De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Aan het schrijven van mijn boek.
| |
I.De taak, die ik op mij nam, bestond intusschen allereerst in een zoeken naar de oude, vergeten geschriften der socialisten, die in ons land niet te vinden waren. Ik wilde de socialistische ideeën in hun oorspronkelijke, soms onvormelijke gestalten voorstellen, ze als 't ware in hun eerste opwelling en groei doen zien, naakt, eer ze in de kleeding gestoken waren, die ze bestand maakte tegen de slagen der fortuin. Den gang der beweging - want dat is het socialisme - wilde ik teekenen. Daarvoor had ik noodig de oude, vergeten schrifturen der socialistische droomers en dwepers. Gedurende zeven of bijna acht jaren, waarin ik het drukke ambt van secretaris der Nederlandsche Bank heb waargenomen, heb ik in mijn vrijen tijd meestal rondgezien, gespeurd en gesnuffeld, om de oorspronkelijke geschriften der socialisten van het verleden te vinden. De zoogenaamde ‘Antiquar’-catalogussen gaven in die dagen nog slechts spaarzaam aanbiedingen van oude socialistische | |
[pagina 307]
| |
werken. Om de boeken, boekjens, kranten, vlugschriften en pamfletten der Fransche Saint-Simonisten, Fouriëristen en Communisten te vinden, moest men zelf op het pad gaan. Eéns in 't jaar kreeg ik des zomers een maand verlof: welnu, ik toog op reis, vooral naar Frankrijk's hoofdstad. Die in de warme zomermaanden der jaren 1880-1885 langs den linker-oever van de Seine te Parijs in de morgen-uren heeft gedrenteld, kan mij hebben opgemerkt turend en tastend in de bakken met oude boeken, welke de ‘bouquinistes’ in hun stalletjes dáár aan het publiek vóórzetten. Het is 's ochtends nog zoo stil op de Seine-kaai. De voorbijgangers zijn te tellen. Het paard van de ter zijde staande ‘fiacre’ slaapt. De koetsier zit verdiept in zijn krant. Slechts de vlugge musschen strijken neder, tjilpen, krieuwen en vliegen weg bij elk geluid of suizing van het loof der boomen. Maar ik let niet op de fijn-getinte omgeving: enkel de oude, min of meer wormstekige en vermolmde bakken met boeken lokken mij. Wat al vergoorde omslagen en grillige formaten! Hoe zijn die boeken vervuild, en die brochures gehavend! Wie met wat verbeelding die bakken bevoelt, om hier en daar iets wat hem aantrekt te vinden, kan een kleine wereld van aandoeningen zien opdagen, als hij let op de titels der geschriften en de namen der bekende en vooral der onbekende auteurs. Dáár in die bakken is de laatste rustplaats der poëzie, der filosofie, der sociologie, der utopie, der beschreven wonderbaarlijke ontdekkingen en uitvindingen, der ‘mémoires’, der romans, der dagboeken, der op rijm gestelde zuchten of verwenschingen, der gedichte en verdichte versmachtingen naar liefde, der gedrukte comedies van de ijdelheid! Men gaat ongemerkt mijmeren, als men de titels leest. De oogenblikken, de halve en kwart-uren snellen echter zoo schielijk voorbij, terwijl men die vale, schijnbaar egale stoffige opéénhoopingen van boeken en brochures beziet en doorbladert. De zon begint reeds vinniger te steken. De stof dwarrelt meer en meer op. De Seine weerspiegelt sterker de stralen, terwijl de stoombootjes gillender voortstuwen. In de verte worden vager en vager, dwars door den damp der warmere atmosfeer, de twee zware, stompe torens van de Notre-Dame.... en ondertusschen glijden al die overblijfselen van boeken door uw vingers, - totdat opééns een titel-opgaaf u als een blijde verrassing toewenkt. Gij grijpt haastig het oude geschrift, | |
[pagina 308]
| |
waarvoor de boeken-koopman, die uw zenuwachtig zoeken met loozen blik had gevolgd, u een iets hooger prijs vraagt dan hij gewoon of van plan was te vergen. Gij slaat toe en vliegt naar huis, naar uw hôtel, met zoo groote vreugde, alsof gij een kunstvol kleinood van een of anderen Cellini hadt verkregen. O, welk een lust, o, welk een genot! Had ik een buit van die boek-stalletjes aan de Seine verworven, dan ging ik op weg naar een of anderen meer stillen, eenigszins geïsoleerden winkel van oude boeken. Ik had er twee leeren kennen, beide aan den linkerkant der Seine, één in de rue Bonaparte bij de place Saint Sulpice, één in de Rue des Chantiers achter den ‘Jardin des Plantes.’ Vooral de laatste, waarvan de heer E. Rolland de magazijnhouder was, liet mij de vrije hand, om in zijn stapels van oude en half-vergane boeken-overblijfsels te zoeken en te snuffelen. Hij stelde mij aan zijn vrienden voor. Met een dier vrienden heb ik lang onderhandeld om een complete collectie van de ‘Globe’ meester te worden. Het was een groote som, die deze uitdrager vroeg, zes à zevenhonderd francs, doch gaarne nam ik het pak boeken voor dien prijs en ging als gelukkig jager met mijn prooi naar huis. Dat zoeken naar verborgen en verholen boeken heeft een eigenaardige bekoring. Het wordt een kleine hartstocht. Soms wordt de zucht naar het vinden zóó groot, dat men haast het doel, den inhoud van 't geschrift, minder acht of vergeet. Trouwens het meerendeel van wat men zoekt in de richting, die ik mij nù had gekozen, zijn opgeteekende droomen en voorgespiegelde illusies! Doch droomen van zeer eigenaardig merk. Voor een droom, in zulke gehavende bladen neêrgesteld, poover weêrgegeven in vorm en lijn, hadden karakters en talenten het geluk van hun werkelijk leven verpand! Hoe hadden soms arme zielen - verdwaasde zinnen - op die slecht gedrukte bladzijden van oude kranten of boeken gestaard, meenende dat het heil der wereld dáár te vinden was. Mij heugt altijd een tocht, dien ik voor zulk een krant deed in den omtrek van Bordeaux. Het gold het Fouriëristisch dagblad ‘la Démocratie Pacifique.’ Men had mij medegedeeld, dat een behoeftige boer te Bergerac een volledige collectie der jaargangen van dat blad bezat, en misschien wel bereid was zijn bezit van de hand te doen. Ik toog dus derwaarts en reed van uit Bordeaux | |
[pagina 309]
| |
naar het huisje van den arbeider. Hij bleek een oud man te zijn. Eenvoudig maar met beslisten trek in 't gelaat. Ik deelde hem de aanleiding van mijn bezoek mede, legde het bankbiljet van 1000 francs - de prijs dien men mij als eisch van den boer had genoemd - op tafel. Armelijk was het huisraad en sober de inrichting, schamel de kleeding. Duizend francs was een groote schat voor den bewoner van dat lage vertrek. Doch hij aarzelde den koop te sluiten. Die jaargangen, op een rek neêrgelegd, bevatt'en de nummers, die, toen zij dagelijks verschenen, zijn geestdrift en hoop hadden gevoed: als boeken saâmgebonden waren zij zijn bijbel geworden, waarin hij na den dagelijkschen arbeid elken avond stil mijmerend had gelezen. Hij zeide mij zich te moeten beraden. Hij wilde nog niet afstand doen van de documenten van zijn geloof. Het was een deel van zijn hart. Den volgenden dag zou ik antwoord bekomen. Dat antwoord luidde afwijzend. Hij nam de duizend francs niet aan. Mag ik nog een enkelen van die zwerftochten verhalen? Ik zou wijzen op mijn uitstapje naar Guise, om de proefneming van Godin op de plaats zelve te bestudeeren. De reis was niet moeilijk. Men neemt de route over Parijs, en, te Saint-Quentin gekomen, gaat men van den grooten weg met een klein buurtspoorwegje naar het oude Guise. Vóórdat men, uit het station gaande, in het stadje ('t stadje van Camille Desmoulins) komt, ligt aan uw linkerhand een groot, weidsch gebouw met werkplaatsen daarnaast. Dat gebouw is het Familistère. Wij trokken derwaarts en lieten ons aandienen. Ik wilde de doorvoering van het beginsel van associatie, zooals Godin die had verwerkelijkt, in al de verscheidenheid ook der kleine ‘détails’ nagaan. In mijn boek heb ik uitvoerig geheel de organisatie van dat volkspaleis, waarin de arbeiders der groote fabriek van kachels en andere verwarmingstoestellen, die Godin heeft gesticht, als 't ware een collectief leven leiden, in de verte herinnerende aan fantasieën van Fourier, uitééngezet. Godin had - als echo der woorden van Fourier - tot zich zelven gezegd: roep de duizend menschen, die des daags in uw fabriek werken, uit hun kleine, armoedige huisjes of kamers: wek ze op, om hun poovere slaapsteden, meestal gelegen in donkere gangen of nauwe stegen en sloppen, te verlaten: geef hun gelegenheid te wonen in een ordelijk, groot gebouw, goed geventileerd en des winters goed | |
[pagina 310]
| |
verwarmd, voorzien van groote, met glas bedekte binnenplaatsen, op welke binnenplaatsen langs alle verdiepingen galerijen uitkomen: richt in uw gebouw groote zalen in, waarin men voor leeskamers en vergaderingen ruimte kan vinden, waarin desnoods, voor die het begeeren, gemeenschappelijke maaltijden kunnen worden aangerecht: kortom, maak voor uw duizend arbeiders in het groot en in eenvoudige vormen iets, dat aan een der uitgebreide hôtels in Parijs of Zwitserland doet denken: - en een gansch andere plooi zal aan de gewoonten uwer arbeidersbevolking worden gegeven. Ziedaar het plan, dat Godin voor den geest stond. In 1859 had hij alles daarvoor in zijn gedachten goed geordend, en begon hij te Guise naast zijn groote werkplaatsen zijn uit bruinroode baksteen opgetrokken gebouw te grondvesten. De rivier de Oise kronkelt om al die steenmassaas heen. Over een brug bereikt men aan den anderen kant van de rivier de zeer uitgestrekte fabriek. Ik bezag dat alles en beschreef het geheele mechanisme of liever de organisatie van alles in mijn boek. Het was door Godin knap bedacht en uitgewerkt. De aanblik was in zekeren zin verrassend. Het was haast jammer, dat hij zijn stichting (vaak veel te veel) meende te moeten aanprijzen of verdedigen door allerlei waanwijs geschrijf, ook in zijn weekblad ‘le Devoir’. Reeds trof het ons, bij het bezoek, dat te dikwijls het fantoom eener ijdele zoogenaamde filosofie zich bij zijn woordvoerders deed gelden. De onderwijzer, die ons rondleidde, leek bijwijlen een ‘homunculus’, die de aangeleerde frasen van zijn auteur opdreunde. Zijn rhetoriek scheen dan zoo beredeneerd, zoo dor, zoo nuchter. Het bedierf den indruk van het geheel. Goede instellingen dragen haar les in zich-zelven. De etiket, die men er op plakt, geeft daaraan iets kunstmatigs. De weduwe van Godin, Marie Moret, die 14 April 1908 te Sens overleden is, en die na Godin's dood, in 1888, zijn voorbeeld volgde en nog verschillende deelen over het werk van haar man, zoogenaamde ‘Documents biografiques’ heeft uitgegeven, heeft dit, hoe verklaarbaar ook, niet gevoeld. Blijde was ik dat ik de stichting zag, zag met eigen oogen, in plaats van vlijtig over haar te hebben gelezen. Zij voldeed mij niet volkomen. Zóó zwierf ik voor mijn te schrijven boek her- en derwaarts rond. Bleek het zeer moeilijk enkele boeken te verkrijgen, en schoten mijn eigen krachten, wegens de veelheid van wat ik wenschte, te | |
[pagina 311]
| |
kort, dan hielpen al mijn vrienden en vriendinnen. Aardig was het, dat later mijn oude vriend, mr. Tak van Poortvliet, toen hij, na zijn val als minister van binnenlandsche zaken, langen tijd in Zuid-Duitschland en Zwitserland vertoefde, mij in dat zoeken naar oude, socialistische geschriften hielp. Zijn gezondheid was gebroken, doch zijn oog nog scherp genoeg om het bijna onvindbare voor mij te vinden. Het waren hoofdzakelijk de vergeten en verborgen brochures van Bakounin, die mijn begeerte, om ze te bezitten, prikkelden. Thans (in 1907 en 1908) worden die brochures door de vertrouwde vrienden van den Russischen anarchist eindelijk herdrukt. Maar in de dagen, toen ik mijn boek ging schrijven, waren zij zeer bezwaarlijk ergens te ontdekken. Ik had de titels van die vlugschriften steeds bij mij op mijn aanteekening-boekje, en ging in Zwitserland nooit in een of andere kleine stad, zonder met een spiedend oog boekwinkels en oudheden-magazijnen binnen te treden, om te zien of niet soms zulk een pamflet - meestal anoniem uitgegeven - zou opduiken. Een jonge vriendin, te Lausanne eenigen tijd vertoevende, die ik gesproken had over de groote moeielijkheid om Bakounin's brochure ‘les ours de Berne et l'ours de St. Pétersbourg’ te krijgen, bood mij voor het verwerven van dit en andere pamfletten haar bemiddeling aan. Zij was te Lausanne bezig zich in het aanleeren der Russische taal te oefenen. Haar meester was een Russisch balling, die te Genève woonde en tijdelijk dáár een klein boekwinkeltje had opgezet. Hem vroeg zij hulp om dergelijke anarchistische geschriften te koopen. Hij hielp dan ook trouw. Doch slechts bij tusschenpoozen. Want de regeering van Genève werd telkens lastig gevallen door de Russische diplomatie. Reisde een grootvorst of Russisch minister langs Genève naar Italië, dan moesten tijdelijk alle anarchistische ballingen onschadelijk worden gemaakt. De leermeester van mijn jeugdige vriendin behoorde tot de groep van die al of niet denkbeeldige samenzweerders, voorzoover zij bij de politie bekend waren, en werd dus telkens voor een poos achter slot en grendel opgeborgen. Was de grootvorst of minister weder afgereisd, dan werd ook hij weder losgelaten. Dàn profiteerde mijn vriendin weder van zijn taallessen en van zijne bemoeiing ten mijnen gevalle. Ik maak slechts melding van zulke incidenten bij wijze van voorbeeld. Wilde ik uitvoeriger worden, dan zou ik, zoo hoffelijk 't mij mogelijk zou zijn, den dank willen | |
[pagina 312]
| |
toebrengen aan een jeugdig echtpaar, dat, op de huwelijksreis in Italië, voor mij de oorspronkelijke sonnetten van Campanella wist te veroveren. Ik zou voorts een ouden beproefden vriend willen noemen, die, door zijn hooggewaardeerde Engelsche relaties, mij de boeken van Hodgskin en eindelijk zelfs het bijna onvindbare werkje van Charles Hall wist te bezorgen. Ik zou den naam van een ander bij uitstek wakkeren hooggeplaatsten vriend kunnen vermelden, die mij ten gevalle den Züricher berg op alle punten doorwandelde, om mij de juiste plaats op te geven van het gedenkteeken, dat men dáár ter herinnering van George Büchner heeft opgericht. Ik herdenk voorts met aandoening, dat een lief, Amerikaansch nichtje - helaas reeds gestorven - mij John Gray's ‘Lecture on Human Happiness’ uit Philadelphia wist te verschaffen. Op deze wijze zou ik kunnen voortgaan, en aantoonen dat mijn boek voor een niet gering deel tot stand is gekomen door het werk van anderen. Ieder heeft in zijn levensboek bladzijden die door anderen zijn geschreven; die bladzijden zijn soms een beproeving en wekken hartzeer op: in mijn boek zijn die bladzijden van anderen een ware verkwikking en het bewijs dat samenwerking in de studie meer is dan een ijdel woord. Aan mij de schuld, zoo ik van die medewerking niet altijd het beste profijt heb getrokken. | |
II.Aldus werd het materiaal voor mijn boek langzamerhand stuk voor stuk bijéénverzameld. Toen nu mijn secretariaat aan de Nederlandsche Bank in het begin van het jaar 1885 eindigde, en ik door mijn benoeming tot mede-directeur dier instelling veel meer vrijen tijd erlangde, begon ik allengskens het bijééngebrachte te ordenen, en aan mijn werk te schrijven. Het eerste deel - dat nog tijdens mijn professoraat te Utrecht volledig gereed was gekomen - behandelde de ontwikkeling van het socialisme vóór de negentiende eeuw. De nu volgende deelen zouden de ontvouwing moeten behelzen van dat socialisme gedurende het verloop van de XIXe eeuw. Ik zou het historisch verschijnsel van het socialisme in die eeuw volledig trachten te doen begrijpen. Mijne lezers moest ik doordringen van de waarheid, dat het negentiendeeeuwsche socialisme meer is dan een onbegrijpelijke afdwaling, niet | |
[pagina 313]
| |
iets toevalligs, iets dat desnoods weder kan verdwijnen, maar dat het integendeel een uit de historische omstandigheden voortgekomen noodzakelijke levens-uiting is, die zóó en niet anders zich moest openbaren. Met de ontevredenheid over de bestaande maatschappij, en met den hartstochtelijken drang om die samenleving te verbeteren, moest ik mij uit een sociologisch oogpunt bezig houden. Daarvoor moest ik leveren een zooveel mogelijk exacte beschrijving van het woelig bestaan en streven der socialisten van de 19e eeuw. Dat was, meende ik, iets nieuws. Ik dacht, dat het niet vermetel of onzinnig kon wezen, om de meeningen en daden dezer socialisten weêr te geven zooals zij waren en zijn, zonder er onmiddellijk bij te voegen, hoe zij naar mijn oordeel hadden moeten wezen, of niet moeten wezen. Kritiek plaatste ik dus niet in de eerste plaats naast elk stelsel, maar ik zou mijn best doen de handelingen en stellingen der socialisten uit haar eigen motieven te verklaren. Den machtigen stroom zou ik pogen te schilderen, zonder dadelijk ieder oogenblik met den loop van den stroom te willen twisten. Is men bang, en terecht bang voor het bulderen van dien stroom, dan dient men toch eerst de wetten en grenzen van zijn vaart en beweging goed te kennen. Het oordeel der ware objectieve kritiek komt dan later van-zelf. En in den glinsterenden, bruisenden, klaterenden en dreigenden stroom zou ik dàn gelegenheid vinden een menigte maatschappelijke verschijnselen te laten weêrspiegelen. Mijn boek kon kleurrijk worden. Niet altijd vreugde-vol. Trouwens, wie in de diepten des levens blikt, is zelden vroolijk te moede. Doch men zou, in het boek, de maatschappelijke groeikrachten zien worstelen en dringen, en men zou daarin moeten hooren het leven zelf, kermend en kreunend, in pijnlijken en moeitevollen arbeid, om van uit de onderste lagen de hoogten te bereiken. Als een bouwmeester - indien het beeld niet aanmatigend is - construeerde ik nu het gebouw van mijn boek. Het geheel stond goed voor mijn oogen. Trouwens in mijn voordrachten vroeger te Utrecht had ik de juiste lijnen kunnen trekken. En verstandelijke opheldering en verduidelijking dier lijnen was voor allen zoo noodig. Want vooral de bezittende klassen, voor wie ik eigenlijk schreef, moesten leeren begrijpen, dat het grond-idee van het socialisme niet louter een proletarische zaak was, maar een intellectueele be- | |
[pagina 314]
| |
weging voor allen. Er moest toch allengs komen - zóó redeneerde ik - een andere regeling van het gemeenschapsleven, waarin de belangen van allen zich zouden kunnen vereenigen tot een gestadige verhooging van aller welzijn. Tot zulk een evolutie nu zouden naar mijn inzien de droomen, maar ook de worstelingen der socialisten zeer zeker sterk kunnen prikkelen en bijdragen. Zij vooral hadden de wenteling en wending der maatschappij in de richting van eene volledige algeheele arbeidsbeweging der complete maatschappij trachten te leiden. Het socialisme was in engeren zin haast een arbeidersbeweging met open oogen geworden. Het ging zich heftig verzetten (volgens de uitspraak van den graaf de Saint Simon) tegen wat in onze samenleving geschiedde, dat namelijk de hommels voor een goed deel het resultaat der bijën wegnamen. In dien zin was het socialisme een strijd tegen de parasieten in de maatschappij, een poging om in 't leven te roepen een anti-parasitaire bedrijfs-organisatie voor allen. Indien men zich nu maar verstond over het wezen van het parasitisme, en niet de geestelijke leiding van den arbeid, het werk der arbeiders op hoogeren trap, den hoogeren geestelijken arbeid, welke aan elke materieele inspanning voorafgaat, als een uiting van zulk parasitisme wilde beschouwen. Dit was voor de massa der armen het gevaar van 't oogenblik: een verleiding om toe te geven aan een vergrofden drang van jaloerschheid en hartstocht, die, voortgekomen uit zwaar verduurde ellende en moeilijk bedwongen materieele begeerte, tot slooping zou voeren van het hoogere element dat ook in het socialisme besloten was. Maar hoe begrijpelijk 't soms was dat aan die éénzijdigheid van opvatting werd toegegeven, mijn boek moest trachten te bewijzen dat het ware doel hooger lag, en dat het socialisme op zijn beurt - zij het met onbesuisde, overijlde middelen, en thans nog met rukken en stooten - slechts najoeg de verwezenlijking van het woord van den Apostel (2 Petrus 3 vers 13) dat men mocht verwachten ‘een nieuwe aarde waar gerechtigheid woont’. Met andere woorden: socialisme, in de ideëele opvatting van het woord, was niet enkel een zaak der armen, der proletariërs: neen, het was een vraagstuk voor allen, voor zooverre men werkelijk wilde komen tot een verwerkelijking ‘der gemeenschap’. Aan het voorbereiden der organisatie eener sociale rechtvaardig- | |
[pagina 315]
| |
heid moeten allen werken. Rijken en armen. Vooral in onze dagen de rijken. Die rijken toch gingen gebukt onder de armoede van hun eigen geest. Zij begrepen het probleem niet. Zij verkwikten zich aan de uitingen der sofisten van de staathuishoudkunde, die betoogden dat wat was natuurlijk en noodzakelijk zóó was. Men moest slechts zorgen zelf kapitalist te worden, en dan van den overvloed iets mede te deelen. Doch met het stelselmatig verbeteren en goed organiseeren der armenzorg, met het geven van giften wordt de schuld, die op de schouders dier rijken drukt, niet weggenomen. Dit zijn slechts vormen van afbetaling. Het is toch wèl duidelijk geworden, hoe de gang van ons tegenwoordig productie-vermogen, dat welvaart overal moest opleveren, in de toepassing voor zeer velen tegelijkertijd ellende verspreidt. Zij die - om een voorbeeld te noemen - aan de overzijde van den grooten Oceaan, in Noord-Amerika, door eigenaardige kapitaalverplaatsing en samentrekking der bedrijven in trusts, voor zich zelven verbazende rijkdommen weten te verwerven - de Rockefellers en hun vrienden - zijn, zonder dat zij het bedoelen, maar al te zeer mede-oorzaak der volksarmoede en werkeloosheid om ons heên. Wat beteekenen in hoogeren zedelijken zin hun giften en weldaden aan armen-scholen en liefdadige gestichten? De in de realiteit zelve besloten logica der dingen brengt een smartelijken trek op het voorhoofd van den waarnemer. Dikwijls wordt men herinnerd aan een Spaansch volksrijmpje over zulke weldaden, een vierregelig kort vers, dat, naief gefantaseerd, als opschrift te plaatsen zou zijn boven den gevel van een hospitaal. ‘Don Juan de Robres - zoo luidt het - heeft met ongeëvenaarde liefde dit armenhuis laten maken, maar eerst heeft hij zelf de armen (los pobres) gemaakt.’ Het heerschap Don Juan de Robres, met zijn hidalgo-naam, staat er natuurlijk slechts om het rijmwoord der armen (los pobres) dat hem opwacht. Heel vast en stevig is dus zijn lichamelijk bestaan niet. Maar van de fabel - waarvan hij de held is - is de les in haar strekking toch vrij duidelijk. Is het niet - zoo vragen de versregels - de maatschappij zelve, die voor 't meerendeel de ellende kweekt, welke zij later gaat troosten? Het was immers veel beter - zóó leerden in 't begin der 19e eeuw de bekende vermaarde socialisten - deze ellende te voorkomen, door al dadelijk een betere regeling der voortbrenging en der | |
[pagina 316]
| |
verdeeling in de maatschappij te vestigen. Moet het niet, vroegen zij, de taak der gansche samenleving zijn, te zorgen, dat een arbeidersgezin behoorlijk kan leven, dat lage loonen der werklieden niet door over-uren worden aangevuld die de menschen uitputten, dat aan leerlingen de gelegenheid wordt gegeven zich in hun vak te bekwamen, dat volwassen mannen de gelegenheid hebben zich verder, speciaal of algemeen, te ontwikkelen, dat huiswerk voortaan geen hongerloon geeft? En op die manier opklimmende van de onderdeelen tot het geheel, wenschten deze vóórmannen onder de socialisten te komen tot een gansch andere regeling van het gemeenschaps-leven, waarbij aan den arbeider en dus aan den arbeid zelfstandige rechten werden gegeven, rechten, die door de Fransche groote revolutie van het jaar 1789, in haar roekeloos individualistisch vrijheids-streven, wreed hun waren ontnomen. Eerst allengs, toen deze waarlijk niet onbillijke eischen der arbeiders door de patroons en de bezitters der arbeidsmiddelen werden geweigerd, vestigde zich bij de arbeiders de overtuiging, dat die weigering een gevolg was van een in den beginne onbewust zich manifesteerend stelsel, het stelsel van het kapitalisme, een stelsel dat, naar hun inzicht, berustte op de afscheiding des producenten van zijn productiemiddelen; waarbij de klasse der kapitalisten het verschil tusschen ter beschikking gestelde arbeidskracht en geleverden arbeid uitwischt of wegcijfert, en het kapitaal dus vooral zijn inkomen trekt door inhouding op de rechtmatige verdiensten van den arbeider. Het heeft een halve eeuw geduurd vóórdat dit begrip zich voor-goed in de hersens der arbeiders heeft vastgewerkt en vastgeschroefd. Het individu arbeider heeft toen verder leeren begrijpen, voorgelicht door zijn zoogenaamde ‘wetenschappelijke leiders’, dat het tegenover het kapitalisme, als klasse, onmachtig was als individu de maatschappelijke toestanden te wijzigen. De arbeiders hebben zich daarop vereenigd als bewuste klasse tegenover de klasse der kapitalisten, zooals zij die zich voorstelden. Toen is de klassen-strijd - zooals Marx in zijn geweldige geschriften ze leerde - een overal inbijtende werkelijkheid geworden. En het einde der negentiende eeuw moest met dien ‘klassen-strijd’ rekening houden. Door de onaandoenlijkheid, straks onverzettelijkheid, der bezittende klasse in 't begin der 19e eeuw, door het stugge wantrouwen der loontrekkende standen in de latere jaren dier eeuw, was men, uit | |
[pagina 317]
| |
't oogpunt van éénheid der samenleving, tot booze tijden gekomen. De splitsing der maatschappij werd een feit. Het socialisme als stelsel bleek een geweldige zuiging van alle lagere volkskrachten te worden: en tegenover de associatie der arbeiders vereenigden en concentreerden zich nú overal de kapitalisten tot vaste trusts. Solidariteit, het fraaie programma-woord, dat men in het midden der 19e eeuw als leuze gebruikte van een ideëel streven, werd inderdaad van beide kanten omgesmeed tot het begrip van collectief egoïsme. Het begrip der ‘gemeenschap’ werd een zinledige frase. Of liever: het gemeenschapsgevoel, dat de gansche maatschappij moest doordringen, werd geloochend, en, waar het zich wilde vertoonen, verbroken door den overal dreigenden klassen-strijd. Dit is de beklagenswaardige maatschappelijke transformatie op 't einde der vorige eeuw geweest. Transformatie, die telkens den loop der maatschappij verstoorde en verschrikte bij het niet te ontkomen feit der werkeloosheid, wanneer het kapitaal zich niet aanbood of aanbieden kon aan den arbeider, die zonder dat middel niet aan het werk mocht gaan. Men kwam in toestanden, waarin barmhartigheid, mildheid, toegevendheid, spaarzaam in de ééne klasse: ingetogenheid, zelfbeperking, geduld, in 't geheel niet meer gevonden werden in de andere klasse. Er kwam werkelijk harde strijd in geest en gemoed der maatschappij. | |
III.Men noemt die pijnlijke trekken der ontwikkeling groei-vormen onzer samenleving. Mij is de naam om het even. Ik heb mijn best gedaan ze in mijn boek nauwkeurig te beschrijven. En ik heb ze allen pogen te teekenen, op gevaar af dat men mij van te groote uitvoerigheid en te overvulde detail-uitwerking van te veel bijzonderheden zou beschuldigen. Ik heb niets willen ignoreeren, maar alles, ook en vooral alle aansporingen tot wrijving en botsing, naar mijn beste weten, conscientieus vermeld. Zeer zeker, dikwijls, heb ik in een stofwolk van dorre opstuiving vertoefd, dikwijls ook het zand der weinig verkwikkelijke mededeelingen als tusschen mijn tanden voelen knarsen, maar ik heb volhard aan wat ik dacht dat een levenstaak kon zijn. Ik kon niet veel anders doen dan spreken en schrijven om mijn | |
[pagina 318]
| |
metgezellen op den levensweg te overtuigen, dat een andere plooi der samenleving een dringende noodzakelijkheid was, en ik ging voort te schrijven - twintig jaren lang - aan mijn boek. Als mijn dagwerk was afgeloopen, ging ik de indrukken fixeeren en combineeren van wat ik had gelezen en onderzocht, en werkte nú als aan mijn weefgetouw. Het was het laatste vierendeel der negentiende eeuw waarin ik schreef, het tijdvak waarin al de maatschappelijke questies, één voor één, zelfs in ons rustig landje aan de orde kwamen. Een golvenreeks van krijschende geluiden omsuisde dikwijls mijn brein. Terwijl ik mij bezig hield met de stelsels of denkbeelden in het verleden geuit, begon na 1870 de werkelijkheid met al de vroeger reeds opgeworpen vragen te cijferen. Die mijn boek leest zal wellicht een doorgaand ‘crescendo’ daarin willen opmerken. Iets wat ik, in die mate, vóór twintig jaren niet zóó had kunnen voorzien. Ik zou van een sneeuwworp spreken - die als van een gletscher (denkt u de ijzige Jungfrau-groep) op onze maatschappij viel - en terwijl ik sprak, is de bal aan het schuiven en rollen gegaan en een haast vormlooze lawine geworden. Maar met rappe beenen trachtte ik haar bij te houden, en noch mijn adem noch mijn tegenwoordigheid van geest verloren hebbende, en alles van dat groote sneeuwgevaarte afwetende, heb ik luide gezegd aan mijn stand-genoten: zijt gij bang, wilt gij het gevaarte kwijt zijn, denkt aan mijn woord: er is heel veel zon en heel veel warmte voor zulk een taak noodig. Dat ding, dat u dreigt kwaad te doen, het is ook van hoogen oorsprong. Natuurlijk deed ik voor mij zelven onder het schrijven tal van ervaringen op, die mij een oogenblik deden peinzen, beklemden, of aan 't droomen brachten. Laat mij greepsgewijze, met verwaarloozing van orde of samenhang, haast willekeurig of grillig, zoo als het geheugen het ingeeft, drie van zulke incidenten vermelden.
Het eerste had betrekking tot Saint-Simon en in 't bijzonder tot de Saint-Simonisten. Ik had de twee deelen der ‘Expositie’ van de leer van Saint-Simon, zoo als zij door de leerlingen is ontvouwd, medegenomen naar Baden-Baden, waar ik ter wille van een tijdelijke ongesteldheid eenigen tijd moest vertoeven. Het was nog in den vóórzomer: de Lichtenthaler allée prijkte in lente- | |
[pagina 319]
| |
frischheid, de roode kastanjes hieven op den zijweg iets verder hun sierlijke pluimen omhoog, de seringen geurden, en overal bij elke wending van een pad, verraste een bloemhout met nieuwe kleur en reuk. Er zweefden in de zon vlinders vóór ons uit. En terwijl ik met mijn boek van Saint-Simon langzaam den weg naar den Ceciliënberg en den Yburg opwandelde, om onder den lommer ergens te gaan lezen, dwaalden mijn oogen over de bevallige glooiing der heuvels en der wouden. Zelden had ik zóózeer het gevoel gehad van volkomen rust en éénheid der gansche natuur. En ziedaar, nêergevlijd onder een beuk, lezende in mijn deel der ‘Expositie’, zag ik dat Saint-Simon en de Saint-Simonisten diezelfde éénheid in de samenleving der menschen als vaste bestaansvoorwaarde stelden. Toen de meeste zijner tijdgenooten zich slechts bezig hielden met analyseeren der sociale verschijnselen, heeft Saint-Simon een synthese van staat en maatschappij nagejaagd. Hij wilde éénheid in de arbeidende, denkende en voelende maatschappij, in de volle algeheele samenleving van allen. En in de nieuwe, tot een vast geheel saâmgesloten, wereld postuleerde hij dàn een nieuwe geestelijke macht. Aardig was het, dat gevoel van samenhang van alles, van natuur en menschheid, tot in de minste bijzonderheden bij de voorschriften der leerlingen te zien doorstralen. Zelfs in kleinigheden. Als zij in Menilmontant hun wijkplaats nemen en het complete leven dáár pogen in te richten, is het Lambert, een voortreffelijk mathematicus en astronoom, die allegorische dansen deed instudeeren en uitoefenen, dansen welke de wentelingen der sterren in het uitspansel moesten afbeelden. Maar dit was louter iets bijkomstigs. Ik wijs er slechts op als in het voorbijgaan. Doch zeer sterk trof mij eensklaps een zeer diepe opvatting - uit dat oogpunt der éénheid - van het strafrecht en de strafrechtspleging. Was ergens zóó hoog het doel gesteld, dat de misdrijver zelf rechter moest zijn over zijn eigen misdrijf? Men vergunne mij het overnemen der bladzijde over het voltrekken van de doodstraf. Wonderlijk bizarre bladzijde, die alléén te begrijpen is uit het sterkste gevoel der gemeenschap. Zij luidt bij Enfantin aldus: ‘Een der aangrijpendste ceremoniën der toekomst zal die der zwaarste veroordeeling wezen: wanneer het meest ontzettende misdrijf een eind-vonnis zal verkrijgen en de uitvoering van dat vonnis op handen is: dag van rouw maar tegelijkertijd dag van machtige | |
[pagina 320]
| |
opvoeding voor het menschdom. Dàn zal de misdadiger niet getroffen worden door een onuitwischbaren smaad, noch door een eeuwige verdoeming. Het Opperste Hoofd der gemeenschap zal - in tegenwoordigheid gebracht van den ongelukkige, die, onder al zijn kinderen, het meest zich vergrepen heeft - een deel van het oordeel, dat over dien misdadiger is geveld, tot zich-zelf voelen toestroomen. Want ook hij, het Hoofd van allen, was, is en zal feilbaar zijn; hij is mensch. In dat plechtig oogenblik zie ik het hoogste opperhoofd, geplaatst tusschen den rechter en den uitvoerder van het vonnis, de handen vaderlijk tot den schuldige uitstrekken, en hem ondervragen, om, op zijn beurt, van dien man, zóó laag, zóó diep gezonken, een openbaring af te wachten. ‘Zeg mij, mijn kind, zeg mij, wat is toch in mij, in ons allen nog zoo verkeerds overgebleven, dat het gezin, welks vader ik ben, toch niet het geluk aan één zijner kinderen vermocht te geven, noch hem, ondanks alle uitingen der liefde, kon verhinderen in zoodanigen opstand te komen? Zeg, wat ontbreekt ons toch? Ik-zelf, welken stap heb ik nog voorwaarts te doen? Help mij dien te volbrengen. God is alles wat is: niemand is God, en geen mijner kinderen is buiten God.’ Op die wijze meende Enfantin dat de éénheid in de nieuwe maatschappij gevoeld zou worden, een éénheid, evenwijdig loopende met de orde in de natuur, zooals deze harmonisch in samenwerkende deelen werkt. Tusschen het opperste hoofd en den laagsten der menschen zal, volgens Enfantin, de band blijven bestaan. Wij echter hebben elkander niet genoeg lief in onze maatschappij. Wij zijn jaloersch op onze vrijheid, wij willen van geen gehoorzaamheid, geen gezag weten. En toch is alles in het heelal verbonden en gebonden, in één woord tot harmonie aangelegd. In alles is hierarchie. Wanneer wij dit slechts begrijpen, dan zullen wij beide, èn gezag èn vrijheid, op haar waarde schatten. Wij zullen moedig voortschrijden, moedig in God: tegelijk trotsch en nederig: niet alleen ootmoedig, zooals een vormelijk christendom wil, maar ook hoogmoedig en fier, en vol zelfvertrouwen.... Zoo volgde ik de redeneering van Enfantin. Doch niet lang. Ik stond op, verliet de schaduw van mijn beuk en las dien dag niet meer in de ‘Expositie’. Ik was geheel onder den indruk van de gedachte dáár geuit: ik voelde mij beklemd en stil. Zag niets meer | |
[pagina 321]
| |
zelfs van de bloeiende natuur, het lachende dal: daalde mijmerend langs den weg van den Yburg af. Thuis gekomen in mijn hôtel lag intusschen op mijn tafel een nog niet langen tijd uitgekomen boek van Friedrich Nietzsche: ‘Also sprach Zarathustra’. Achteloos bladerde ik daarin. En ziet: in het eerste deel viel mijn blik op het fragment ‘vom bleichen Verbrecher’. Ik geloofde mijn oogen niet. Want voortbladerende vond ik bij den fellen anti-socialist de glansrijke gedachte van den ouden Saint-Simonist, slechts wat anders uitgebeeld, maar identiek van inhoud. ‘Feind sollt ihr sagen - luidde het dáár tot den rechter over den misdadiger - aber nicht Bösewicht. Kranker sollt ihr sagen, aber nicht Schuft. Thor sollst du sagen, aber nicht Sünder.’ - ‘Das der Verbrecher sich selbst richtete, war sein höchster Augenblick.’ - Na een halve eeuw had dus de geest van den harden aristocraat Nietzsche het gemoed van den weeken socialist Enfantin ontmoet. Misschien gebeurde het wel op een der tochten van dien Nietzsche op de hooge Alpen van de Engadin, dicht bij het oude verblijf van den schilder Segantini, zwervende langs de oevers van het kleine meer bij Sils-Maria. Mij werd bij het samenstemmen van Nietzsche en Enfantin duidelijker dan ooit de gedachte - al schenen de feiten om mij héén het tegendeel te bewijzen - dat het socialisme inderdaad ook domineerende elementen bevatte van een idealistische beweging, een drang niet naar den engen verbeten klassenstrijd, maar naar waarachtige gemeenschap van aller belangen. Reeds had ik bij mijn socialisten van tijd tot tijd reiner en hooger klanken vernomen. Er was veel hardheid en wraakzucht in wat ik in den regel bij hen las. Zij schenen niet meer te willen hooren van éénheid en samenhang der hedendaagsche maatschappij: zij herhaalden met vaste éénstemmigheid hun scherpe grieven tegen de lieden, die zij tegenover zich zagen: aan hun beschuldigingen en verwijten kwam dan geen einde. Doch ziedaar, eensklaps kwam toch in hun geschriften plotseling een kreet oprijzen, die in 't hart greep, de felle verzuchting naar de ware éénheid onzer niet in tegenelkander strijdende klassen te perken samenleving. Het slaken van zulk een zucht naar de gemeenschap in de borst van vergeten socialisten gaf mij nog weder een trilling in het gemoed. In mijn brein klonk Lassalle's woord van het jaar 1862: ‘ik stoot een kreet van verzoe- | |
[pagina 322]
| |
ning, van éénheid en liefde uit; zelfs wanneer het een strijdkreet is.’
Een tweede incident trof mij zeer toen ik het boek van Karl Marlo behandelde. Juist was in die dagen, in 1893, onze kleine Hollandsche maatschappij in rep en roer over de door Tak van Poortvliet voorgedragen nieuwe kieswet. Die ontwerp-wet had tot strekking om het staatsburgerschap volkomen los te maken van het geldbezit. Maar, goede hemel, wat scheen dat een moeite te kosten, welk een Chineesche muur van bezwaren werd vooruit geschoven, die den moed moest benemen dien stap te doen en den census-weg te verlaten! Wisten ook enkele onzer staatslieden aan den knellenden handgreep der plutocratie zich te ontworstelen: de bezittende standen zelven toonden zich inert en werkten lijdelijk tegen. In hun logheid school hun wijsheid. Daar was iets zeer onmanlijks in hun houding. Geen kloek, edel woord kwam van hun lippen. Zij hadden geen vertrouwen in de toekomst. Liefst zouden zij - omdat het nu niet anders kon - zich neêrleggen bij een kleine concessie. Doch zij vreesden voor het aannemen van een nieuw beginsel in het staatsleven. Nieuwe wetten zouden zij desnoods in deze materie willen, maar geen nieuwen geestes-toestand. Aan de kwalen van het maatschappelijk lichaam, dat zich beklaagde over den census, wenschten zij liever wat chloroform toe te dienen. De pogingen van Tak van Poortvliet werden met onwil en wrevel door hen opgenomen. Al was het geen algemeen stemrecht dat hij wilde vestigen, men begreep dat hij dien weg op wees. Trouwens reeds in 1844 had Thorbecke in de hoogste wetenschappelijke Instelling, die Nederland toen bezat, het Koninklijk Instituut, het volgende gesproken; ‘Dat het beginsel van algemeen stent recht in de staatsgeschiedenis onzer negentiende eeuw ligt, schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapsgewijze, tracht te verwezenlijken. Het is juist wat dezen tijd van den vorigen onderscheidt!’ Thorbecke vroeg toen ruiterlijk ‘wat heeft stemrecht met bezit te doen?’ Hij toonde aan dat, bij het toepassen van een census, staat en maatschappij met elkander in botsing moeten komen. Terwijl het staatsbeginsel zich in steeds wijder kring tracht te doen gelden, verkleint de maatschappelijke huishouding steeds het aantal der bezitters. ‘Wanneer - zóó sprak Thorbecke - met toenemenden rijkdom aan den éénen, armoede | |
[pagina 323]
| |
aan den anderen kant zich uitbreidt: wanneer de rijke nog rijker, hij die weinig heeft nog armer moet worden: wat is dan de wetgeving, die aan allen onder eene door weinigen bereikbare voorwaarde (den census) staatsburgerschap aanbiedt, wat is die wetgeving anders dan ironie? Persoonlijk standsvoorrecht heet afgeschaft, opdat aan bekwaamheid en verdienste haar natuurlijke baan worde geopend; maar een op bezit van uitwendige goederen gegrond stelsel van voorrechten komt in de plaats. Burgerstand beteekent op nieuw een deel, een klasse van het volk. Te midden eener maatschappij, op gemeen recht der leden gebouwd, wordt een onoverklimbare grens tusschen bevoegden en onbevoegden gesticht. Wie vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost?’ In dien hoogen geest had Tak van Poortvliet in 1893 zijn wetsontwerp ingediend. Toen, nog geheel vervuld van een studie in het boek van Karl Marlo - ‘Untersuchingen über die Organisation der Arbeit oder System der Welt-Oekonomie’, - plaatste ik in het April-nummer van 1893 van ‘De Gids’ mijn opstel ‘Bij een paar bladzijden van Karl Marlo’. Over het algemeen hoorde ik vroeger weinig uit het publiek over mijn artikelen in ‘De Gids’. Slechts het in 1886 geschreven opstel over ‘Sociale Rechtvaardigheid’ had eens de krassende pennen van allerlei tegenstanders aan het schrijven gezet. Zonderling: het waren steeds zoowel radicalen als conservatieven die mij dàn met schimpscheuten gingen overladen. Dit keer in 1893 had weder hetzelfde plaats. Van conservatieve zijde schreef een geacht oud staatsman een open brief aan mijn mederedacteuren van ‘De Gids’, om hun in overweging te geven mij uit de Redactie van dit tijdschrift te zetten. Van radicale zijde was een journalist - die van de kern van het socialisme niets wilde weten, en bovendien het politiek streven van Tak van Poortvliet, om Amsterdam weder tot een stevigen productiefactor van ons land te maken, nooit begreep - dadelijk in de weer, om in een plaat (waarin Plutus met Pluto verward werd) mij aan de kaak te doen stellen. Ik hoorde en zag dat alles natuurlijk aan met schouder-ophalen, en met een lichten glimlach om de lippen. Droef was het mij echter te moede, dat men van het hoofdbegrip van mijn voorstelling van Marlo's bedoelingen zelfs geen notitie nam. Gretig vermeldde men, meestal in kwaadwilligen zin. | |
[pagina 324]
| |
dat mijn opstel geschreven was tegen de Plutocratie, men schreef de bladzijde over, die ik uit Marlo over die Plutocratie had vertaald, maar de ideeën over een latere vervorming der bestaande orde van recht en zeden - zooals Marlo die bedoelde - liet men rustig liggen voor wat zij waren. Toch zijn die ideeën aan het werken en gisten gegaan, zóó sterk, dat thans het socialisme daarmede in de eerste plaats moet werken. Marlo noemde het nieuwe stelsel, dat hij voor de maatschappij zich dacht, de meer volledige inrichting der bedrijfsgenootschappen. Hij wilde het economisch leven genootschappelijk samenstellen. Hij noemde dit den sociëtairen vorm der samenleving. Al de voordeelen dier bedrijfsgenootschappen - waarin een ieder moest arbeiden - werden beurt voor beurt achteréénvolgens door Marlo opgesomd en besproken. Hij noemde er twee en twintig op.Ga naar voetnoot1) Het licht deed hij daarbij vooral vallen op het onderscheid tusschen het gewone loonbedrijf en deze bedrijfsassociatie, tusschen het bestaan van loontrekkers en bedrijfs-eigenaars. Associaties zijn dus hier niet vereenigingen van ondernemers, die door loonarbeiders laten produceeren, bijv. naamlooze vennootschappen, maar vereenigingen van producenten. Het woord producenten natuurlijk in den ruimsten zin genomen; zoodat het niet enkel in den engeren zin van werklieden en bedienden is te verstaan, maar ook alle vrije beroepen omvat, die zich steeds nauwer aanéén sluiten om gezamenlijk hun stoffelijke en geestelijke belangen te behartigen, zooals hier en daar (zelfs bij ons te lande) geschiedt bij de vakvereenigingen van geneeskundigen. Want hoe hooger arbeid - de heer E.M. Meyers zegt het te-recht - van een mensch gevorderd wordt, des te meer dient hij den arbeid, niet enkel om eigen belang, maar om den arbeid zelf en om het maatschappelijk nut, dat hij er mede sticht, te verrichten. Wat Marlo bedoelde was een hoogere vorm der vakvereenigingen, de vorm dien de Fransche arbeiders (hoeveel vlegels schuilen daaronder!) thans onbesuisd door hun éénzijdige revolutionaire syndicaten bederven. Marlo hechtte weinig, te weinig, aan al de zoogenaamde sociale wetten. Die vermochten zoo luttel, volgens hem, om de lagere standen tot een hooger peil te brengen. Het meest zouden | |
[pagina 325]
| |
deze standen winnen door de oprichting der bedrijfsgenootschappen, die als het ware uit de toestanden der maatschappij zelve zouden ontstaan. Zij zouden de opstuwende kracht der engere arbeidersbeweging vormen, en de andere meer vrije beroepen aansporen hun voorbeeld te volgen. Het werd dan in een volk een grootsche indeeling als van een rijk der bijen, die de hommels niet meer toelieten. Wilde men den staatsvorm behouden, dan moest de staat (in die onderstelling) leiding en steun geven aan al het streven naar samenhang en rechtvaardigheid, dat vrijelijk opkwam uit het organisme der bedrijvige maatschappij. De staat moest dan trachten te realiseeren een maximum van vrijheid, en een minimum van ongelijkheid. Doch eigenlijk was de staat haast overbodig. De vakvereenigingen zouden voor alle hoogere en lagere arbeiders worden wat de staat was voor de ‘bourgeoisie’. Het zou niet gemakkelijk tot stand komen. Een moeitevol wordingsproces zou moeten worden doorloopen. Doch de arbeidende menschheid moest volharden op dezen lijdensgang naar hooger voorwaarden van bestaan. Zij zou wel in de toekomst de vormen vinden, door welke elke generatie dan de arbeidstakken voor de volgende generatie zou voorbereiden. Vakvereenigingen of bedrijfsgenootschappen zouden dan niet enkel coöperatieve associaties van verdediging blijven, zooals in Engeland, maar in den loop der tijden leidende, dirigeerende organen eener arbeidende samenleving kunnen worden. In plaats der uitwendige directie van boven, kwam dan de autonome administratie van beneden. Op die wijze zou een geheele transformatie van staat en maatschappij mogelijk zijn: iets dat in de verte zou doen denken aan het régime der feodaliteit van vroeger met haar hiërarchie van rechten en plichten. Losgelaten moest worden het denkbeeld van den Jacobijnschen centraliseerenden staat. De leer van den ‘klassen-strijd’ zou als een tijdelijke afdwaling beschouwd worden. Waarschijnlijk zou men in de verre toekomst komen tot een nieuwe orde van zaken, waarin het strijdend en dwingend doctrinaire socialisme overvleugeld zou worden door een bond der bedrijvige vakvereenigingen, die federatief zich zouden kunnen verbinden, en te samen vormen de ‘interdépendance qui unit les membres de l'humanité’, zooals de fransche hoogleeraar Léon Duguit in zijn inhoudrijk boekje van 1908 ‘le droit social, le droit individuel et la transformation de l'Etat’ dit thans uitéénzet. Dit alles stond | |
[pagina 326]
| |
reeds in kiem in Marlo's geschrift. Maar in 1893 dacht niemand daaraan. Toch was het der moeite waard geweest daarvan kennis te nemen, al deelde men de ontvouwing dezer ideeën niet. Marlo stond intusschen ook in zijn leven droefgeestig en alleen. Wegwijzer zonder weg. Toen ik op hem wees, werd ik als Takkiaan verketterd.
Mijn derde incident is haast een droom, een benauwend gezicht. Het viel voor, toen ik na eindeloos zoeken het Engelsche boek van Charles Hall van het jaar 1805 ‘The effects of civilisation on the people in European States’ had gevonden. Na ongehoord veel pogingen was het mij eindelijk gelukt dit niet al te groote geschrift meester te worden. Ik begon den inhoud te verwerken voor een aanvullingsdeel over een groep vergeten figuren uit het Engeland der vorige eeuw. De figuur van Charles Hall, den armen Engelschen geneesheer, die in den laatsten tijd van zijn leven, jaren lang, tot aan zijn dood, vertoefde in de gijzeling - in de gevangenis van Fleetstreet, ons bekend uit Dickens' Little Dorrit - liet mij van dat oogenblik af niet meer los. Die poovere gegijzelde man maakte zich geheel van mij meester, want hij had bijna profetisch den loop der maatschappelijke verschijnselen van de negentiende eeuw beschreven, aangetoond dat, door de onverbiddelijke werking der zoogenaamde ‘beschaving’, er in Europa een verdeeling moest komen van het volk in de twee rangen van rijken en armen, en dat onze studie der samenleving met een oplossing van dit alles beheerschende vraagstuk zich dringend moest bezig houden. Van de persoonlijkheid zelve van Charles Hall kon ik weinig meer te weten komen, dan dat hij zelf - eerst werkzaam in de geneeskundige praktijk der armen-buurten van Londen, later tot op zijn dood - hij werd tachtig jaren oud - steeds worstelde met ellende en ongeluk. Slechts trof het mij, dat hij, in den opgang van zijn leven, in ons land eenigen tijd had vertoefd. Ik vond tenminste in het uitgegeven album der Leidsche studenten vermeld, dat, onder het rectoraat van F.W. Pestel, Carolus Hall uit Engeland, toen 26 jaren oud, bij de Leidsche medische faculteit als student was ingeschreven. In de rijke republiek der Vereenigde Nederlanden had hij dus ook de gelegenheid gehad de kiemen der afscheiding van rijk en arm te bespieden. Ook dáár had hij de werking van de wet van den arbeid kunnen nagaan. Dikwijls had ik in de eerste vijf en veertig jaren van | |
[pagina 327]
| |
mijn leven met mijn trouwen vriend Buys in en rondom dat Leiden lange en aanhoudende wandelingen gedaan. Ik kende zoo langzamerhand al de krommingen der vele vaarten, kanalen en slooten, die Leiden omringen. De armelijke wijken der stad, waar de fabrieksbevolking in huisjes en krotten woonde, stonden mij duidelijk voor oogen. Wij spraken over alles, dat toen in de jaren 1870 en 1880 staat en maatschappij interesseerde. Doch altijd kwam het gesprek van den kant van Buys neder op maatregelen van bestuur van hoogerhand, over betere verdeeling en inrichting der staatsfuncties, over meer concentratie der liberale partij als regeerende partij, over de houding der hoofdstad van ons land in dat opzicht. Toen ik nu het boek van Charles Hall had gelezen, stelde ik mij voor, hoe deze Engelsche aankomende arts, in den aanvang van zijn leven, éénzelfde wandeling langs de vaarten en stroomeu rondom Leiden had moeten doen, misschien dezelfde beurtschepen en trekschuiten op die wateren had zien drijven, maar dat hij zeer zeker dieper dan wij-zelven over maatschappelijke vraagstukken en minder over maatregelen van staatsbestuur zou hebben gepeinsd. Ik voelde dat hij gelijk had, toen hij in zijn geschrift ons vóórhield, dat wij het probleem der ellende van het volk niet kenden. Poëtisch spraken wij over ‘armoede’, zooals de Heilige Franciscus dat aangaf. Wij begrepen zelfs al de argumenten die Franciscus gebruikte om zijn hoorders te overreden geen bezitters te willen zijn. Arm te zijn - zoo sprak hij - is geen offer om 't hier namaals beter te hebben: het is de vreugde om volkomen vrij te wezen. Ik dweepte dan met den blijmoedigen, niet ascetischen Heilige, die bijna, als in gezang, de woorden liet hooren: ‘verheug u, mijn lichaam, mijn broeder,’ ‘broeder dood ik wil leven en ik zal leven.’ Doch dat alles was poëzie. De werkelijkheid om ons héén, en in het Leiden onzer dagen, was misérie, die het volk verontreinigde, bezoedelde en verdierlijkte. Wij hadden geen oog toen voor dien donkeren kant van het leven. Charles Hall, de arts, de geneesheer der armen, had met eigen oogen den toestand der ellendigen gezien. Vervloekte hij nu de rijken? Neen; de rijke lieden wisten het niet, zoo redeneerde hij. ‘Kent gij de feiten?’ zoo vroeg hij aan de rijken. ‘Is het u, rijken, bekend, dat uit een cijfer van negen à tien millioen menschen niet minder dan 500,000 jaarlijks sterven van gebrek? - Weet gij, rijken, dat de armen niet de berusting en tevredenheid met | |
[pagina 328]
| |
het lot bezitten, die men in hen veronderstelt? - Zijt gij, rijken, bewust van den verderfelijken invloed van den rijkdom op de productie? - Kent gij de wezenlijke strekking van industrie en handel, in zooverre deze arbeidstakken een millioen menschen van de noodzakelijkheden des levens wegtrekken? - Wordt gij, rijken, niet voortdurend in den waan gebracht, dat gij door industrie en handel te bevorderen, de armen beweldadigt? - Kunt gij, rijken, wien tot nu toe de verzekering is gegeven, dat gij de bron van alle welvaart der armen vormt, begrijpen, dat gij integendeel de werkelijke oorzaak van alle ellende der armen zijt? - Kunt gij, rijken, u voorstellen, dat deze droeve gesteldheid der samenleving niet een noodwendige of natuurlijke is, maar slechts het rechtstreeksch en onvermijdelijk gevolg is van het systeem der beschaving? - Ziet gij in, rijken, dat de uitwerking dier beschaving, met 't oog op het collectieve lichaam van het volk, tegenovergesteld is aan wat gemeenlijk wordt verondersteld, namelijk dat die uitwerking bezig is de natie te verzwakken, en haar onwetender en barbaarscher te maken? - Voelt gij, rijken, dat gij, zonder een vinger te verroeren in de productie, zeven achtsten van geheel het werk der armen voor u wegneemt en hun slechts het overblijvende achtste laat om daarvan te bestaan?’ Sinds den dag, toen ik dit alles las, heb ik nooit Leiden en zijn omgeving bezocht zonder in mijn verbeelding de figuur van Charles Hall dáár eenzaam te zien voorbijgaan. Het werd een hallucinatie, een zinsbegoocheling. Ik zag altijd-door dáár voor mij dien zwarten man stappen, die voor 't eerst uitgesproken had, dat de zoogenaamde beschaving der negentiende eeuw op den verkeerden weg was en tot afgronden van haat en klassen-strijd zou voeren....
H.P.G. Quack. |