| |
| |
| |
Het gelaat des dichters.
‘En droef en fel’.
vondel.
Beschouw dit grauwend aangezicht. Gij zult er vinden
de dorre voren die er 's levens kouter sneed:
de lach van hem die lijden wilde, en níet en leed;
de grijns van wie niet minnen wou, en ímmer minde.
Aan iedren mond-hoek starde in schamperheid zijn kreet;
roerloos als poele' is 't oog; en 't voorhoofd, klaar, toont in de
kalme effenheid die elk begeeren weet te binden,
hoe elke zoen er liet de sporen van een beet.
Beschouw; - en sluit uw oog daarna. Maar laat er zwellen
de meêlij-tranen die ter dichte wimpren wellen;
en bid; en zeg: ‘deze is gekoren en gedoemd;
want hem die dús het lijdens-teeken werd beschoren,
is onder dezen die, voor de eeuwigheid geboren,
de doolaards zijn, die men gevallen eng'len noemt.’
| |
| |
I
Gij die 'lijk een verwijt gaat wegen in mijn zwijgen;
gij die dit hart als een verlaten huis bewoont:
o lage dag die neigt, en bij het nader-neigen
een sterre aan 't voorhoofd toont;
die van dit eenzaam licht aan uw verduisterd Oosten
mijn hope wekken en mijn weiflen heulen woudt;
al weet ge, o veeg-verbleekte dag, voor alle troosten
dit hart te leêg en te oud:
wat draalt gij aan de lucht en in mijn aangezichte,
die dit onnoodig en onnaakbaar licht me biedt?
En is mijn arrem hart geen urne, en al te dichte
dat men er geure' in giet?...
- Ik ga uw duister vóor; ik keer het duister tegen
der onbewogen-stille en leêge levens-zaal.
En, waar deze ijlte zwíjgt, smaak ik den bitt'ren zegen
van 't lijdzaam avond-maal...
| |
| |
II
Weêr gaat het veege licht der asters bloeien;
weêr naêrt een herfst. - En dit doorhunkerd hart
waar smokend 's zomers toortse gaat vergloeien,
wordt huiverend, en mart...
- Ik, in wiens hand de zoele vruchten wogen
maar wien de zoen ontzegd bleef van den beet;
die, waar 'k u weet, o herfstig mededoogen,
eeuwige maaier, ik, die sneed het koren,
maar nimmer voor zich-zelf de garve bond;
eindlooze vaarder in zijn vochte voren
weêr naêrt me een herfst; en weêr naêrt wrang het derven
dit hart dat, hooploos, steeds verlangen kent;
dat, immer hunkrend naar dit herfstlijk sterven,
na 't wintren weet de lent'...
- Weêr brandt mijn najaars-bloed in smeek-gebaren;
weêr weent het hart waar de oude wonde schroeit...
- - Hoe bronst het goud in de kastanjelaren!
De zilvren aster bloeit...
| |
| |
III
Gij spreekt geen woord, o vrouw, maar weent aan mijne zijde
onder 't ontgoochlen dat uw tengre schouders boog.
En 'k weet uw leed; ik woog de keten van uw lijden;
- maar sluit afkeerig 't werend oog.
Ik sluit mijn oog. Gevallig voel 'k het bar verstarren,
in harde plooien, van een spot-lach om mijn mond;
ik, die me eens voelde een-zelfde neêr-laag tegen-sarren,
en eendere onmacht ondervond...
Waarom?... o Wreed gemoed, dat zocht om 't eígen lijden
het trage sussen van héur haeprend-vroom beklag...
- Gij spreekt geen woord, mijn kind, en weent aan mijne zijde.
Ik sluit mijn oog. Helaas: ik lach.
| |
| |
IV
Gij hebt te zeer van blijde logen
dit liefde-hongrend hart gevuld,
dat ik u niet, in mededoogen,
zou zeegnen om uw schoone schuld.
Ik heb om u te veel geleden,
- cieraad ter pije van mijn rouw, -
dat ik u niet in mijn gebeden,
en dankbaar haast, gedenken zou.
En zoo, waar 'k u mijn vreugde noeme,
niet steeds een vreugd ter lip mij bloeit,
vergeef: 't is dat het zélf-verdoemen
dan al te zeer mijn harte schroeit.
| |
| |
V
Kind met het bleek gelaat, dat van uw wijde blikken
geen liefde in mat gebaar noch in leede oogen ziet,
maar in uw zedig kleed uw knieën weet te schikken
zóo, dat me te elken male een laaie drift doorschiet:
gij zult het nimmer aan mijn vrome woorden weten
hoe mijn begeeren om uw kleêren dolen dorst;
maar ík draag in me-zelf de wonde, zèlf-gereten,
waarvan de koortse rilt en davert door mijn borst.
Want 'k heb de straffe zelf in 't lillend vleesch geslagen;
ik heb een spijt'gen spot gehamerd in mijn brein...
- Gij echter, ga voorbij, arm kind, en zónder vragen:
ik haat u om dees geert', die 'k minne om deze pijn...
| |
| |
VI
Weêr staat mijn venster open op den nacht,
tusschen de kamer en haar broei'ge zwoelte
en deze wijdte en haar bewogen koelte.
En 'k sta aan 't raam, en wacht.
Ik wacht. Er is een woel'ge stilte in mij.
Er zwelt en zwijmt, deint áan en deinst Verlangen,
als zong, op golven zoelte, in schroom'ge zangen
- o 'k Weet: ik heb alleen in 't leed gebloeid
dat ik in 't eigen brein met zorge kweekte:
een kelder-plant van zieke en trotsche bleekte
ik ben geweest die voor zich-zelf verborg
té maklijk leve' en lieve', in vreez'ge hoede;
van de' eigen tucht weldadig-strenge roede,
voor 't eigen lijden borg....
Maar deze nacht is schoon, en góed misschien.
Misschien staan, als het mijne, ramen open,
en hoopt een andre blik eenzelfde hopen,
en tracht als ík te zíen.
| |
| |
peilt éen als ik, en met eenzelfden schroom,
de bakelooze banen dóor der nachten,
of hij hem vinde die hem staat te wachten:
de broeder van zijn droom;
éen die het kommer-bed ontrees als ik,
en staat aan 't raam zijn bangend hart te prangen,
en ziet daar-boven al de sterren hangen
als kindren van zijn blik;
éen die mij wachte... - En 'k wacht. En 'k voel de vaalt'
van mijn gelaat in klamme koelt' verweeken...
En hooploos-zoet zie 'k 't blauwe licht verbleeken
der trage maan, die daalt...
| |
| |
VII
Gij die mijn kommer-ziekte in deemoed tegen-lacht;
gij die mijn vreemdsten waan beveiligt van uw wake;
maar wier geloken schaamte ik zuchten weet te slaken
uit al de roerslen, heimlijk-diep, van uw geslacht;
- o macht'ge vrouw, die moogt in 't maagdlijk voorhoofd voeren
den onvergloorb'ren glans van wie ter dood bemint;
maar die ter slaande borst gelijk een pijnlijk kind
den drenz'gen twijfel aan mijn min zult blijven voêren;
- gij die 'k aan dit gelaat en dit verlangen bond,
o gave maatloos-mild! maar wie de koortsen branden
ter heete zuiverheid der oogen en der handen,
ten monkel, droog-gezucht, van uwen rooden mond:
ik draag mijn schuld, ik wéet in mij de schuld te dragen
gelijk een rijpe vrucht die 't naedrend onweêr beidt;
de zeegning zengt mijn lippe om uw verwacht verwijt,
- al vind 'k geen liefde-woord voor uwe liefde-vrage.
Ik ken uw rouwen aan het rouwen van mijn hart;
de nacht ziet mijne zorge om úwe zorg verbleeken;
- al blijf 'k u dwingen, kind, uw daaglijksch brood te weeken
in de altijd-overvloed'ge beke van den smart.
| |
| |
En mijn gezicht dat, stuursch van onbestraalde steilte,
bergt als de rotse een vloed in de onverbreekb're korst,
weet dat ook gij uw tranen smoort, - maar ziet uw borst
die rustig schijnt, en aêmt in de aldoor-guurdere ijlte...
- En toch: mocht ge éens dit oog tot op de ziel doorspiên,
tot op de gronden van zijn weten en zijn wanen,
gij zoudt, door 't ras-gerezen licht van uwe tranen,
't vergoddelijkte beeld van úw genade er zien;
mocht ge aan het traag gedein van welige gewaden
den breeden harts-klop van mijn rijke min bevroên...
- - Maar neen al lang is 't tijd, deze oogen toe te doen;
en 't strakke kleed is sleetsch tot op de bleeke naden.
Want hoe ik lengen moge, en gíj mij wacht: wij staan
in wrange kennis dat we, in eeuwigheid gescheiden,
en hoe 'k u minne als gíj me mint, geén van ons beiden
de heele liefde van den and're kan verstaan...
|
|