De Gids. Jaargang 75
(1911)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
I.
| |
[pagina 362]
| |
zijn diepe stem. Wij zongen allen mee, schuchter, naast zijn melodisch-manlijk kracht-geluid, dat in droefnis den weg wees. - Wij knaapjes en vrouwen, wij zongen allen mee, met een vreemden weemoed in ons weenend hart. - Ik zong met tranen in d'oogen. Het zwoele heimwee van den wèg-schemerenden sabbath-avond omhuifde onze zielen... 't Geruisch van de zomersche straat, vaag en ver, verplechtigde zich tot gegons. - En de diepe, donkere stem van mijn vader klonk smartelijker dan ooit in de hebreeuwsche woord-muziek. We zongen allen mée, we voelden enkele stonden, één leed, één geluk! - Dit groepje simpele bidders bleef dan énkele minuten ver weg van de ontwijdende wereld. - In zulk gezang naderden ze mâlkander met hun ver-snikte en meest verborgen gedachten over het leven. - Toen, als kind reeds, voelde ik den weedom zoo wijd, van de Zaterdagsche zomer-noens en de vreemde, ontroerende heiligheid van den afstervenden sabbath-dag.
Dat is nu meer dan twintig jaar hèr. En nu plòts, op dezen, zich roodachtig vergoudenden lentemiddag, hoor ik éven een vreemde manne-stem door het dauwige licht heenzingen.... En geheel onverwacht, geheel onvoorbereid, met een schok me ingestooten, onder jubel en snik, voel ik mij weer jongentje van tien. Ik zie plots weer, tegen het licht in, het verdonkerde gezicht van mijn vader. Ik zie hem zitten, vroom, in zijn rieten stoel... En ik hoor weer het lichte stemme-koor van ons jong gezin, in droeve bewogenheid meezingen, dat aloude, altijd weer lief-bekende en innige danklied; en de manne-stem van mijn vader hoor ik donker-zacht dekken den vervoerden jubel onzer hooge keeltjes. Ik ruik weer den fijnen geur van sinaasappelen en in de doorzwoelde scheem'ring van den avond is het witte tafellaken blanker en lichtender dan ooit. - We wonen heel hoog en zien tegen een verren hemel. Voor mij, zangertje en biddertje, is het in de lucht-verte zoo stil en zoo ruischelend toch. Ik weet nu weer precies hoe ik òpgestaard heb naar dien verren hemel... als verwachtte ik iets te zullen zien gebeuren,... verschijnen. - Als alle stemmen even stilden, hoorde ik in | |
[pagina 363]
| |
het plotseling gezwijg, het kleine en bang-verholen getik van een doods-kloppertje in het hout van onze sjofele canapé... Midlerwijl mijn hart zich vol dronk aan den weemoed van den hebreeuwschen zang... zagen mijn oogen uit naar den verren, hoogen hemel,... en wachtten.... Alles in het leven is herinnering en na-mijmering. | |
II.
| |
[pagina 364]
| |
trotsche ‘doorgaan’ van de rijkeluis-vriendjes, die, de kopjes hóóg, mijn sjofel bedelend wachten nauw merkten.
Toen al de smartelijke standen-verschillen, het smadelijkkoude en hooghartige van kinder-houdingtjes tegenover elkaar, dat een stille drift in me verwrikken deed en me toch baloorig maakte. Mijn vader was een nederig man, kon een lidmaatschap van 't Paleis niet betalen. Maar ik had schoolkennisjes, kinderen van ‘welgestelde’ ouders, en die mochten altijd door 't tourniquet. Voor die snuitjes ontstramde het strenge bakkes van den snauwenden portier, 'n Pa met fooien. Voor die ‘welgestelde’ makkertjes vooral schaamde ik mij te zeggen dat we geen lid van 't Paleis konden worden. Trots hield ik vol geen sikkepit te geven om al dat malle tuin-slenteren op Zaterdag, terwijl ik er innerlijk naar snakte. En daarom ging ik in mijn van-binnen jubelend eentje, tòch 'n scheutje verdrietig, de Galerij in, waar ik heimelijk, zonder gezien te worden door spot-vinnige makkertjes, het leven van den grooten gouden zomertuin kon ópvangen. O! die heerlijke muziek uit de tent van Coenen, die begeesterende klankendrommen van hoorns, trompetten, hobo's en klarinetten en het schrik-aanjagend slagwerk met zijn uitsissend pauken-gedruisch. En bòven het gouden klanken-geflonker uit, de dreigende stem van Coenen, die vloekte en vocht tegen zijn bolwangige blazers met hun armelijke zweethoofden geblakerd in zon. Hoe dronkenachtig doorjubelde mij die muziek, hoe brandde ze goud door den gouden dag heen. Wel jammer dat ze vaak zoo erg uit de verte aan-zong. Want de muziek-tent stond in het midden van den enormen tuin. En er roezemoesde zooveel gegons van slenterende en babbelende menschen en er woei zooveel schreeuwerij van spelende kinderen doorheen.
Ik bleef maar met mijn warm gezicht tegen de tralies van het heel hooge hek aangedrukt, gretig mee-genietend van ieder gebeurtenisje, toevallig naar mijn kijk-hoekje verdrongen. De galerij schaduwde koel, in zijn koud-steenen mozaïekvloer. Er slifferden menschen achter en langs me. Ik hoorde wel, maar ik zág alléen naar het spel der makkertjes in den | |
[pagina 365]
| |
tuin. Voor mijn oogen dwarrelde een speelsche vlinder, die telkens een blauw vlammetje tusschen zijn donkere vleugeltjes wègdekte. Soms holden wat makkertjes plots naar het galerijhek, over de grasperken. Dan dook ik ontsteld de schaduwende galerij dieper in. Van ver bleef ik turen, òpgedrukt tegen een winkelruit. Ze mòchten me niet zien. Ik huilde van vernedering. Bang-verlangend keek ik uit naar het zich verplaatsen van hun spel. Ik poogde rokjes, strikken en krullen van meisjes te herkennen. Als ik niets meer onderscheidde, stapte ik weer naar voren, schuw, gelokt door de kapel-muziek. Wat 'n heerlijkheid, zoo al te kunnen staan, achter het hek. Neen, toch niet,... want er brandde iets in me. Smart om vernedering, pijn om het niet méé kunnen doen met spel en vriendinnetjes. Een meisje, o! 'n stil liefdetje van me, - kwam speelsch-onwetend, achter 'n struik zich verschuilend, vlak bij me staan. Op haar borstje schitterde een groenachtig-goud medaillonnetje als 't hals-schild van een kevertje. Ik kon het met mijn vingers beroeren als ik wou. Maar ik wou niet; ik beknelde mijn adem. Met verkreukte rokjes knielde ze wèg, al dieper en dichter bij mijn verlangende handen, en toch bewoog ik geen vinger. Plots gierde een kreet naar haar toe. Ze was ontdekt en moest nu inloopen, naar honk. Vreemden menschen wemelden voorbij en langen tijd zag ik geen kennisjes meer. Het pijnlijkst juist voelde ik me vernederd tegenover de lieve vriendinnetjes van dertien en veertien jaar; die zoo coquetjes al hun korte rokken verritselden en zoo aanhalig lachten. Ze hielden van me omdat ik zoo goed vertellen kon, van allerlei wonderlijke dingen, maar ik was heel lichtgeraakt en bleef heel graag in eenzaamheid verdoold. Voor niets ter wereld wou ik dat ze mijn bedelend méegenieten achter het hek zouden zien. En toch wou ik al hun rappe gebaartjes en spelletjes bekijken en hun stoeiende woordjes beluisteren.
Want ik minde in stilte al die meisjes. Voor ieder apart koesterde ik een liefdetje, en van allen wou ik dapper riddertje zijn. Toch, een teêr genot was 't er nooit van te reppen, zelfs niet tot de mooie meisjes die ik het langst uitverkoren hield. Ik zelf alleen werd rauwelijk gekweld door dit vermomde minne-spel, want | |
[pagina 366]
| |
naast en bij hen werd ik lomp en in schijn onverschillig, stug en bedeesd. O! dat heerlijke,... áchter het hek, ongeweten... soms vlak bij hen te zijn en zoet te bespieden ieder gebaartje; en 't weemoedige... ze niet te mogen naderen en toe te spreken.
De tuin gloeide in zomerzon... Een roezemoezigheid van luid-spelende kinderen vroolijkte er door heen. Ik zie fijne voetjes in druk getrippel en gespring. Ik zie glanzen van zijden jurkjes en mouseline, bezaaid met kleurige fonkseltjes. Ik zie 't wit van neteldoeksche japonnetjes; ik zie strak-gestijfselde boezelaars van dienstboden, hagelblank; ik zie kinderkopjes met hun hoedjes strijkelings langs struiken gaan, langs uitgebloeide seringen en laag geboomt. Ik ruik geuren van vlier en vooral den wonderlijk-ontroerenden adem van reseda, die als zoete walm van bloemen in een droom-park, naar me toe-wolkt. Ik zie vooral het vreugdelijke gekleur van de blauwe en roode haarstrikjes der meisjes. O! 't glansde en lichtte zoo mooi in dien weerschijnenden Paleistuin met zijn muziek en zijn zangerig geraas. Ik hoor weer makkertjes lachen en de fijne stemmetjes der kleine vriendinnetjes er doorheen tjilpen. - O! hoe lijd ik nu weer onder het besef niet mee te mogen doen. Hoe vernederend huilt het in me, hoe droef verpers ik in onderdrukt snikken, mijn zenuwachtig gezicht tegen de hek-tralies.
Eens, op 'n Zaterdag in Juli, stond ik weer, tegen twee uur, gretig den tuin-ingang van 't Paleis te begluren. 't Leek me zoo zoel daar onder de boom-lommering van den zomertuin. In hoeken koelden groene schaduwen. De waranda lag wijd uit, omslingerd van klimop. Kellners gingen heen en weer met de nikkelen bladen los-spelerig in de handen, zilveren fonkelingen over de tuin-ruimte rondstrooiend. Hun nummerplaatjes, telkens anderkants gegrepen door het licht, verspiegelden dansende zonnetjes rondom. Ik drentelde weer de Galerij in, die gekoeld lag als een uitgedampte tunnel, en waarin de menschen loom-zomersch silfferden op 't mozaiek. In den tuin werd aan tafeltjes, rood-koele limonade-met-ijs uitgeschonken. Ik hoorde 't knallen van kogelfleschjes en een jochie roepen...... Mien... zuig es... ijs... ijs...! op 't | |
[pagina 367]
| |
puntje van je tong. - Heerlijk vond ik het knerpende geluid van de blanke kiezeltjes onder de voeten der tuin-bezoekers. Dat knerpend-krakende van die stappen op steentjes was één en àl zomerschheid; roomtuin-achtig met 'n sensatie van heelver-van-huis-zijn. - Ik had dorst. Mijn keel was door de hitte uitgedroogd. Ik voelde iets plakkerig-schroeiends en onbehaaglijks aan mijn lijf. Ik had al twee maal een winkel willen inloopen en wat water vragen. Maar ik was bang voor snauw of weigering. Nu zag ik weer limonade schuimen... 't roode gloeien van de glazen,... en ik stikte van keel-droogte. - Erger dan er vóór. Ik dacht: misschien roept me straks, uit dien tuin, wel een lieve dame en vraagt me of ik mee wil drinken. Maar niemand kwam. - Een jongen, naast me hangend tegen 't hek, dat hij hoog opgeklauterd was, riep een verhit scheldwoord naar de genieters en ik zag zijn oogen lichten van afgunst. - Eenige malen had ik alweer de Galerij in- en uitgeslenterd. De muziek golfde feestelijk overal door den gouden heeten tuin.
Plòts schokte een woest voornemen in me op. Ik móest, móest vandaag dien tuin in. - Het toeval zou me helpen of liever tot spot plaatsen. - Op een oogenblik dat ik áchter een man met 'n duivenkorf op zijn schouder, weer den ingang schuw beloerde,... stond onvoorzien naast me, met vinnige spotlichtjes in zijn saamgeknepen oogen, een schoolmakker met drie meisjes. - Ik kende ze alle drie goed, en ik hield van die drietjes allen veel, heel veel, maar zeer schuw en platonisch. - Blond Liesje was me lief om haar tengerheid, om haar fijn, bijna snibbig neusje, dat ze zoo lief-trotsch, quasi minachtend kon optrekken als ze van een jongen niet hield, met 'n teedere trilling in de fijne vleugeltjes, alsof ze dan plots iets onaangenaams rook. - Truus was me lief om haar malsche gezichtje en haar jongensachtige vrijmoedigheid. Maar 't liefst was mij Clara, heel blond en heel voornaam meisje-van-dertien. Ze had in heel haar licht en teeder wezentje iets stil-keurends en soms weer iets heel droomerigs. Ze bekeek je altijd heel lang met haar blauwe vergeet-me-nietjes-oogen, en dan murmelde ze iets zachts voor zich uit, dat niemand verstond en dat ze toch nooit herhaalde. Dat gaf haar juist iets raadselachtigs, iets ver-afs en iets beangstigend-critisch. Maar | |
[pagina 368]
| |
hun geleidertje, jochie van dertien, mijn schoolmakker, was een gniepert, een pronkerig opscheppertje dat al van zijn ‘eigen’ zakgeld rookte, kleine cigaretjes, meer mondstuk dan tabak. - Vertroeteld rijkeluis-zoontje ‘liep’ hij met de guitigste meisjes, die hem toch poenig noemden achter zijn jongens-ruggetje. - Hij sprak met de lieve drietjes, hard en erg amicaal. En ik juist had gewild dat hij ze toe zou spreken bedeesd, als een schuchter vrijertje, een minnaartje dat al genoeg zou hebben aan den geur van hun losse haar.
In zijn grootdoenerij, zich 'n beetje bewust van zijn meerdere macht vroeg hij me, snaaks-uitdagend, of ik ‘buitenlid’ van 't Paleis was. Truus lachte, maar niet boosaardig; 't neusje van Lies trilde even bij de vleugeltjes onrustig en Clara bekeek me heel aandachtig. - Ik besefte dat ik iets doen moest. Alleen bleek-worden van ingehouden drift was niet voldoende. O! op dàt moment, ik zou mijn toekomst gegeven hebben, al was 't slechts om voor dezen éénen keer kalm door 't tourniquet te mogen binnen-draaien. Ik zag opscheppertje's sarrende oogen en vooral zijn half-verholen minachtings-lachje tegen de hooghartige Lies.... Ik weet niet welk gevoel van grootheid mijn hoofdje door-duizelde... Ik woù, woù iets doen... en trotsch zei ik: - Stap maar op... ik ga mee... Hij gaapte, 't rekeltje, van verbazing en bangelijk-in-ontzag-'n beetje, vroeg hij of ik dan werkelijk lid was geworden. Ik loog, zei afgeknot jà... en liep mee, achter aan. - Maar 't rekeltje had overwogen dat ik moest hebben gejokt, en t'eeniger stonde, voor het tourniquet zich naar vóór dringend zei hij zóó hel en opzettelijk tot den controleur: - ‘meneer, wij zijn met ons viertjes... die jongeheer daar is alleen’... dat ik dacht in onmacht te vallen. - Als de nare kwiebus niet gesproken had, zou ik er prachtig zijn ingedraaid. De portier zag alleen keurig gekleede kindertjes, mij er bij... Ik zou er brutaal doorgesmokkeld zijn. Maar de valsche rekel had me door de opzettelijke afscheiding een leelijke kool gestoofd. Strengelijk en in aandacht zichzelf tot gewichtige ondervraging ophijschend, vroeg de man me nu hoe ik heette... Ik wist mijn eigen naam niet meer. Ik stotterde wat verlegens en half 't tourniquet in, moest ik me omwenden, | |
[pagina 369]
| |
werd ik weer smadelijk terug-gedraaid, onder hoon en uitbrander van den waakschen grimmigert. Van de krenking vond ik het afschuwelijkst, dat ze mij gegeven was in tegenwoordigheid der drie kleine dametjes die ik zoo lief had. Er gistte een hevig verdriet in me rond. Met een kop als 'n boei, de oogen naar den grond, me voelend waggelen op mijn bevende beenen, stapte ik weg. En nooit, nooit meer heb ik de Zaterdagsche middag-vreugden van de Galerij en den muziektuin willen doorleven. | |
III.
| |
[pagina 370]
| |
Ik had eindelijk besloten. Ik was ruim tien jaar... Ik kreeg iedere week vijf snoep-centen, bijeengegaard van drie tantes. Ik hield ze warm-gekneld in 't knuistje. Mijn broertje en vrindjes gingen snoepen. Ze lokten me mee, maar ik leefde sterk in mijn besluit. Ze kochten lange, zoete slierten veterdrop,... kleurballen... Ik kreeg 't benauwd, de verzoeking kriebelde me in de keel. Ze kochten kleine stukjes vuurwerk... Ik keek gretig naar hun inkoopjes, knelde in den muffen snoepkelder alleen de centjes nog warmer op elkaar in 't knuistje. Ik voelde me op een torenspits staan, zoo ijl ademde ik. Neen, ze konden me niet meer verlokken... Want ik had met me zelf een geheim verfluisterd... Ik moest, móest sparen, sparen, altijd maar sparen. Dan zou ik, op 'n goeden dag, doodleuk den winkel op de Wetering instappen en recht op den man af vragen: Mijnheer, mag ik alstublieft dat... nee, nee... dàt... zonder vlekjes... dat boek van u... dàt van Jules Verne... ‘de kinderen van Kapitein Grant’. 't Leek me smetteloos in zijn email azuur. En dan later weer zou ik instappen en fier vragen: ‘Mag ik nu dit boek mijnheer,... ja... juist... dat, ‘Edelhart’. En als de mijnheer-uit-den-winkel dan zou zeggen... ‘ken jij die boeken’? Dan zou ik hem met gloei-oogen verhalen van mijn vriendschap voor Edelhart. Dan zou ik hem vertellen hoe ik de boomen hoorde ruischen 's nachts in de prairiëen van het verre Westen; hoe ik met den rooden Sachem der Comanchen de vredespijp rookte... O! ik zou verhalen van die donkere tooverij der nachtelijke savanah... Maar eerst geld,... geld hebben.
Eens op 'n keer trok ik de stoute schoenen aan, liep den stillen winkel in op de Wetering en vroeg hoeveel die boeken wel kostten. Door de winkelruit zag ik een waschvrouw voor 't kozijn, met een mandje oranje-appelen. Ik dacht dat ze vuur droeg. De bediende, droog en scherp, keek me aan. Ik had met piepklein stemmetje schuchter gevraagd. Ik beefde van ontroering en ik keek of de waschvrouw met haar sinaasappelen nog voor 't kozijn gluurde. Ze was weg. Ik schrok er van en ik durfde nauw mijn vraag herhalen. ‘Welke boeken?’ vroeg hij droog als | |
[pagina 371]
| |
een rasp. Ik wees... ‘Welke?’ vroeg hij ongeduldiger... Ik wees wéer. De man strompelde met zijn jichtvoet achter een groote tafel uit. Zijn hobbelige gang verschrikte me. Zóóveel moeite voor een ventje dat niets kocht... ‘Een-negentig’ raspte hij er uit. Ik droop af, vol schaamte. Ik had pas vijf-en-dertig cent op 'n gloeiend hoopje bijééngedrukt in mijn zak.
Weken lang had ik mij alle snoep-genot ontzegd. De jongens scholden me uit voor vieze vrek; anderen voor smerige verkwister. Ze wisten maar niet waar al mijn geld bleef. Ik kreeg luttelen afval van hun snoeperij; nu en dan iets dat hun slordig den mond uitviel.
Eindelijk had ik vijf volle maanden bijeen-gespaard, gevochten tegen snoeplust, tegen koop-begeerten, tegen guldoenerij en cadeautjes koopen voor lieve meisjes.
Ik stond op 'n ochtend weer voor het diepe kozijn van den winkel, met een ondempbaren jubel in me dat ik nu heel gauw een dezer heerlijke boeken van de étalage kon laten weg-pikken, met eigen vingers betasten en mee naar huis nemen, vlak tegen mij aangedrukt.
Mijn verbeelding ging op strooptocht. 't Wierd bijna te veel, ik duizelde van vóórgenot. De oude gasfabriek op de Weteringschans rook ik dien ochtend in beangstigend snuiven. Die gaslucht bracht altijd een weeïge bangheid, een dreigende beklemming in mij. Vooral als ik, zoo wild-van-wat-er-komen-ging-vooruit-al genoot! Er lagen hoopen gaspijpen op elkaar. Ik zag ze... donker; en ik rook ze... benauwend. De heele Schans rook naar gas, steenkolen... en mijn boeken met den droomerigen winkel in z'n stilte, leefden altijd in dien geur.
Toen gebeurde het erge. Ik had maanden lang gespaard. 's Nachts, in bed, van heerlijke weelde-droomen me wakker lachend, begon ik telkens m'n schat na te tellen of niemand er van geroofd had. Ik telde precies honderd-twee cent... een heele week lang. Ik wou de honderd centen niet inwisselen voor een blank-zilveren gulden. 't Leek me dan | |
[pagina 372]
| |
minder. Ik wou àl die koperen, platte centjes warm bijéén. Ze hadden zooveel doorleefd in mijn hand en in de donkerte van mijn broekzak. Tòch was 't erge gebeurd. Eenige weken lang kòn ik mijn snoeplust niet langer bedwingen. In lustige vacantie-uurtjes was ik gevallen. Mijn vrindjes hadden zooveel heerlijks... prik- en platte tollen, kleurballen, kattepuls, sleutels-met-zwam, breiwol voor leidsels, in gevlamde kleuren, om zèlf op kurken slangerig te bewerken. De zomer was zoo gloeiend en ik zoo kaaltjes. Ik was bezweken. Ik had achttien heete centen verbruikt, achttien! Wel honderd maal op den dag telde ik àf... Nu nog maar zóóveel. Ik voelde me weer verder dan ooit van mijn Indianen, mijn azuur der Jules Verne's. En ik snakte zoo, vooral tegen schemer, naar mijn boeken op de Wetering. Op school, thuis, in bed, onder vrindjes, overal rook ik den gas-geur van de Schans. Ik zag alleen maar de groote ruit, 't blauwgoud van de Verne'tjes... 't koper van Aimard. Het knaagde in me. Toch hield ik me dapper... want ik zou, zoù mijn schade van de brasserijen weer inhalen... Ik schold me zelf een windbuil, die langs een fluweelen troonhemel de woestijn wou bereiken. Bah!
Op 'n avond, doodmoe van ravotten na den maaltijd, sjorde ìk me naar boven en viel pardoes op een stoel bij de alkoof in slaap. - Ik had éven nog m'n warme centjes hooren rammelen in mijn zak en gerust-gesteld viel ik òm. - Ik werd uitgekleed, naar bed gesleurd... ik wist van niets meer... zoo hevig bevangen van vermoeienis en vaak. - 's Morgens vroeg schokte ik wakker, klaar wakker Uitgekleed?... In bed?... Ik begreep er niets van... Ik voelde me nog op den stoel, 't gezicht op de leuning gedrukt, in zwaren dommel. - Plots bezinning... 'n wilde sprong naar mijn broekje dat vreemd-slobberig bij m'n bed hing... Een kreet, 'n huil zoo èrg dat ik er zelf van schrok... Al m'n geld was me gekaapt.. Ik gilde van verdriet en woede. Ik huilde en verstampte op den vloer een nikkerdans van drift. Ik schold mijn broertjes uit voor dieven, de meid,... 'n oude nicht... bij ons inwonende. Ik wist niet wàt te beginnen van wanhoop, op welke wijze me uit te snikken. - De heele familie kwam er bij te pas. Bestolen was ik voor vier-en- | |
[pagina 373]
| |
tachtig centen... Ik vertelde, martelend van schaamte, mijn sparen in 't geheim, schoon ik wist dat mijn moeder 'n hekel had aan boeken-gekoop. Niemand dacht ik, begreep mijn hevig verdriet... Eén toch wel... de sul van 'n goede oude nicht. Ze riep me op een apartje, zoende me en zei, terwijl ik toch wist dat ze zelf maar heel weinig had... Stil maar mannetje... Vrijdag gaan we samen een Ju-lès-Ver-né koopen...
Zoo een heerlijke oplossing had ik heelemaàl niet verwacht.. Ik keek maar, keek maar... zonder iets te zeggen. En toen, onder haar bekoesterend me-toespreken, zag ik in het roode goud van een Aprilzon bij avond... de Weteringschans, het lichten van de groote winkelruit, rook ik den gasgeur... zag ik de gaspijpen... En door mijn tranen heen lachte ik van zaligheid. Want nu waren het azuur-blauwe boek en de gouden sterretjes mijn,... nu zou ik dien grooten hemel naar me toehalen... en mijn eigen handen zouden dien schat betasten.
Is. Querido. |
|