De Gids. Jaargang 76(1912)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 533] [p. 533] Verzen. I. Liedje. Kind, gij kunt gelukkig zijn, Morgen en àl verd're dagen.... Droom u eenen schoonen schijn Zonder veel waarom te vragen: Even ver en eeuwig vreemd Als de sterren van u wijken, Staan de bloemen van de beemd, Die uw lage handen strijken. Al wat om ons henen leeft, Is een wonder, nooit te weten.... Wat de dag u heden geeft, Moet gij morgen weer vergeten: Maak uw dagelijksche taak 't Vluchtige⁀oogenblik te vieren; Smuk het naar uw eêlsten smaak Met uw rijkste, schoonste cieren. Die zoo zeer te mijm'ren mint, Bouw verhaaltjes rond de dingen, Waar uw jeugd haar vreugde⁀aan vindt; Doe de bange stilten zingen. [pagina 534] [p. 534] Wen door zilv'ren morgendauw Treden uw tevreden voeten, Laat àl bloemen van den ouw Neigend uwen lach begroeten. Pluk de starren van den nacht Met uw kleine, roze ving'ren; Laat hun snoeren door de pracht Van uw vlosse haren sling'ren. Droom u heel in blijden schijn Naar uw souverein behagen.... Kind, gij zult gelukkig zijn, Morgen, en àl verd're dagen. [pagina 535] [p. 535] II. Blind de mensch.... Blind de mensch, wiens schaamlë oogen Zien der dingen kleur en lijn, Zonder ooit te schouwen mogen Schoonheids heerlijker festijn. Doof de mensch, die maar kan hooren Harde dade⁀en woorden luid, Onbewust der zilv'ren koren, Die de stilte lacht en schreit. Want het werkelijke leven - 't Schoon bewegen van ons hart - Zullen enkel kunnen geven Inkeers koele vreugde⁀en smart. Wand'lend aan den rand van 't wonder Gaan wij dan ons held're pad: Iets terzijde raden we⁀onder Nieùwe zon een nieùwe stad. [pagina 536] [p. 536] III. De nacht is nader.... De nacht is nader dan de dag Tot Gods omdroomde, lichte heerlijkheid - Verloren glorie uit een verren tijd, Toen ziel den Vader nader lag.... Al moog' de morgen zalig zijn Van zilv'ren dauw en vogelengezing, En zoet des middags loome mijmering, En schoonst de gouden avondschijn, Op ied're blijde bloem valt wreed De schaûw van donk'ren, naderenden dood; Geen lach heeft ooit tot wederlach genood, Die niet verstierf ten eenzaam leed. - Maar in ùw luisterrijke woon, O nacht, vergaat àl smart en vreugdigheid - Het blinde jagen van den fellen tijd - Voor diepe rust om eind'loos schoon. [pagina 537] [p. 537] En toch - de luchters, die uw wand Verlichten met hun stralen flonkering; De nev'len-ijle, verre schemering Van uw opalen hemelband; 'Al schoonheid van uw starrig huis Is Goddelijk zaad, gevange⁀in donk're voor: Zoo bergt een bonte schelp voor 't luist'rend oor Schuimender zeeën groot geruisch. P. Otten. Vorige Volgende