betreden met zijn academisch proefschrift over Gogel (1864), en keerde er met zijn Gidsartikel over Blauw (1875) en met zijn boeken over Valckenaer (1876) en Dirk van Hogendorp (1890) op terug, onderwijl ook publicaties van anderen op hetzelfde gebied met zijne aandacht begeleidende, blijkens zijne bespreking van Hora Siccama's Ambtsbrieven van A.R. FalckGa naar voetnoot8), van van Akerlaken's Hendrik van StralenGa naar voetnoot9), en de uitgebreide studie over Capellen van de Poll, welke hij schreefGa naar voetnoot10) naar aanleiding van de Beaufort's uitgave van diens correspondentie, eene uitgave waarop hij bovendien nog een aanvulling in het licht gaf in de werken van het Historisch Genootschap. Velerlei arbeid dus, en arbeid steeds van een goed gehalte. Sillem bezat uitnemende kwaliteiten. Zijn proefschrift reeds steekt hoog uit boven het meeste wat onder dien titel de geduldige pers verlaat. Het was het eerste en is tegelijk het eenige gebleven wat over leven en werkzaamheid van Gogel, in hun geheel beschouwd, van eenige waarde geschreven is. Het toonde des jongen schrijvers bekwaamheid aan, in een groot geheel van stukken (de nalatenschap van Gogel is zéér omvangrijk) door te dringen en er het belangrijke uit aan te | |
[pagina 551]
| |
vatten. Het was niet kwalijk geschreven, niet slecht geproportionneerd. Het was eene belofte; - of die geheel gehouden is? Sillem heeft na dien niets geschreven waarover hij zich te schamen had, maar tot een zegevierend meesterschap heeft hij het niet gebracht. Huet, in eene van die fantasiën die even kenmerkend zijn voor zijn groote kracht als voor zijn (vooral niet minder) groote zwakte, is hem om zijn hoofdwerk, den Valckenaer, zeer hard gevallenGa naar voetnoot1), heeft het ‘tergend langdradig en mythologisch onbeduidend’ genoemd. Langdradig is Huet's fantasie zeker niet; zij is zelfs zeer onderhoudend. Zij doet op Sillem's hoofd slagen nederkomen, die eigenlijk op Valckenaer, en in hem op eene geheele periode in de geschiedenis van het Nederlandsche volk gemikt zijn. Sillem, meent hij, heeft zich niet hoog genoeg boven de Jacobijnsche voorvaderen gesteld; hij ‘behandelt hunne zotheden, aan welke zelfs de dubbelzinnige lof niet toekomt misdadig geweest te zijn, alsof het eene ernstige zaak gold.’ Dat hij, Huet, de Nederlandsche Jacobijnen niet in ernst neemt, is duidelijk genoeg. Hij meent wat met hen te sollen, maar wat hij uitstalt is eigenlijk niets dan zichzelf en zijn eigen esprit, dat hij niettemin, ‘tergend’ onbescheiden, ‘een overzigt, ten behoeve van het nu levend geslacht, der gaping tusschen 1795 en 1813’ noemt. ‘Elk ander verhaal [dan het zijne, maar hij verhaalt juist niets] beweegt den lezer een rad voor de oogen...’ ‘De leergierige jeugd’, voorspelt Huet, zal oordeelen dat Sillem's werken haar slechts ‘ongeduldig maken’. Huet's boutades doen dat in nog hoogere mate. De leergierige jeugd verlangt in de eerste plaats onderricht. Zij verlangt dat haar onderwijzer zoo hoog mogelijk boven het onderwerp ga staan, na er eerst zoo diep mogelijk in te zijn doorgedrongen. Zij heeft een ruim hart en besluit er gaarne den groothandelaar in onverbeterlijke ‘zetten’ in, maar vindt daarnaast nog plaats voor den bescheiden leverancier van meer bezonken kennis. Tuk genoeg op een vuurwerk van tijd tot tijd, houdt zij het voor de gewone verlichting van haar avonduren bij de studeerlamp. De geschiedenis moet doen begrijpen, moet aan het leven | |
[pagina 552]
| |
van thans openbaren wat eenmaal leven was. Huet verhaalt niets en verklaart van den Bataafschen tijd zeer weinig, omdat hij er weinig van kent. Sillem kent er veel meer van, verhaalt wat hij weet, maar verklaart het slechts gebrekkig, omdat hij (in zoover heeft Huet gelijk) het veel te geïsoleerd beschouwt. Valckenaer (anders geen ondankbaar object voor een levend boek) heeft niet genoeg achtergrond gekregen, staat niet genoeg in de historische ruimte. De auteur heeft veel naar hem gekeken (en dit is deugd), maar te veel naar hem alléén. Hij heeft zijne ironie (die hem toch niet ontbrak!) te weinig ruimte gelaten, heeft zich te veel aan Valckenaer's schrifturen overgegeven, terwijl bij iemand als Valckenaer minstens even gewichtig is wat hij niet, als wat hij al schrijft. Niet dat hij zijn onderwerp voor een ernstige zaak, maar dat hij het niet voor nòg ernstiger zaak heeft gehouden, is zijne fout. Het boek is niet voldragen; er is ook niet genoeg aan gepolijst. Geheele partijen, met name van het eerste deel, hadden verdiend, verscheurd en met meer inspanning van oordeels- en beeldingskracht herschreven te worden. Het boek staat als kunstwerk niet hoog. Dat over Dirk van Hogendorp, kleiner van omvang en minder hoog van eisch, is veel beter geslaagd. Stelt zijn grootste boek in compositie, in aanschouwelijkheid, in levensadem te leur, in sommig kleiner werk bereikt Sillem eene wezenlijke harmonie. De essay ging hem goed af, en waarschijnlijk is de mindere volkomenheid van den Valckenaer voor een deel hieraan te wijten, dat hij aan dit breed opgezette boek niet al den tijd heeft kunnen geven dien de behoorlijke afwerking zou hebben vereischt. De schrijver placht zijn tijd te verdeelen tusschen kantoor, philanthropische en andere vergaderingen, en de studeerkamer; het zou kunnen zijn, dat de laatste wel eens is tekort gekomen. Uitnemende gaven had Sillem wèl. Het opstel over Carlyle spreekt van verbeelding en vernuft, het levendig geschreven begin van de Capellen-biografie (die, hoewel niet afzonderlijk verschenen, een klein boekje is) van kunstvaardigheid, de ontmaskering van van Stralen's braafheidsvertoon van geest en waarheidszin; - en dan is er de mij zeer sympathieke waardeering (echte waardeering, noch eenzijdige bewondering, noch dito veroordeeling) van Taine's | |
[pagina 553]
| |
derde deel der Origines, een oordeel van groote bezonkenheid en kracht, dat men te hooger stellen gaat omdat het werd uitgesproken in 1885, onmiddellijk na de verschijning van ‘Le Gouvernement Révolutionnaire’. Tien jaar na de verschijning van zijn Valckenaer toonde daarmede Sillem voor den wijderen samenhang, waarin men dat boek gaarne opgeheven had gezien, een uitnemend scherp oog te hebben. Had het leven er hem toe gebracht uitsluitend historicus te zijn, hij zou die functie dunkt mij niet kwalijk hebben vervuld. Thans zal hij in herinnering blijven als een amateur van distinctie, beminnelijkheid en verdienste.
H.T. Colenbrander. |
|