| |
| |
| |
Henrik Ibsen en het huwelijk.
Ibsen laat in zijn ‘Kleine Eyolf’, een van de hoofdpersonen: Allmers, spreken over de verhouding van broeder en zuster, als de eenige, die niet staat onder ‘de wet van de gedaanteverwisseling’.
Die woorden kwamen mij weer voor den geest, toen ik op nieuw de werken van Ibsen opnam en er mij in verdiepte. Wie dat herhaalde malen doet, zal zien, dat er bijna geen schrijver is in onzen tijd, die wat zijn verhouding tot zijn lezers betreft, zóó sterk onder die wet staat.
Wie zich eenmaal geheel in Ibsen's drama's heeft ingewerkt, wordt niet meer losgelaten.
Iedere herlezing na eenigen tijd brengt nieuwe verrassingen. Een jonge vrouw vertelde mij, dat toen zij met eenige jaren tusschenruimte voor de tweede maal ‘De wilde eend’ las, zij 't gevoel kreeg alsof ze een geheel ander werk dan vroeger ter hand genomen had, en dat zij een totaal verschillenden indruk kreeg van diezelfde woorden.
Ibsen's werken zijn een onuitputtelijke bron van menschenkennis, waarin men steeds meer vindt, naarmate men zelf dieper in het leven doordringt.
Christian Collin zegt in het Augustusnummer 1906 van het Deensche tijdschrift ‘Tilskueren’: ‘Van “Catilina” tot “Als wij dooden ontwaken”, was er één dramatisch motief, dat Henrik Ibsen nooit moede werd te varieeren: het beeld van een oud vergrijp, een misstap of een onrecht, dat na veel jaren plotseling weer opkomt als een wrekende furie.’
| |
| |
We zullen zien, dat in de laatste helft van Ibsen's werken dat onrecht of die misstap meer en meer een bepaalden vorm aanneemt.
Wie oplettend de werken van den grooten dichter in chronologische volgorde doorleest, zal getroffen worden door de groote plaats, die de beschouwing van het huwelijk in Ibsen's gedachtenleven inneemt.
Reeds in zijn jeugdwerk ‘Liefde's comedie’ komt dat sterk uit. 't Geheele stuk gaat om de vraag: Hoe moet eigenlijk een huwelijk zijn?
In een brief aan Edmund Gosse van 30 April 1872 schreef Ibsen: ‘Liefde's Comedie’ moet eigenlijk beschouwd worden als een voorlooper voor ‘Brand’; ik heb daarin namelijk geschilderd, welk een tegenstelling in onze sociale toestanden heerscht tusschen de werkelijkheid en den eisch van het ideaal, wat liefde en huwelijk betreft.’ Het is nu voor ons bijna onbegrijpelijk, dat dit werk in Noorwegen zulk een storm van verbittering wekte. Men beschuldigde den schrijver van cynischen spot; een criticus in het Noorsche Morgenblad noemde het stuk ‘onwaar, onzedelijk en onpoëtisch’; een ander vatte het op als een aanbeveling van het coelibaat; en een professor aan de universiteit verklaarde, toen Ibsen naar een reistoelage solliciteerde, dat ‘de persoon, die “Liefde's Comedie” geschreven had, stokslagen verdiende en geen reistoelage.’
Laat ons dit merkwaardig stuk eens nauwkeurig bezien.
Uit het geheele verloop spreekt sterk de desillusie van jonge menschen, die in de vereeniging van een man en een vrouw voor het geheele leven iets zeer hoogs en heiligs zien, en dan ontdekken welke zonderlinge vormen zulk een vereeniging kan aannemen. Voor onze oogen laat de dichter verscheidene paren voorbij gaan en 't is of hij vraagt: Noemt ge dit een huwelijk? Zoudt gij hiermeê tevreden zijn? Is dit liefhebben? Moet dit het samenleven van twee zielen verbeelden, die naar 't hoogste streven en elkander opheffen?
De jonge Falk ziet ze aan en schrikt er van terug, en als hij eindelijk met haar, die hij liefheeft, aan zijn zijde staat en het beslissend oogenblik komt, dat ze moeten kiezen - dan trekt zij de gevolgtrekking uit wat hij gevoeld heeft en met haar besproken, en zegt:
| |
| |
Neen, zoo zal niet de dag van ons geluk vergaan
Niet kwijnen op een droef bewolkten avond;
Als lichtend wonder, strale onze zon
In middagsgloed om plotseling dan te dooven;
...Krankheid noch ouderdom verteere onze liefde,
De blijde, zegevierende, de sterke!
Zij sterve, als ze leefde, jong en rijk!
En ze scheiden. Zij redden hun jonge, teere liefde van de verstijving en verwording, die ze aan alle kanten om zich heen zien. En Falk gaat heen, zingend:
‘Al is mijn bootje gestrand,
Toch was het zoo zalig te varen!’
't Is, dunkt mij, duidelijk genoeg, dat de jonge man, die dit schreef, niet het huwelijk zelf, maar de huwelijks-verwording heeft willen geeselen en zijn huwelijksideaal hoog houdt.
Wanneer wij goed toezien, merken we, dat reeds in een voorafgaand stuk Ibsen de verhouding van man en vrouw heeft aangeroerd. In ‘De strijder op Helgoland’, 4e bedrijf, laat hij Hjördis tegen Sigurd zeggen: Alle goede gaven kan een man zijn trouwen vriend geven, - alles, alleen niet de vrouw, die hij liefheeft; want doet hij dat, dan verbreekt hij het verborgen spinsel der Nornen, en twee levens gaan te gronde... Sigurd! hadden wij beiden ons vereenigd, dan waart gij beroemder, en ik was gelukkiger geworden dan alle anderen.’ -
Tamelijk rustig, maar toch streng en beslist spreekt Hjördis haar oordeel over Sigurd's handeling uit. Al was zijn motief ook nobel, zijn daad was af te keuren. Hier geldt het niet, dat het doel de middelen heiligt. Er zijn grenzen, die niemand overschrijden mag.
Hier spreekt Ibsen dus zeer duidelijk uit, dat liefde plichten meebrengt en dat twee menschen, die elkaar werkelijk liefhebben, bijeen behooren en elkaar niet om bijredenen alleen mogen laten.
| |
| |
En nu blijkt het, dat in tien van zijn latere werken diezelfde gedachte altijd weer terugkomt: - nu eens fijn uitgesponnen, dan weer even aangeroerd. Als een stillen, somberen ondertoon hooren we in al die stukken de vragen van den schrijver: ‘Waarom toch laten zooveel menschen hun geluk voorbijgaan?’ Eerst klinkt het twijfelend: ‘Is dat wel geoorloofd?’ om dan over te gaan tot het antwoord: ‘Neen, dat was het niet, al was het begrijpelijk.’ Daarna komt het besef: ‘Het was af te keuren’; later: ‘'t Was een misdaad.’ En eindelijk, in zijn laatste werk, ziet hij zulk een daad als ‘de zonde, waarvoor geen vergeving is.’
We zullen de ontwikkeling van die beschouwing op den voet volgen.
Op ‘Liefde's Comedie’ volgde ‘De mededingers naar de Kroon.’ Daar voelt Ingeborg, die als bejaarde vrouw staat tegenover den man, dien ze liefheeft en die, hoewel hij haar liefhad, zijn leven niet aan het hare heeft verbonden, die daad als zijn goed recht. Maar hij spreekt het uit, dat hij daardoor een verlies heeft geleden, dat niet te herstellen is.
In ‘Kongsoemnerne’ komt een tooneel voor tusschen Koning Skule en Ingebjörg, de vrouw, die hij in zijn jeugd heeft liefgehad, en die hij ruim twintig jaar daarna weer ontmoet: (Bedrijf IV).
Er ligt een heel leven tusschen toen en nu. Elke schoone herinnering uit dien tijd heb ik verloren en vergeten.
En intusschen hebt gij, Ingebjörg, gij liefderijke, trouwe, in 't noorden in de ijskoude eenzaamheid gezeten en dat alles bijeen verzameld en bewaard.
En U kon ik verlaten om macht en rijkdom te winnen! Als gij als mijn vrouw aan mijn zij hadt gestaan, zou 't mij lichter gevallen zijn koning te worden.
Sterker wordt het uitgesproken in ‘De steunpilaren der Maatschappij.’ Daar treedt de vrouw, die alleen gelaten werd, verwijtend op en meent de man, dat hij in zijn recht
| |
| |
is. Toch, als zij de verdediging van hem, dien ze liefheeft, hoort, treedt bij haar nog het sterkst de veroordeeling van de onwaarheid tegenover zijn vrouw op den voorgrond. Het is alsof op dat oogenblik in Ibsen's ziel het gevoel voor het gevaar, dat de vrouw dreigt, die zoo behandeld wordt, nog niet is ontwaakt. Er zijn veel verontschuldigingen aan te voeren voor consul Bernick. Hij heeft zijn handelshuis en familie-eer gered. En Lona is niet te gronde gegaan. Integendeel. Zij is de wereld ingetrokken en heeft zich ontwikkeld tot een kloeke, zelfstandige vrouw met een ruime levensopvatting. Aan de zijde van consul Bernick in dat leven van conventie en sleur zou ze hoogstwaarschijnlijk niet de vrouw geworden zijn, die ze nu is. Haar verwijt wordt dus door zijn verdediging gedeeltelijk ontwapend, en zij blijft alleen wijzen op de onwaarheid, die voortdurend tusschen Bernick en zijn vrouw heeft gestaan. We lezen in dit drama, in 't eind van het tweede bedrijf:
...Maar toen Betty thuis kwam, mooi, bloeiend, door allen aanbeden, - en toen het bekend werd, dat zij alles van tante zou erven en ik niets zou krijgen...
Ja, dàt is het, Lona; en nu zal ik het je zonder omwegen zeggen. Ik had Betty toen niet lief; ik heb mijn verbintenis met jou niet verbroken voor een andere. 't Was eenvoudig om 't geld; ik was er toe genoodzaakt. Ik moest me van dat geld meester maken.
En dat zeg je mij in 't gezicht?
Ja, dat doe ik. Luister nu, Lona!
En toch schreef je me, dat een onweerstaanbare liefde voor Betty je had aangegrepen; je riep mijn edelmoedigheid in, je hebt me bezworen ter wille van Betty te verzwijgen wat er tusschen ons gebeurd was...
Nu - bij den levenden God, dan heb ik er geen berouw van, dat ik toen mij zelf vergat, zooals ik deed.
| |
| |
Laat me je koel en rustig zeggen, hoe alles stond in die dagen. Je herinnert je wel, dat mijn moeder toen de zaak bestuurde; maar ze bezat niet den minsten handelsgeest. Ik werd in alle haast uit Parijs teruggeroepen; de tijden waren critiek; ik moest de zaken in orde brengen. Wat vond ik? Ik vond - wat een diep geheim moest blijven - een huis, dat zoo goed als geruïneerd was. Ja - zoo goed als geruïneerd! dat oude, geachte huis, dat drie geslachten lang had bestaan. Wat kon ik - de zoon, de eenige zoon - anders doen, dan naar een reddingsmiddel omzien?
En toen heb je 't huis Bernick gered ten koste van een vrouw.
Je weet heel goed, dat Betty me lief had.
Geloof me, Lona - je zoudt nooit gelukkig met mij geweest zijn.
Was het uit bezorgdheid voor mijn geluk dat je me prijs gaf?
Meen je misschien, dat ik uit egoïsme handelde, zooals ik deed? Als ik toen alleen gestaan had, zou ik met goeden moed van voren af aan begonnen zijn. Maar je kunt je niet voorstellen, hoe een man van zaken onder een groote verantwoording samengroeit met de zaak, die hij erft. Weet je, dat het welzijn van honderden, ja, van duizenden van hem afhangt? Denk je er niet aan, dat de heele maatschappij, waar jij en ik in thuis behooren, op de pijnlijkste manier getroffen zou zijn geworden, als het huis Bernick te gronde was gegaan?
Is 't ook terwille van de maatschappij, dat je al die vijftien jaar in de leugens gezeten hebt?
Wat weet Betty van dat alles, wat achter haar verbintenis zit en daaraan vooraf ging?
Kun je dan meenen, dat ik haar onnoodig zou kwetsen door haar dit alles bloot te leggen?
Onnoodig, zeg je? Ja, ja, je ben een man van zaken; je moet
| |
| |
wel weten wat noodig is. - Maar luister nu, Karsten, nu zal ik ook koel en rustig spreken...
...Je medeburgers weten niets van die leugens.
Ja, van die leugens, waar je nu vijftien jaar lang in gezeten hebt.
Leugens noem ik het. Driedubbele leugens. Eerst een leugen tegen mij, dan een leugen tegen Betty en dan een leugen tegen Johan.
Dan volgt ‘Nora’. In het begin van het derde bedrijf komt het tot een verklaring tusschen Mevrouw Linde en Krogstad. Hier was een misverstand uit den weg te ruimen. Hij heeft haar motieven niet begrepen. En als hij die hoort, vertelt hij met bitterheid, hoe haar houding tegenover hem de aanleiding was, dat hij kwam tot daden, die hem met den strafrechter in aanraking brachten. Maar al is het verleden niet uit te wisschen, het is nog te herstellen. En dit gesprek leidt tot een verzoenend slot. Het laat geen bittere vragen bij den lezer achter. Wij lezen:
Krogstad, laat ons eens samen spreken.
Hebben wij beiden nog iets om over te spreken?
Neen, want je hebt me nooit goed begrepen.
Was er dan wat anders te begrijpen, dan wat zoo heel gewoon is in deze wereld? Een hartelooze vrouw laat een man loopen als er zich wat voordeeligers voordoet.
Denk je dan, dat ik in 't geheel geen hart heb? En meen je, dat ik zoo maar luchtig weg onze verbintenis brak?
| |
| |
Krogstad! heb je dat wezenlijk gedacht?
Als dat niet zoo was, waarom schreef je me dan toen, zooals je deedt?
Ik kon immers niet anders. Als alles tusschen ons uit moest wezen, was het immers mijn plicht alles wat je voor me voelde bij je uit te roeien.
krogstad (wringt de handen).
Zoo, dat was het dus. En dàt - dat alles alleen om 't geld!
Vergeet niet, dat ik een hulpelooze moeder en twee kleine broertjes had. We konden niet op je wachten, Krogstad. Je hadt toen nog zoo weinig vooruitzichten.
Dat kan wel wezen; maar je hadt het recht niet me te verstooten ter wille van iemand anders.
Ja, ik weet het niet. Menigmaal heb ik me afgevraagd of ik er het recht toe had.
Toen ik jou verloor, was het of alle vaste grond me onder de voeten wegzonk. Zie nu eens: ik ben een schipbreukeling op een wrak.
--------------
Ik zit ook als een schipbreukeling op een wrak. Niemand om over te treuren, en niemand om voor te zorgen...
...Krogstad, als nu wij beiden - schipbreukelingen - bij elkaar konden komen.
Op Nora volgde ‘Spoken’. Ik zou dat drama liever ‘Geestverschijningen’ noemen. 't Woord ‘Gengangere’ beteekent. ‘Zij die terugkomen, - die opnieuw over de aarde gaan.’
't Zijn geesten van voorbijgegane menschen èn toestanden, die Ibsen bedoelt.
Mevrouw Alving ontdekt kort na haar huwelijk, dat haar man een door en door onzedelijk, bedorven individu is. Ontzet over die ontdekking vlucht ze naar haar vriend en raadsman: Dominé Manders en zegt hem, dat het haar onmogelijk is naar haar echtgenoot terug te keeren. Zij hoopt,
| |
| |
dat hij haar tot zich nemen zal, want zij heeft hem lief en vermoedt, dat ook hij haar liefheeft. Maar dominé Manders is overtuigd, dat het breken van den huwelijksband een groote zonde is, en beweegt haar naar haar man terug te keeren en haar huwelijk voort te zetten. Zij gehoorzaamt, half overtuigd, half twijfelend. En dit feit dwingt haar tot nadenken en tot het vormen van een eigen overtuiging.
Het gevolg van haar terugkeeren naar haar man is, dat zij een leven vol onwaarheid leidt. Haar verhouding tot haar zoon wordt gebroken en hij groeit op als een zieke zwakkeling, door de ondeugden van zijn vader ten doode gedoemd.
In het tweede bedrijf van dit drama komt het tusschen Dominé Manders en Mevrouw Alving tot een verklaring. Dominé Manders is verschrikt door de vrije opvatting van Mevr. Alving en zegt:
‘Aha, - daar hebben we dus het resultaat van uw lectuur. Schoone vruchten, voorwaar! O! die afschuwelijke, oproerige vrijdenkers-geschriften!
U vergist u, lieve dominé. U zelf is de man, die mij tot die gedachten gebracht heeft; en daar ben ik U hartelijk dankbaar voor.
Ja, toen U me teruggedrongen hebt in wat U mijn plicht noemde; toen U geprezen hebt als recht en goed, dat, waar mijn heele ziel tegen op kwam, als tegen iets afgrijsselijks. Toen begon ik uw leer in de puntjes na te gaan. Ik wilde maar één knoopje losser maken; maar toen ik dat los kreeg tornde alles -. En toen begreep ik, dat het kettingsteek-machinenaaisel was.
dominé manders, (zacht, geschokt).
Zou dàt de uitkomst zijn van den zwaarsten strijd mijns levens!
Noem dat liever uw droevigste nederlaag.
't Was de grootste overwinning, die ik ooit behaalde, Helene; de overwinning op mijzelf.
't Was een misdaad tegenover ons allebei.
Dat ik U gebood, zeggende: ‘Vrouw ga naar uw huis en naar
| |
| |
uw wettigen echtgenoot,’ toen U bij mij kwam, verdwaasd en riep: ‘Hier ben ik! Neem mij!’ Was dat een misdaad?
Wij beiden verstaan elkaar niet.
Het is niet twijfelachtig wie van deze beide personen de sympathie van den schrijver heeft.
In ‘De wilde eend’ wordt de questie maar even aangeroerd. In het vierde Bedrijf vraagt Dr. Belling aan Gregers:
‘Met uw welnemen, Mijnheer Werle; hoeveel - zoo maar over 't geheel - hoeveel echte huwelijken hebt U in uw leven gezien?
Ik geloof bijna, geen enkel.
Maar ik heb zoo ontelbaar veel huwelijken van het tegenovergestelde soort gezien. En ik weet wat zulk een huwelijk in een paar menschen verwoesten kan.
Verder gaat Ibsen in ‘de Vrouw van de Zee’. Vlijmend scherp analyseert hij de gecombineerde motieven, die de menschen tot een huwelijk kunnen brengen en het zeker ook vaak doen. Zelfs nobele vrouwen als Ellida en Bolette kunnen overrompeld worden door den angst voor de toekomst en er daardoor toe komen, onwaar tegenover zichzelf en haar verloofde te zijn. Zelfs een liefde zoo groot en rein als die van Dr. Wangel is niet altijd van den beginne vlekkeloos. En als Ellida er zich over verwondert, hoe zij elkaar zóó dicht genaderd zijn, zegt Wangel: ‘Dat hebben de jaren en ons samenleven gedaan.’
In het vierde bedrijf van ‘de Vrouw van de Zee’ spreken Ellida en Wangel eindelijk voor 't eerst volkomen eerlijk over hun verlovingstijd:
Ellida zegt:
't Was eigenlijk een groot ongeluk voor ons beiden, dat juist wij bij elkaar kwamen.
Ach ja, dat was het. En dat is ook zoo natuurlijk. Dat kon
| |
| |
niet anders dan een ongeluk worden, ten minste nu we op die manier bij elkaar kwamen.
Wat was er dan voor verkeerds aan die manier?
Luister nu eens Wangel, - het helpt niet, of wij ons zelf en elkaar nog langer voorliegen.
Doen we dat dan? Zeg je dat wij liegen? -
Ja, dat doen we. Of - we verbergen in ieder geval de waarheid. - Want de waarheid, de zuivere, heldere waarheid - is toch alleen dit - dat je bij ons kwam en - mij kocht.
Kocht! - zeg je - kocht!? -
Ach, - ik was immers geen haar beter dan jij. Ik nam 't aan. Ik ging heen en verkocht me aan jou.
wangel (ziet haar smartelijk aan).
Ellida - heb je werkelijk het hart dit zoo te noemen?
Maar is er dan een andere naam voor? Je kon de leegte in je huis niet langer dragen. Je zocht naar een nieuwe vrouw.
En naar een nieuwe moeder voor mijn kinderen.
Misschien dat ook wel, zoowat daarbij. Hoewel - je wist immers in 't geheel niet, of ik voor die positie deugde. Je hadt me immers alleen maar gezien - en een paar keer wat met me gepraat. Toen kreeg je zin in mij, en toen...
Ja, noem jij 't maar zooals jij wilt.
En ik van mijn kant, - ik stond daar hulpeloos en radeloos en zoo heelemaal alleen. 't Was immers natuurlijk, dat ik 't aannam, - toen je me kwam aanbieden me levenslang te verzorgen.
Toen zag ik dat waarlijk niet als ‘verzorgen’, Ellidalief. Ik vroeg je eerlijk of je met mij en de kinderen 't beetje wou deelen, dat ik 't mijne mocht noemen.
Ja, dat deedt je, maar ik had het toch niet moeten aannemen! Nooit, voor niets ter wereld had ik 't moeten aannemen! Liever
| |
| |
't akeligste werk - liever de grootste armoede in - in vrijwilligheid en naar eigen keus.
Zijn dan die vijf - zes jaar, die we samen doorleefd hebben, zoo heelemaal waardeloos voor je geweest?
Och, geloof dat toch niet, Wangel! Ik heb 't hier zoo goed bij je gehad, als een mensch het maar wenschen kan. Maar ik kwam niet vrijwillig in je huis. Dàt is de zaak.
Neen, niet vrijwillig ging ik met je mee... Ik zie, dat het leven, dat wij beiden samen geleefd hebben, eigenlijk geen echt huwelijk was.
In 't zelfde stuk komt het volgende gesprek voor tusschen Arnholm en Bolette. Arnholm heeft haar, zijn vroegere leerlinge, ten huwelijk gevraagd. Zij heeft hem beslist afgewezen, met de volgende woorden:
Ach - ik vind, dat het heelemaal onmogelijk is, Mijnheer Arnholm. - U, die mijn leeraar geweest is! Ik kan me niet voorstellen, dat ik tot u in een andere verhouding zou kunnen staan.
Ja, ja. Als je vindt, dat het heelemaal niet kan - dan blijft dus onze verhouding onveranderd, lieve Bolette.
Ik blijf natuurlijk bij mijn aanbod. Ik zal er voor zorgen, dat je van hier weg komt de wereld in; dat je wat leert, waar je recht veel lust in hebt. Dat je rustig en onafhankelijk leven kunt. Ik zal ook voor je toekomst zorgen, Bolette. Want in mij zul je altijd een goed, trouw, vertrouwbaar vriend hebben. Wees daar maar zeker van.
Maar goede Hemel! - Mijnheer Arnholm - dat alles is nu immers heelemaal onmogelijk geworden.
Is dat nu ook onmogelijk?
Ja, dat kunt u immers wel begrijpen! Na wat u me hier gezegd hebt, - en na het antwoord, dat ik u gegeven heb. Ach -
| |
| |
u moet toch zelf kunnen begrijpen, dat ik nu onmogelijk zóóveel van u kan aannemen. Niets ter wereld kan ik van u aannemen - na dit gesprek!
Wil je dan liever hier thuis blijven en 't leven langs je zien heengaan?
Ach, dat is zoo vreeselijk om aan te denken.
Wil je dan opgeven iets van de wereld te zien? Opgeven om meê te doen aan dat alles, waarvan je zelf zegt, dat je er naar snakt? Weten, dat er zoo oneindig veel is - en toch nooit er een recht begrip van krijgen? Bedenk je wel, Bolette!
Ja, ja, daar hebt u zoo volkomen gelijk in, Mijnheer Arnholm.
En dan - als je Vader er niet meer is - dan misschien hulpeloos en alleen te staan in de wereld. Of ook - je aan een ander man te moeten geven, - waarvoor je - misschien - ook niet veel voelen kunt.
Ach ja, - ik kan 't wel inzien, hoe waar dat alles is, wat u zegt. Maar toch - of misschien toch -?
bolette (ziet hem aarzelend aan),
Misschien was het toch niet zoo volkomen onmogelijk.
Dat het gaan kon... dat ik doen kon... wat u me voorstelde.
Meen je, dat je misschien toch zoudt willen... Dat je tenminste me 't genoegen zou willen doen je door me te laten helpen, als een trouw vriend?
Neen, neen, neen! Dat nooit. Want dàt zou toch zoo heelemaal onmogelijk zijn. Neen... Mijnheer Arnholm... neem u me dan liever...
Bolette! Wil je dan toch!
Ja, - ik geloof - dat ik het wil.
Dus je wilt toch mijn vrouw worden?
| |
| |
Ja, als u nog vindt, dat... dat u me nemen kunt.
Of ik vind! - (grijpt haar hand). O, dankje - dankje Bolette. Wat je eerst zei, - je twijfel - die schrikt me niet af. Als ik nu je heele hart nog niet heb, dan zal ik het wel weten te winnen. O, Bolette, ik zal je op de handen dragen.
En dan mag ik wat van de wereld zien. Ik mag 't leven meê leven. Dat hebt u me beloofd.
En die belofte zal ik houden. Ik zal zelf je leeraar zijn. Zooals vroeger, Bolette. Denk maar aan ons laatste leerjaar.
bolette (zacht en in gedachten verdiept).
Stel je voor, - zich vrij te weten, - en naar vreemde landen te gaan. En dan je niet meer angstig loopen maken voor de toekomst. Niet meer bang te wezen voor dat onzinnige ‘dagelijksch brood.’
Neen, voor zooiets hoef je nooit weer een enkele gedachte te verspillen. En - niet waar, mijn lieve Bolette, - dat is ook een goed dìng, hè?
Ja. Òf 't dat is. Dat is zeker.
Een stap verder ontwikkelt zich die gedachtengang in ‘Bouwmeester Solmess’. Hier vinden we de volle bewustheid, dat ook de vrouw een roeping heeft, even veel waard als die. van den meest ontwikkelden man. Ook zij kan geknakt worden, zoo goed als de kunstenaar, die zijn talent niet ontwikkelen kan. Ook om harentwil moeten twee menschen, die elkaar liefhebben, voorzichtig zijn en hun daden wikken en wegen.
In het tweede bedrijf van ‘Bouwmeester Solness’ komt een gesprek voor tusschen Solness en Hilde. Hij spreekt er met haar over hoe hij bouwmeester werd. Zij vraagt hem:
‘Ja, maar is het niet een groot geluk voor u, dat u zulke heerlijke huizen maken kunt?’
Maar de prijs, Hilda! De vreeselijke prijs, die ik betalen moest om zoover te komen... Let nu goed op wat ik zeg: alles
| |
| |
wat ik heb kunnen werken, bouwen, scheppen aan schoonheid, veiligheid, aan warme gezelligheid - en aan grootschheid ook - (balt de vuisten). O, is 't niet vreeselijk - alleen al om aan te denken.
Wat is dan zoo vreeselijk?
Dat ik dat alles stuk voor stuk moet betalen; - betalen! Niet met geld; maar met menschengeluk. En niet met mijn eigen geluk alleen. Maar met dat van anderen ook. Ja, ja, zie je Hilde, dien prijs heeft mijn kunstenaarspositie mij gekost; mij - en anderen. En iederen dag van voren af aan moét ik 't aanzien, dat die prijs opnieuw voor mij betaald wordt. Altijd, telkens weer opnieuw!
hilde (staat op en ziet hem onafgebroken aan).
Nu denkt u zeker aan... haar.
Ja, 't meest aan Aline. Zij had haar roeping, zij ook. Even goed als ik de mijne had. (met bevende stem) Maar haar roeping - die moest verknoeid - geknakt, in elkaar geslagen worden - opdat de mijne kon groeien - tot een soort groote overwinning worden. Ja, want je moet weten, dat Aline - zij had ook veel aanleg om te bouwen, - zij ook.
solness (schudt het hoofd).
Geen huizen en torens met spitsen... en zulke dingen, waar ik meê bezig ben...
solness (zacht en bewogen).
Om kleine kinderzielen op te bouwen, Hilde. Kinderzielen zóó op te bouwen, dat zij kunnen opstaan, in evenwicht komen en edele, fraaie vormen aannemen. Zóó, dat ze zich kunnen verheffen en ranke, volwassen menschenzielen worden Dat was het, waar Aline aanleg voor had. - En dat alles - daar ligt het nu. Ongebruikt... en nu onbruikbaar; nergens goed voor. - Precies als de ruïnes na een brand!
Dan volgt ‘Kleine Eyolf’. In dit drama teekent Ibsen een huwelijk - gesloten, eigenlijk uit egoisme alleen. Berekening en zinnelijkheid hebben bij Allmers op den voorgrond gestaan en Rita koestert een zinnelijke, jaloersche, hem voor zich alleen begeerende liefde voor haar man. De groote ramp,
| |
| |
die hen treft, brengt hun verhouding onder de wet van de gedaanteverwisseling. En aan het eind van het drama voelen wij, dat een ander element bij hen op den voorgrond treedt en dat een gezamentlijk zorgen voor, en zich wijden aan anderen hen verder tot elkaar brengen zal - op een hooger standpunt.
Allmers spreekt over zijn verleden en herinnert zich hoe hij en zijn zuster Asta arme weezen waren.
rita (zijn vrouw) zegt dan wat ongeduldig:
Och ja, maar dat is nu al zoo lang geleden.
En nu zit ik hier in welvaren en heerlijkheid. Ik heb mijn roeping kunnen volgen; ik heb kunnen werken en studeeren, - alles naar mijn eigen verlangen! (strekt de hand uit) En heel dat groote, onbegrijpelijke geluk - dat danken we jou, Rita.
rita (half schertsend, half knorrig, tikt hem op de hand).
Wil je nu wel eens ophouden met die praatjes.
--------------
Maar jongen! dat boek moet immers je levenswerk worden.
Ja, dat heb je dikwijls genoeg gezegd.
Dat heb ik gedacht. Van den tijd af, dat ik volwassen was. (met een warme uitdrukking in de oogen) Toen heb jij er mij toe in staat gesteld, jij, lieve Rita. -
allmers (haar glimlachend aanziende).
...Jij met je ‘zak vol goud’.
rita (half lachend, half spijtig).
Als je nu weer met dien onzin aankomt, krijg je een klap.
Later, na den dood van hun zoon spreken ze over 't verleden:
Wat voelde je wel 't allereerst voor me?
Dat kan ik begrijpen. Maar hoe won ik je dan toch?
Je was zoo verblindend mooi, Rita.
| |
| |
rita (ziet hem onderzoekend aan).
Was dat het dus alleen? Zeg het eens, Alfred. Was dàt het alleen?
Neen; er was nog iets bij.
Ik voel wat het was. Dat was mijn ‘zak vol goud’ zooals je zegt. Was het dat, Alfred?
rita (ziet hem diep verwijtend aan).
Hoe kon je - hoe kon je dàt doen!
Ik had Asta om aan te denken.
Asta... ja! (heftig) 't Was dus eigenlijk Asta, die ons bij elkaar bracht.
Zij wist nergens van... Zij heeft er nu nog zelfs geen vermoeden van...
We zien het duidelijk: als een roode draad loopt éénzelfde gedachte door al die werken heen, ook waar andere problemen op den voorgrond treden.
Altijd weer hooren we diezelfde vraag: ‘Is het geoorloofd, dat iemand zijn liefde offert aan een andere overweging - welke dan ook?’ Eerst hooren we alleen de vraag, een vagen twijfel wekkend. Dan komen verschillende antwoorden, tastend, aarzelend gegeven. Eerst in ‘Gabriel Borkman’ komt het strenge antwoord, zonder omwegen, onverbiddelijk. En hier stelt Ibsen ook het vraagstuk zoo zuiver mogelijk. Niet uit egoïsme of hebzucht, ook niet om een paar menschen een beter lot te bezorgen heeft Borkman zijn liefdesgeluk geofferd. Neen, om een groote groep menschen op te heffen tot beter levensvoorwaarden, om velen arbeid en welvaart te bezorgen, om zegen te kunnen verspreiden in ruimen kring, begeerde hij macht en rijkdom.
Maar ook hij kan geen genade vinden in de oogen van den dichter.
Borkman heeft gevangen gezeten, veroordeeld wegens een frauduleus bankroet. Maar het was geen lage winzucht, die er hem toe dreef. - In 't laatste bedrijf schildert hij 't land van zijn droomen. Hij zit dan hoog op de woeste, onontgonnen rotsen, met Ella Rentheim en zegt:
| |
| |
Kun je de rook van de groote stoombooten zien in het fjord?
Ik wel. - Ze komen en gaan. Ze verbinden de levens der menschen aan elkaar, de heele wereld door. Ze scheppen licht en warmte in de zielen, in vele duizende woningen. Dàt was 't, waarvan ik droomde. Dàt wilde ik scheppen!
Maar dat groote werk is hem niet gelukt. Hij was niet nauwgezet in de middelen, die hij koos. En de menschelijke rechtvaardigheid, die geen motieven, maar enkel daden zien kan, faalde in haar diagnose en zag in hem een misdadiger.
Gebroken komt hij uit den kerker om thuis bij vrouw en kind een rampzalig huiselijk leven te leiden.
Het komt tot een verklaring tusschen hem en Ella Rentheim. Hij had haar geheele vermogen in bewaring. En toen de groote crisis kwam lag dat alles onaangeroerd in den kelder van de bank, hoewel Borkman àl het andere hem toevertrouwde goed voor zijn speculatie had verbruikt. Ella vraagt hem waarom hij het hare gespaard had. Hij antwoordt:
‘Lieve hemel, Ella - 't is niet zoo gemakkelijk zich beweeggronden te herinneren, die al twintig jaar oud zijn. Ik weet alleen nog maar, dat als ik alleen rondliep en mij in stilte bezighield met al die groote plannen, die ik uitvoeren zou, dan kwam 't me voor, dat ik te moede was als een luchtschipper. Ik liep heen en weer in slapelooze nachten en vulde een reuzenballon, en zou opstijgen en drijven over een onzekere, gevaarlijke wereldzee.
ella rentheim (glimlacht).
Jij, die nooit aan de overwinning twijfelde?
Zoo zijn de menschen, Ella... Zij twijfelen en gelooven aan de zelfde dingen (voor zich uit). En daarom was het zeker, dat ik jou en het jouwe niet meê wou hebben in de ballon.
ella rentheim (in spanning).
Waarom, vraag ik. Zeg me, waarom?
borkman (zonder haar aan te zien).
Men neemt niet graag het kostbaarste mee aan boord voor zulk een tocht.
Je hadt immers het kostbaarste aan boord. Je heele toekomst-leven...
Het leven is niet altijd het kostbaarste.
| |
| |
ella rentheim (ademloos).
Zag je dat toen zóó?
Dat ik het kostbaarste was, wat je kende.
Ja, zooiets staat me voor.
En toch waren toen jaar en dag voorbij gegaan, nadat je me ontrouw was geworden - en met - met een ander was getrouwd.
Je ontrouw geworden, zeg je? Je begrijpt toch zeker heel goed, dat het hoogere dingen, nu ja, andere dingen waren... waardoor ik gedwongen werd.
Zonder zijn hulp kon ik niets bereiken.
ella rentheim (bedwingt zich).
Dus - mij ontrouw geworden - om deze hoogere dingen.
Ik kon zijn hulp niet missen. En hij stelde jou als belooning voor de hulp.
En je betaalde die belooning. Voluit... zonder af te dingen.
Ik had geen keus. Ik moest overwinnen of vallen.
ella rentheim (met bevende stem).
Kan dat waar wezen, wat je zegt? dat ik toen het kostbaarste in de wereld voor je was?
Toen en daarna, lang... lang daarna.
En toch heb je me verschacherd! Over het recht van je liefde gedongen met een ander man. Mijn liefde verkocht voor... voor een postje als bankdirecteur.
borkman (somber en gebogen).
De dwingende nood was over me gekomen, Ella.
ella rentheim (staat woest en bevend van de sofa op).
Misdadiger!
borkman (krimpt ineen, maar bedwingt zich).
Dat woord heb ik meer gehoord.
O, denk toch niet, dat ik bedoel, wat je kunt hebben misdreven tegen de wetten en 't recht van 't land. Wat je gedaan hebt met al die aandeelen en obligaties - of wat waren dat voor dingen -
| |
| |
meen je, dat ik daar iets om geef? Had ik naast je mogen staan, toen alles over je hoofd in elkaar stortte...
Geloof me, ik had het graag alles met je gedragen, de schande, de ellende,... alles, alles zou ik je hebben helpen dragen...
Hadt je dàt gewild? En gekund?
Ik had het willen èn kunnen doen. Want toen wist ik nog niet van je groote, verschrikkelijke misdaad.
Ik bedoel die misdaad, waarvoor geen vergeving bestaat.
borkman (staart haar aan).
Je moet buiten jezelf zijn.
ella rentheim (komt dichterbij).
Je bent een moordenaar! Je hebt de groote doodzonde begaan!
borkman (wijkt achteruit).
IJl je, Ella?
Je hebt het liefdeleven in me gedood. (Komt dichter bij hem). Begrijp je wat dat zeggen wil? In den Bijbel wordt gesproken van een raadselachtige zonde, waar geen vergeving voor is. Ik heb vroeger nooit kunnen begrijpen, wat dat toch was. Nu begrijp ik het. Die groote zonde, waarvoor geen genade is, - dat is het liefdeleven in een mensch te vermoorden.
En dat zeg je, dat ik gedaan heb?
Dat heb je gedaan. Ik heb nooit recht geweten, wat me eigenlijk overkomen is, vóór dezen avond. Dat je mij ontrouw werdt en je tot Gunhild wendde, - dat nam ik maar zoo op als gewone onstandvastigheid van je; - en als een gevolg van hartelooze kunstgrepen van haar kant. En ik geloof bijna, dat ik je er een beetje om verachtte, - niettegenstaande al het andere; - maar nu zie ik het! Je bent de vrouw, die je liefhadt, ontrouw geworden.
Mij, mij, mij! Het kostbaarste, wat je kende in de wereld, dàt was je bereid op te geven voor winst. Dat is een dubbele moord, waaraan je je schuldig hebt gemaakt! Moord van je eigen ziel en van de mijne!
borkmann (koel en met zelfbeheersching).
Wel herken ik nu je hartstochtelijke, ongebreidelde natuur, Ella.
| |
| |
't Zal wel voor jou natuurlijk zijn, de zaak in te zien zooals je nu doet. Je ben immers een vrouw. En wat jou betreft schijnt het dus, dat je van niets anders weet, niets anders meêtelt in de heele wereld.
Neen, dat doe ik ook niet.
Alleen die ééne questie van je eigen hart. -
Die alleen, die alleen! Daar heb je gelijk aan!
Maar je moet bedenken, dat ik een man ben. Als vrouw was je voor mij het kostbaarste in de wereld. Maar als 't eenmaal moet, dan kan toch een vrouw door een ander vervangen worden.
ella rentheim (ziet hem glimlachend aan).
Heb je die ervaring opgedaan, toen je Gunhild tot vrouw nam.
Neen! - Maar mijn levenstaak hielp mij ook dàt te dragen.
--------------
ella rentheim (na een korten tijd in gedachten verdiept te zijn geweest).
Borkman, - vindt je niet, dat er als 't ware een vloek op onze heele verhouding heeft gerust?
Ja. Maar waarom eigenlijk. -? (barst uit:) Och, Ella, - ik weet nu niet meer, wie gelijk heeft, - jij of ik!
Jij hebt je bezondigd! Je hebt alle menschelijke vreugde in me doen sterven.
Alle vrouwelijke menschenvreugde tenminste. Van den tijd af, dat je beeld in mij werd verduisterd, heb ik geleefd als onder een zonsverduistering. In al die jaren viel 't me al moeilijker - werd het mij ten slotte onmogelijk, eenig levend wezen lief te hebben. Geen menschen, geen dieren, geen planten.
--------------
Door jouw schuld heb ik moedervreugd en moedergeluk gemist in 't leven. En ook een moeders smarten en tranen. En dàt was misschien nog 't grootste gemis! -
...Hier was een warm, levend menschenhart, dat voor je klopte.
| |
| |
En dat hart heb je verbrijzeld. O, meer dan dat! Tienmaal erger! Je verkocht het voor... voor...
borkman (beeft; 't is als gaat hem een rilling door de leden).
Voor mijn rijk... voor macht... en eer, - meen je...
Ja, dat meen ik. Ik heb het je van avond nog eens gezegd. Je hebt het liefdeleven vermoord in de vrouw, die je liefhad. En die jij ook liefhadt. Voor zoover je iemand liefhebben kon (heft den arm op). En daarom voorspel ik je, - Gabriel Borkman, - je zult nooit de prijs winnen, die je vroeg voor de moord. Je zult nooit je intocht houden in je koud en donker rijk!
En Ella Rentheim's voorspelling wordt waarheid: Borkman sterft zonder het beloofde land binnen te mogen treden. Hij heeft zijn doel niet bereikt; zijn offer werd te vergeefs gebracht.
Bij die reeks werken sluit het laatste drama van Ibsen, ‘Als wij dooden ontwaken’, zich volkomen aan, en in dit licht wordt ook de beteekenis zeer duidelijk. Op nieuw - en nu als hoofdmotief voor het geheele stuk, - stelt Ibsen daar de vraag: ‘Is het offeren van een groote liefde, door een der beiden gebracht, zonder toestemming van den ander, geoorloofd?’ En luider, strenger dan ooit klinkt zijn antwoord: ‘Neen! Dat is een misdaad, waarvoor geen vergiffenis bestaat. Wie dat doet begaat een doodzonde. Zijn ziel sterft, en van een nieuw leven kan voor hem geen sprake zijn.’
Het komt mij voor, dat dit laatste werk niet voldoende in dat licht is bezien. Het symbolische waas, dat hier en daar over de figuren van Ibsen ligt, heeft vaak den criticus verleid dit geheele stuk als een symbool op te vatten. Ik ben overtuigd, dat het een stuk levende menschengeschiedenis is. De dichter heeft sterk levende menschen geschilderd; hij heeft blootgelegd wat in menschenharten gebeurt. Hij heeft zonder twijfel de Rubeks en de Irenes zelf gezien en doorgrond. Hij heeft de groote vraag in Liefde's Comedie op nieuw gesteld en van uit zijn rijke menschenkennis en ervaring beantwoord. Wat de jonge man sterk voelde, heeft de grijsaard geweten, en zijn laatste woord klinkt ernstig en overtuigd, streng en waarschuwend: ‘Zie toe, dat geen berekening, geen zucht naar eer of roem, geen vrees voor schade of
| |
| |
schande, of wat dan ook, onwaarheid of verwijdering brenge tusschen u en de ziel, waarnaar uw liefde uitgaat en die door liefde aan u verbonden is. De gevolgen daarvan voor uw beider zieleleven zijn niet te overzien.’
En hij schildert ons den kunstenaar, professor Rubek, die ter wille van zijn kunstenaarsroeping Irene, de vrouw die hij liefhad en die ook hem haar liefde had gewijd, van zich stiet. Maar van dat oogenblik af week de bezieling van hem en hij bleef achter in een door en door onware verhouding tot hen voor wie hij zijn werken schiep èn tot de vrouw, die hij later tot echtgenoote koos.
En als hij als oud man haar weer ontmoet, die zijn jonge liefde won, dan ziet hij tot zijn ontzetting, dat ook haar leven door hun scheiding gebroken en verwoest werd.
En nu trachten ze beiden het verleden te herstellen, hoewel Irene - zuiverder dan hij - voelt, dat het onmogelijk is. Ze willen zich aan het noodlot ontworstelen, en, ter elfder ure, ééns nog het leven voluit genieten. Maar het is te laat. Als ze den bergtop willen bereiken om hun hoogst geluk te veroveren, vaagt een sneeuwstorm hen weg. De barmhartige dood maakt een eind aan hun mislukt en misbruikt leven.
Streng klonk het laatste woord van den grooten idealist. Want een idealist was Ibsen. Hij ziet de heerlijke hoogten, de wijde vlakten van 't leven, waar de menschen gelukkig zouden kunnen zijn. En met verbittering ziet hij 't aan wat de meeste menschen van hun leven maken. Is 't wonder, dat zijn laatste woord streng, bijna hard was?
En wat hebben wij er tegenover te zetten? Wij kennen ze immers ook - de Rubeks en de Irenes, die voortleven, elk afzonderlijk en die samen hadden moeten gaan.
Toch zijn niet van die allen de levens verwoest. Toch zijn er onder hen, die leven met volle levenskracht, van wie kracht uitgaat, van wie niemand vermoeden kan wat ze hebben doorgemaakt, wanneer ze hun zielsgeschiedenis niet openbaren. Hoe komt dat? -
Ja, hoe komt dat?
Doordat het leven zoo oneindig rijk is. Doordat, zooals Longfellow zegt, het hart zijn verborgen bronnen heeft, ver weg, buiten ons bereik, waar de regen daalt en ze voedt, zoodat plotseling de vloed stijgt:
| |
| |
‘And hearts, that were fainting,
Grow full to overflowing,
And they, that behold it,
That God, at their fountains
Far off has been raining.’
Ibsen was er de persoon niet naar om 't vertrouwen van zulke menschen te winnen. Zij houden hun zieleleven meest zorgvuldig verborgen. Had hij den weg gevonden naar die verre oorden, misschien had hij een voor hem nog vreemd land ontdekt, waar een diepe, oneindige vrede heerscht; een sterk geluks-gevoel, dat niets te maken heeft met vervulde of onvervulde wenschen; een groote, zonnige blijdschap, die komt - we weten niet van waar, we weten niet hoe; een gelukkig zijn vaak dwars tegen alle uiterlijke omstandigheden in. Wij allen noemen dat land met andere namen, en er zijn er, die er niet meer van willen hooren, omdat al die namen voor hen waardeloos en versleten zijn en hun onjuist in de ooren klinken.
Een mensch kan in harmonie met het oneindige komen, ieder op zijn eigen wijze, elk langs zijn eigen weg.
En wien dat gelukt, hem is 't, als kwam hij in 't beloofde land. En als hij terugziet op den weg, die hem daar bracht, dan is 't hem alsof al het bittere zieleleed van dit leven, - waarvan het scheiden van twee menschen, die elkaar liefhebben, toch nog maar een klein gedeelte is - medewerkte om zijn ziel te stemmen voor die harmonie.
En de eenige groote droefheid, die niet weg te nemen is, die altijd blijven zal, ook voor wie mogen leven in dat beloofde land, is dat zij hen, die ze liefhebben, zien rondzwerven buiten de grenzen, en dat ze hun den weg daarheen niet kunnen aanwijzen.
Want voor elk mensch is daar een andere weg. En ieder moet onverbiddelijk alleen zijn weg vinden in deze wonderbare wereld.
Margaretha Meijboom. |
|