De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Tafelkout.Ga naar voetnoot1)II.De zeven oude Academievrienden, die in den herfst van het jaar 1905 bij Zomerdijk Bussink gedineerd hadden, verklaarden bij het scheiden, dat zij zelden zoo genoegelijk waren bij elkaâr geweest, en al spoedig kwamen zij op het denkbeeld, in den volgenden zomer bij leven en welzijn de proef te herhalen. Hoogbejaarde lieden mochten, meenden zij, van geen uitstel spreken en, wilde men elkander nog eens ontmoeten, dan moest de keuze vallen op eenen der eerste dagen, waarop men redelijkerwijs op goed weder mocht rekenen. Laat het dan zijn, zoo besloot men, in de Julimaand, doch liefst ver van den rook en de grachten van Amsterdam. Maar waar dan wel? Thomas sloeg Hardestein voor en aldus werd afgesproken: de vrienden zouden bij hem aan huis samenkomen. Dit fraaie plan kwam slechts zeer gedeeltelijk tot uitvoering. De zomer van 1906 ging voorbij, zonder dat men het eens was geworden over den juisten dag; in 1907 was men niet gelukkiger. Tegen den afgesproken tijd stierf Van der Wouden en onder den verschen indruk van dit verlies besloot men de reunie een jaar uit te stellen. Vervolgens, toen het op stuk van zaken aankwam, verklaarde Gus van IJken, dat hij opzag tegen de reis en dus zijn zoon Daniel - dien hij in navolging der vorige editie van de Pleiaden zijne onontbeerlijke komeet noemde - ook niet zoude verschijnen. | |
[pagina 206]
| |
Eindelijk werd ook Suermalen te huis gehouden door de ernstige ziekte van eene zijner naaste betrekkingen. Zoo bleven er dan behalve Thomas Groen slechts drie over, die tegen het einde der afgeloopen maand Juli 1908 aan de samenkomst zouden deelnemen: Flanor, Piet Kole en Willem de litterator. Thomas stond voor een moeilijk geval. Zijn cordon bleu was plotseling ongesteld geworden, en bij nader onderzoek bleek het hem, dat het Wapen van Gelderland in de laatste jaren sterk was achteruitgegaan. Hij kon daar wel eenen maaltijd bestellen, maar het stond te vreezen, dat men ook aan matige eischen nauwelijks zoude kunnen voldoen. En dan: het naaste station van den tram bevond zich op weinig minder dan een half uur rijdens van de kom van het dorp: wilden de vrienden met den laatsten trein uit Marlheim naar Utrecht en 's Hage vertrekken, dan moesten zij veel te vroeg weder weg. Daar er nu op het dorp niet viel te denken aan geschikt onderkomen, - want de voor zestig jaar vrij bruikbare kamers in het logement waren geheel vervallen - nam hij het stoute besluit om op het kasteel voor twee zijner vrienden gastvrijheid te vragen: één van hen kon bij hemzelven den nacht doorbrengen. Was het verzoek onbescheiden, dan stelde hij zich gerust met de overweging, dat hij bij den Graaf en de Gravin altijd welkom was geweest en zij steeds bij hem aandrongen op menigvuldiger en geregelder bezoek. Maurits van Eylar en zijne vrouw - van zichzelve, gelijk men weet, Ernestine van Marsden - waren de zeventig voorbij. Ja, zij waren slechts een jaar of wat jonger dan de oude Academievrienden; maar zij waren nog kras en er was weinig in hun optreden, dat hun ouderdom deed vermoeden. Toen Thomas derhalve zijn verzoek voordroeg, kreeg hij niet alleen de beschikking over twee logeerkamers, maar hij werd als gedwongen te beloven, dat hij met de drie vrienden het middagmaal op het kasteel zoude gebruiken. Een wagentje bracht de drie reizigers van het tramstation naar de villa van Thomas, die met eenige moeite het noodige voor een lunch had bijeengebracht, en onder drukke gesprekken, gelijk men denken kan, begaf het viertal zich een paar uur later naar het nabijgelegen kasteel, om bij gastheer en gastvrouw zijne opwachting te maken. Het beleefdheids- | |
[pagina 207]
| |
bezoek duurde uit den aard der zaak slechts kort en eindigde daarmede, dat Eylar aan de heeren voorstelde met zijn rijtuig een toertje door den omtrek te maken. De tocht zoude gaan naar de prachtige buitenbosschen van Hardestein, wier uitvoerige en aanschouwelijke beschrijving elders is te vinden. De vrienden namen in het rijtuig plaats en weldra had men de hobbelige keien der dorpstraat achter den rug; daarna was op den straatweg een zandpad gevolgd, waar stapvoets gereden werd en een geregeld gesprek des te rustiger kon gevoerd worden. 't Was Flanor, die al spoedig uitsprak wat ieder had opgemerkt: ‘Een net karretje dat uw vriend ons heeft afgestaan’, zeide hij, terwijl hij tot Thomas het woord richtte. ‘Ik wil 't gelooven’, was het antwoord, ‘het is de nieuwe équipage die Eylar aan zijne vrouw op haren laatsten verjaardag vereerd heeft.’ ‘Ja, men ziet onmiddellijk’, hervatte Flanor, ‘dat de wagen nog weinig gebruikt is; bij het instappen keek ik naar het familiewapen op het portier met het devies: Semper Porro: Altijd vooruit. Is het grafelijk geslacht te allen tijde aan de spreuk getrouw geweest?’ ‘Stellig ja’, zoo sprak Thomas, ‘voor zoover het beide laatste dragers van den alouden naam betreft: de vroegere geschiedenis der familie is mij niet genoegzaam bekend. Het is zeer vreemd, dat sedert een veertigtal jaren men overal in den lande weet, wie de Eylars zijn, terwijl zij vóór dien tijd slechts in zeer beperkten kring genoemd werden.’ ‘Dat is in het geheel niet vreemd’, viel Kole hem nu in de rede; ‘dat is uitsluitend het werk van Van Lennep.’ ‘Maar waarom heeft juist deze roman van den vruchtbaren schrijver eene vermaardheid verkregen, grooter dan eenige andere zijner vroegere publicaties?’ Dat was eene vraag door Willem gedaan. ‘Ik geloof wel dat ik de zaak kan ophelderen’, sprak nu Kole. ‘Zoo als wij hier in het rijtuig van graaf Maurits van Eylar bij elkander zitten, zal niemand ontkennen, dat Van Lennep werkelijke personen van vleesch en bloed heeft uitgebeeld. Wij zelven zouden ook niet in levenden lijve hier te zamen zijn, als Klikspaan geene modellen had voor zich gehad. Het bewijs is dat hij gefaald heeft, toen hij aan wassenbeelden, als bijv. Bivalva of den Diplomaat leven heeft willen inblazen. Dat is overal zoo gegaan: neem welken | |
[pagina 208]
| |
auteur gij wilt. Evenals een schilder zijn schetsboek moet hebben, waaruit hij de stof kan putten voor zijne definitieve compositie, zoo gaat het ook den schrijver, die eene voorstelling der menschelijke samenleving op het papier wil brengen.’ ‘Voorbeelden, wij eischen afdoende voorbeelden’: dat was de eisch die algemeen uit den mond van het drietal gehoord werd. ‘Welnu’, zeide Kole, ‘als gij mij voor het oogenblik slechts vergunt te zwijgen over den historischen roman, wil ik wel enkele voorbeelden noemen van familieromans of novellen, die juist hunnen naam te danken hebben aan dien “copieerlust des dagelijkschen levens”, zooals Potgieter plag te spreken. Mr. Allworthy in den Tom Jones van Fielding was het portret van zekeren Ralph Allen of Prior Park, van wien Pope gezegd heeft dat hij with an awkward shame did good by stealth and blushed to find it fame. Richardson erkende zelf dat zijn Sir Charles Grandisson leek op Lord Dartmouth, die te dier tijde American Secretary of State was. Alice in Bulwers Maltravers en zijn Eugenius Aram hebben enkele trekken, die aan het werkelijke leven ontleend zijn. Nemen wij Dickens ter hand, dan is er ruime keus. Bijv. in Nicolaas Nickleby herinner ik mij John Browdie, den bruidegom der vriendin van Fanny Squeers, en dan die beminnelijke broeders Cheeryble. Hier hebben wij het uitdrukkelijk getuigenis van den schrijver zelven. Om nu te zwijgen van den onsterfelijken David Copperfield en zijnen onnavolgbaren Micawber, het treffend konterfeitsel, zooals ge weet, van Dickens' eigen vader. Al die figuren leven voor den lezer; er zijn er genoeg andere, ontsproten aan de vrije phantasie, die men onmiddellijk weder vergeet: daarvan verlangt gij geene voorbeelden.’ ‘Maar, Kole’, vroeg nu Thomas, ‘leest gij alleen Engelsche boeken?’ ‘Natuurlijk niet,’ was het antwoord: ‘ik kan u, als gij verkiest, ook wel Hollandsche voorbeelden noemen. Daar hebt ge de landelijke bevolking van Westmaas, die het niets aardig vond door den dominé van Mastland zoo algemeen op de spraak te komen. Ook Beets plakte dikwijls eene neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding en in der tijd wisten de Haarlemmers te zeggen wie hunner medeburgers | |
[pagina 209]
| |
het treffendst leek op Pieter Stastok of Mr. Bruis. Nog gemakkelijker was het den Antoine aan te wijzen, die aangezeten had met Turksche bassa's en het hof had gemaakt aan Russische prinsessen. Piersons Intimis bevat tal van portretten; zoo moet bijv. Josephine naar het leven geteekend zijn. Verder hebt ge nog de Overdrukjes en de Novellen van Busken Huet, die vol zijn van persoonlijke herinneringen en allerlei soort van toespelingen: die stukjes mogen thans vergeten zijn, maar zij zijn vroeger met groote belangstelling ontvangen en door velen toegejuicht, geheel anders dan de phantastische figuren van Lidewyde of van zijne in Indië geschreven romans. Ik zoude mogelijk nog meer auteurs kunnen noemen, die bij mijn weten hunne omgeving hebben uitgeteekend; maar zij die mij nu te binnen schieten, hebben weinig pleizier van hunne schrijverij beleefd. 't Is dan ook waarachtig geen allemans werk.’ Flanor was over dit zoogenaamd betoog ver van tevreden. ‘Hoor eens’, zeide hij, ‘waarde vriend, ik geloof dat gij op dit punt hinderlijk eenzijdig zijt. Voor eenen beeldhouwer of schilder moge het wenschelijk of zelfs noodzakelijk zijn steeds naar een model te werken: ik weet het niet en het doet er ook niet toe; maar de kunstenaars met de pen arbeiden anders. Den historischen roman zonderdet gij uit: ik weet niet recht waarom; 't is waar: mij is het ook niet bekend of Walter Scott meer te danken had aan zijne omgeving en zijne vroegere levenservaring dan aan zijne geschiedkundige nasporingen: dat zoude de proef op de som zijn. Maar Bulwers Laatste dagen van Pompeji en de Egyptische Koningsdochter van Ebers zijn toch stellig producten eener vrijwerkende phantasie en over beide verhalen is het oordeel van alle bevoegde en onbevoegde lezers in de beide werelddeelen lang gevestigd. Denk eens: Bulwers Pompeji is nu zoo goed als vijf-en-zeventig jaar oud en nog altijd wordt het gevraagd en opnieuw uitgegeven, terwijl de meeste zijner andere romans in den tusschentijd zeer veel verloren hebben van hunne eerst zoo algemeene populariteit. Zoo oud is het boek van Ebers niet, maar het telt toch ook al vijf-en-veertig jaar. Ook dit kunstwerk is allerminst vergeten: men vindt daarin dan ook eene merkwaardige combinatie van studie, onverdroten, langvoortgezette en, zoo men wil, droge studie, met | |
[pagina 210]
| |
eene onbelemmerde verbeeldingskracht, die vrij de vleugels uitslaat. Wat heeft hij kunstig gebruik gemaakt van de door Herodotus verschafte gegevens! Niet waar, Willem?’ ‘Ja zeker’, antwoordde deze; ‘ofschoon het voor mij nog altijd de vraag is of althans in dit opzicht Kingsley hem niet de baas is, als hij in zijne Hypatia de enkele gegevens die hij bij Synesius vond, tot een geheel verwerkte. Doch ik durf zelfs iets verder gaan: ik weet niet of dat rondkijken onder de menschen, die den auteur van alle kanten omringen, niet eerder een teeken is van geestelijke armoede en gebrek aan verbeeldingskracht. Daar hebt ge Disraeli, een man, die meer dan de meesten gelegenheid had gehad om menschenkennis op te doen in de Londensche groote wereld: in Lothair copieert hij Markies Bute en Monseigneur Capel: toch vond het publiek het resultaat onbevredigend. Doch laten wij binnen de vaderlandsche grenzen blijven: heeft Van Lennep de figuren uit zijne omgeving gephotografeerd? Ik weet het niet; er zullen bij de afstammelingen uit de kringen waarin hij verkeerde, daaromtrent nog wel bijzonderheden zijn te vernemen. Maar leerzaam dunkt mij in ieder geval het voorbeeld van Mevrouw Bosboom, omtrent wie wij zeker weten dat zij stellig in hare latere jaren en waarschijnlijk ook vroeger weinig in de wereld verkeerd heeft en hare best geslaagde karakters zelve moest scheppen uit geene andere bron dan hare door langjarige studie gerijpte en veredelde verbeeldingskracht. Later raadde Huet haar aan te gaan reizen: haar gezondheidstoestand veroorloofde het haar toen op geenerlei wijze; maar zelve was zij zich allerminst bewust, dat zoo iets aan hare vorming had ontbroken en bij mijn weten heeft niemand uitgeroepen: hoe jammer dat het voor onze romancière te laat is dien wijzen raad van haren Parijschen vriend op te volgen! En bedenk daarbij wel, dat Huet zelf de talrijke gelegenheden om onder allerlei soort van menschen te verkeeren eerder ontvluchtte dan opzocht. Wat zullen wij verder zeggen van Adèle Opzoomer, die reeds als jong meisje met weinig of geene ondervinding van het leven zooveel menschenkennis tentoonspreidde, als men zoude meenen dat alleen kan verworven worden door zich jarenlang te bewegen in al de hoogere en lagere kringen der samenleving? Ik voor mij sta hier voor een zielkundig raadsel.’ | |
[pagina 211]
| |
‘Het mag zoo zijn’, viel Thomas hier zijnen vriend in de rede; ‘maar uniek is het verschijnsel niet. Weet ge wat Göthe beweerde? “Mijnen Götz van Berlichingen schreef ik als jong mensch van twee-en-twintig jaar en tien jaar later was ik verbaasd over de juistheid van mijne voorstelling. Natuurlijk had ik iets dergelijks niet beleefd, en zoo moest ik mijne menschenkennis durch Anticipation bezitten. Toen ik later bevond dat de wereld was zooals ik ze mij had voorgesteld, stond zij mij tegen en verging mij de lust haar uit te teekenen.” Het is Allard Pierson die, ter gelegenheid dat hij een der romans van Adèle Opzoomer ter sprake bracht, op die karakteristieke woorden gewezen heeft. Gij kunt mijnentwege er over nadenken en van gedachten wisselen; maar liever zoude ik u raden eens rond te zien; anders weet gij bij uwe tehuiskomst aan Eylar niets te zeggen over de bosschen, waarin gij getoerd hebt.’ Hier stokte het geregeld gesprek; men handelde over de streek die men passeerde, doch weldra was de straatweg weder bereikt en het ratelen der wielen noopte tot zwijgen. Blijkbaar had het spreken de bejaarde reizigers vermoeid. Omstreeks den afgesproken tijd - een klein uur vóór het diner - was het rijtuig terug. De vrienden werden ditmaal ontvangen door eenen bediende, die hen naar de voor hen bestemde kamers begeleidde en mededeelde, dat binnen een half uur de eerste bel zoude luiden voor het diner. Thomas had het drietal te voren gewaarschuwd, dat hunne gastvrouw aan tafel op evening dress gesteld was, en toen zij op den aangewezen tijd beneden kwamen, werden zij ontvangen in de veranda vóór het kasteel, hetwelk nog vrijwel in denzelfden toestand was, als toen het voor veertig jaar zijnen geschiedschrijver vond. Behalve Eylar en zijne vrouw zagen zij nog twee andere dames, aan welke zij werden voorgesteld. De oudste was de eenige dochter des huizes, evenals hare moeder Ernestine genaamd, thans de echtgenoote van den kapitein ter zee Baron van Niewold, die over een paar maanden uit Oost-Indië werd terugverwacht. Zij was vergezeld van hare insgelijks eenige dochter, die op dringend verlangen van grootpapa den naam had gekregen van Madeline. Zij was eene negentienjarige schoone, die zonder bepaald mooi te zijn er zeer lief uitzag. | |
[pagina 212]
| |
Gelijk meestentijds het geval is: vóór den maaltijd viel de tijd lang en ditmaal des te meer, dewijl de bewoners van het kasteel niets wisten van hetgeen de drie vreemdelingen belang kon inboezemen, terwijl deze op hunne beurt onbekend waren met de Hardesteinsche aangelegenheden. Eindelijk werd de gastvrouw gewaarschuwd dat het maal was opgedragen en met een gevoel van verlichting begaf men zich naar de zaal. De gravin had den arm van Flanor genomen; op hen volgde de barones met Willem, die voor deze plechtige gelegenheid met zijnen geslachtsnaam Van der Velde werd aangesproken; daarop kwam Madeline met Piet Kole, want in weerwil van zijnen leeftijd meende hij dat hem dit als garçon toekwam. Maurits sloot den optocht met Ds. Groen. De eetzaal zelve was zeer smaakvol, maar eenvoudig gemeubileerd: één sieraad bezat zij, dat terstond in het oog viel: het levensgroot portret eener jonge dame, die niettegenstaande het voor een later geslacht smakeloos costuum van voor zestig jaar er buitengewoon bekoorlijk uitzag. Zij had rijke, glanzend blonde lokken, die in dichte krullen nedervallend, eene golvende lijst vormden om het fijn besneden gezichtje. Toch gaf het overigens bevallig geheel eenen droevigen indruk: de trekken waren vermagerd en bleek, en, wat erger was, er vertoonde zich een onmiskenbaar teringblosje. Ook de pijnlijke groeven om de mondhoeken duidden op smartelijk zielelijden, terwijl er niettemin berusting sprak uit den kalmen blik, waarmede zij den beschouwer scheen aan te staren. De drie gasten keken ter sluiks naar de schilderij, die blijkbaar ook kunstwaarde had: zij begrepen natuurlijk wie de lijderes was, die hier op zoo in het oog vallende wijze was tentoongesteld, buiten de achtkante zaal, waarin zij de portretten van het oude geslacht ter loops hadden in oogenschouw genomen. Men zette zich aan tafel: Maurits met het gezicht naar het portret tusschen Thomas en Willem; tegenover hem de gravin tusschen Flanor en Kole, terwijl de Barones en hare dochter de beide smalle zijden der tafel innamen. Het gesprek vlotte nu langzamerhand iets beter, maar toch was er van tijd tot tijd eene hinderlijke leemte. Flanor had gevraagd naar de velerhande West-Indische curiositeiten, die hij in de voorgalerij had opgemerkt en zijne buurvrouw had hem gezegd, dat deze door hare schoonmoeder in hare jeugd | |
[pagina 213]
| |
uit haar vaderland waren medegebracht. Dat gaf ruime stof om te verhalen van de Oost-Indische merkwaardigheden, die hij zelf op enkele buitenbezittingen verzameld had. Kole had belangstelling getoond in de bestaansmiddelen van de bevolking der streek en hij had van den gastheer vernomen, dat aan de andere zijde van het dorp, die men des morgens niet bezocht had, naar de zijde van Doornwijck uitgestrekte rogge-, boekweiten aardappelvelden waren, die van afstand tot afstand met eiken- of beukenlanen dwars doorsneden, met deze een telkens afwisselend landschap vormden, bevallig en statig tevens. Een algemeen gesprek begon op gang te raken, maar ieder voelde wel dat het nog het rechte niet was. Maurits wilde het onderhoud eene andere richting geven: ‘Mij dunkt’, zeide hij, ‘gehoord te hebben dat gij, mijne Heeren, een paar jaar geleden met uw zevenen vergaderd waart; dit brengt mij op het denkbeeld u te vragen of gij mijnen goeden broeder Louis met zijne vrienden, de dusgenaamde Pleiaden, gekend hebt. Allen zijn thans overleden; maar er zijn er onder hen - mijn broeder in de eerste plaats en dan Ds. Bol vooral niet te vergeten, die ik met groote piëteit herdenk.’ ‘Wel zeker’, zoo luidde onmiddellijk het antwoord van Flanor, ‘zoude ik mij Occo van Donia niet herinneren, aan wien ik in Indië zoo buitengewone verplichtingen gehad heb? Hij behoorde tot de voortreffelijkste mannen, die ik immer hier of in onze koloniën ontmoet heb.’ ‘Meermalen’, vervolgde Piet Kole, ‘heb ik mijnen Amsterdamschen vriend Suermalen van Dr. Zevenaar hooren gewagen; deze is, geloof ik, voor hem geweest wat de heer Donia voor Flanor eenmaal was.’ ‘En ik’, zeide Willem, ‘ben eens met Mr. Hoogenberg in aanraking gekomen; hij heeft mij door zijnen wijzen en belangloozen raad uit de moeilijkheden geholpen, waarin een proces mij had kunnen wikkelen.’ ‘Maar ik’, beweerde Thomas, ‘heb hen nog eenmaal allen tezamen gezien, toen de vrienden bij eene zeer treurige gelegenheid voor het laatst vereenigd waren: ik meen op de begrafenis van uwen braven broeder Louis, die het eerst van allen is heengegaan. Daar was natuurlijk Ds. Bol, met wien ik, zooals ge weet, door nauwe vriendschap verbonden was. Verder Dr. Zevenaar, die den patient in zijn laatste ziekte geregeld bezocht had, | |
[pagina 214]
| |
want wij hadden toen niet anders dan Le Mat en Dr. Prawley - die nu ook al zijne praktijk gaat nederleggen - was nog eerst student. De heer Donia had Hardestein in vroeger jaren dikwijls bezocht en desgelijks Mr. Hoogenberg, vooral ook om op den huize Doornwijck den heer Albert Flinck bij belangrijke finantieele operatiën met zijnen raad te dienen. Maar niet het minst ben ik toen getroffen door het gedrag van den heer Galjart, dien ik alleen bij die plechtigheid op het kerkhof heb leeren kennen; wat was die man hartstochtelijk bedroefd! Het was alsof hij zijn eigen broeder ten grave droeg. De wereld had, zooals ik hoor, nog al wat op hem aan te merken, maar hij bezat ten minste een gevoelig hart, en bij zulke ernstige gelegenheden kwamen zijne goede eigenschappen naar boven.’ ‘Zoo is het’, besloot Maurits, ‘het is mij steeds een troost geweest bij den vroegtijdigen dood van mijnen broeder, dat hij bij de beste mannen van zijnen tijd zoo hoog vereerd was.’ Tot nog toe hadden de dames slechts weinig en bij tusschenpoozen aan het gesprek deelgenomen en Madeline had gezwegen of hoogstens met ja en neen geantwoord, waar het noodig was; maar nu dacht zij dat zij eene schoone gelegenheid had om zich in het onderhoud te mengen. ‘Maar Grootpapa’, zoo vroeg zij, ‘ik geloof dat de heeren spreken van vijf vrienden van oom Louis; er zijn toch zeven Pleiaden: wie was dan de zesde vriend van Oom?’ Grootpapa schrikte en evenzeer al de overige dischgenooten, die zeer goed wisten hoe pijnlijk het antwoord moest vallen op deze oogenschijnlijk zoo eenvoudige vraag. Maar Grootpapa zweeg en keek strak voor zich uit en niemand durfde in zijne plaats een antwoord geven, wijl het allicht de aanleiding zoude zijn tot andere nog bedenkelijker vragen. Gelukkig behield de barones hare tegenwoordigheid van geest: zij bedacht eene verklaring die de verdienste had van juist te zijn, zonder dat het haren vader in eenigerlei opzicht kon kwetsen. ‘Maar, mijne lieve Madeline’, zoo trachtte zij het gevaar te bezweeren, ‘gij hebt toch, hoop ik, uit uwen Cours d'Astronomie onthouden, dat van de zeven Pleiaden een meestentijds onzichtbaar is.’ ‘Zeker, Mama’, repliceerde het Freuletje, ‘maar ik begrijp toch niet, waarom Oom Louis | |
[pagina 215]
| |
met zijne vrienden zich naar het Zevengesternte noemden, als zij slechts met hun zessen waren. Intusschen’, - hier schrikte zij van haar eigen woorden, want nu eerst bespeurde zij den droevigen trek op het gelaat van haren grootvader, die zijne oogen niet afwendde van het portret dat tegenover hem hing. ‘Ik zal het u zeggen’, zoo liet met onvaste stem de oude man zich hooren, ‘maar niet nu, niet hier’. De wenk viel niet te miskennen. Het gold nu maar den afgebroken draad der conversatie weder aan te knoopen. Het scheen een onbegonnen werk en Thomas verweet zich dat hij door zijne onberaden tusschenkomst het reuniefeest voor een goed deel had bedorven. Terwijl ieder eenigszins verlegen voor zich keek - er waren op dit oogenblik geene bedienden in de kamer - kreeg Willem eenen goeden inval. ‘Het verwondert mij toch, Mevrouw’, zoo begon hij, ‘dat gij de Freule de astronomie - dat zal dan zijn wat wij tegenwoordig hier te lande cosmographie plegen te noemen - in het Fransch hebt laten leeren: dat was goed in den ouden tijd; maar waartoe tegenwoordig?’ ‘Dat kon toch moeilijk anders’, zoo verontschuldigde zich de Barones. ‘Toen ik in het vroege voorjaar met mijne dochter uit Italië kwam, werd ik eerst drie of vier maanden te Brussel opgehouden bij mijne schoonzuster, die na het overlijden van mijnen zwager alleen was achtergebleven en nu in haren verlaten toestand aanspraak konde laten gelden op mijn gezelschap. Het was natuurlijk, dat ik de gelegenheid waarnam om Madeline eenige lessen te laten volgen, die zij op de Hoogere Burgerschool verzuimd had, toen wij bijkans drie jaar geleden uit 's Hage vertrokken. Wij blijven hier thans logeeren, totdat de kolonel, die binnen kort zal repatrieeren, met pensioen gaat, om alsdan Klein-Hardestein te betrekken, dat sedert den dood van tante Mietje ledig staat. ‘Dus is de Freule zoolang uitlandig geweest?’ zoo vroeg nu Piet Kole op eenen toon, die wel aanduidde, dat hij daarover zijne eigen meening had. De Barones antwoordde bevestigend, maar achtte het toch noodig hem te vragen, waarom hij blijkbaar had willen te kennen geven, dat hij zoo iets alles behalve goedkeurde. ‘Mevrouw’, zoo luidde zijn bescheid, dat wel wat uit- | |
[pagina 216]
| |
dagend klonk, maar hij zag met welgevallen de steeds welkome gelegenheid om eenige paradoxen aan den man te brengen, die dan tevens konden dienen om het gemeenzaam onderhoud over de klippen heen te leiden. ‘Mevrouw, ik wil oprecht zijn en u zeggen, dat ik van reizen niet houd en er nooit van gehouden heb. Van de honderd toeristen deden negentig beter te huis te blijven. Natuurlijk kan ik niet bepalen, tot welke categorie van reizigsters u behoord hebt en bovendien, bij al wat ik dienaangaande beweer, geldt het aloude: Present company always excepted.’ ‘Gij schijnt dus tusschen verschillende soorten van reizigers onderscheid te maken?’ hernam Ernestine; ‘mag ik weten welke die zijn? dan weet ik tegelijkertijd ook onder welke ik mij behoor te rangschikken.’ ‘Wel, Mevrouw’, zoo was het antwoord van Kole, ‘ik ben niet voorbereid op eene ordelijke opsomming van alle verscheidenheden der talrijke trekvogels, die in deze maand over de spoorwegen heen en weder gesleurd worden, maar enkele die mij voor den geest komen, kan ik toch wel opnoemen.’ ‘Bedenk intusschen’, dat was de vermaning van Thomas, ‘dat wij allen den Sentimental Journey kennen en niet gesteld zijn op een uittreksel.’ ‘Gij kunt volkomen gerust zijn’, zoo repliceerde Kole, ‘Sternes indeeling kan mij niet dienen. Er zijn niet langer Lying Travellers, want het oude spreekwoord: A beau mentir qui vient de loin, heeft al zijne toepasselijkheid verloren. De species van leugenachtige reizigers bloeide in den tijd van Othello, maar wie zal nog iets verzinnen over de streken, die hij bezocht heeft, daar hij ieder oogenblik kan komen te staan tegenover een ander, die de plaats veel langer en nauwkeuriger onderzocht heeft en hem ten slotte met zijnen Murray of Bädeker kan doodslaan? Evenmin zijn er Proud Travellers of Vain Travellers: zeker zijn er trotsche of ijdele menschen, maar in hunne hoedanigheid van reizigers, qua tales, gelijk wij op school plagten te zeggen, is er niets dat hen trotsch of ijdel kan maken, hetzij dan dat zij naar Spitsbergen geweest zijn of Kamschatka of Kaap-Hoorn, en dan nog! De globetrotters reizen uitsluitend voor hun eigen vermaak en niet om door de menschen aangestaard te worden. Er is een onnoemelijk aantal reizigers, maar van deze | |
[pagina 217]
| |
moet ik al dadelijk aftrekken hen die slechts in oneigenlijken zin door de statistiek tot de soort gerekend worden: ik bedoel niet alleen alle handelsreizigers, maar ook hen die dagelijks met eenig middel van vervoer zich aan den arbeid begeven. Deze lieden hebben niets in aanmerking te nemen dan de reiskosten en het tijdverlies. Het zich verplaatsen op zichzelf geeft hun even weinig nut als genoegen. Voorop, niet in belang, maar mogelijk wel in aantal gaan zij die ver van huis ontspanning zoeken voor den geest of genezing van het lichaam. Men geniet zooveel men kan van de vrije natuur, in de dikwijls zeer gegronde hoop, om met het korten der dagen weder met opgewektheid aan den arbeid te gaan. Heel wat minder sympathie heb ik voor de menschen, die uitgaan alleen om wat nieuws te zien, hetzij dan voorwerpen van natuur of kunst. Deze hebben bijv. eenen halven dag in den Louvre doorgebracht, hebben ettelijke wijken van Parijs in een rijtuig doorgevlogen en zouden langer dan eenen halven dag te Versailles vertoefd hebben, als zij zich niet zoo onuitsprekelijk verveeld hadden. Reeds te lang sprak ik over de onbeteekenende sukkels, maar het ergerlijkste is, dat zij dikwijls hunne zonen - onvolwassen brasems - op hunne tochten medesleepen. “Mijn zoon moet al vroeg wat van de wereld zien”, met deze machtspreuk wordt ontzaggelijk veel kwaad gedaan. Schooljongens met den baard nog in de keel praten met volkomen assurantie over de Groote Opera te Parijs, over eenen zonsopgang op den Rigi en over de koffiehuizen van Venetië. Hunne ouders schijnen het er op toeteleggen om de knapen zoo spoedig doenlijk blasés te maken. Laat ik liever de aandacht vestigen op ernstig gestemde mannen, voor wie het reizen een deel hunner levensbaan is. Ik denk nu aan de ontdekkingsreizigers. De Humboldts zijn natuurlijk zeldzaam, maar op bescheidener schaal kent ons vaderland er toch ook nog genoeg, gelijk zich verwachten laat, het meest in Oost- en West-Indië, al moet ik dan ook met spijt erkennen, dat onze jonge mannen de plaatsen al te dikwijls openlaten voor de Sarrasins, die komen jagen op ons terrein. Veel talrijker dan deze uitverkorenen zijn uit den aard | |
[pagina 218]
| |
der zaak de anderen, die zich voor wat langeren tijd op reis begeven, om hunne studien aan te vullen of te voltooien. Zij werden reeds in aanmerkelijken getale aangetroffen in vroeger eeuwen, toen het reizen kostbaarder en gevaarvoller was, om van het gebreklijden niet te spreken. Menigeen onzer voorouders ging na zijne promotie voor een jaar of langer over Parijs inzonderheid naar Italië. Zij kwamen te huis mogelijk met niet zooveel meer boekenkennis, maar dan toch met heel wat meer menschenkennis: dat is van grooter belang. Zelfs verwondert mij in een zoo terecht geprezen boek als Ferdinand Huyck, dat deze blijkbaar op reis zoo weinig geprofiteerd heeft. Ik heb zijne Lotgevallen met groot genot gelezen en herlezen, maar telkens doet de vraag zich bij mij op, of de deugdzame jongeling wel veel anders zoude gehandeld hebben, als hij al die jaren aan moeders blauw boezelaar ware blijven hangen. Ook tegenwoordig volgen velen dezen oudtijds aangewezen weg. Meer nog: het valt hoogelijk te waardeeren, dat door de vereenigde pogingen van verlichte vaderlanders menigeen in staat wordt gesteld eene reis te ondernemen, waartoe hem anders de middelen zouden hebben ontbroken; de voordeelen komen het gansche vaderland ten goede. Toch is er eene nog veel zeldzamer soort die ik nog hooger zoude stellen. Die eenmaal in eenige maatschappelijke betrekking is gevestigd, heeft spoedig wortel geschoten: hij kan zich niet meer zoo licht verplaatsen en stelt uit en nogmaals uit, totdat het te laat is. Maar driewerf gelukkig zij die, geheel gevormd in den strijd des levens, kennis maken met nieuwe maatschappelijke verhoudingen en hunne zuur verworven wetenschap mogen toetsen aan hetgeen zij elders onder oogen krijgen. In dit opzicht was niemand onzer gelukkiger dan onze vriend Flanor, die Oost-Indië in de gewichtigste staatsbetrekkingen had leeren kennen en toen gelegenheid zocht en vond om zijne kennis af te ronden en te bevestigen door hetgeen hij in Britsch-Indië waarnam. Ik spreek nu nog niet eens van het feit, dat hij door zijnen maatschappelijken rang in aanraking kwam met Britsche staatslieden, die voor eenen jeugdigen reiziger onzichtbaar zouden zijn.’ ‘Ik vlieg niet zoo hoog als de heer Flanor’, zoo merkte nu Maurits op, ‘maar ik voor mij zoude toch ook zeggen | |
[pagina 219]
| |
dat tot de vorming van karakter en levensopvatting niets gaat boven eene reis van eenigen duur. Ziet ge, ik had geene andere aanbeveling dan mijne jeugd en de vrij ruime beurs, die mijne lieve moeder tot mijne beschikking had gesteld, maar na een vierjarig zwerven in Egypte, Palestina, Syrië en Klein-Azië keerde ik, naar ik mij verbeeld, op Hardestein terug als een geheel ander mensch dan de jonge luitenant der rijdende artillerie was geweest. Toch had ik in dien tijd niet meer geleerd dan een half dozijn woorden Arabisch: hadde ik de taal des lands verstaan, dan zoude ik nog heel wat meer voordeel hebben getrokken van mijne omzwervingen.’ ‘Het mag wel zoo zijn, lieve man’: zoo mengde zich de gravin in het gesprek, ‘maar ik begrijp de zaak toch niet best. Ik hoor u altijd beweren, dat zoowel in wetenschap als in kunst ons land zich onder de nabuurrijken roemrijk onderscheidt: ik zoude dus zeggen, dat als men wil reizen, ons kleine Nederland nog altijd groot genoeg is.’ Eylar aarzelde met zijn antwoord: ‘onze gasten’, zeide hij, ‘zijn geleerder dan ik: hun moet gij het liever vragen.’ ‘Maar eerst zoude ik wel wat nader willen preciseeren waarover de quaestie loopt’; 't was Flanor die dezen eisch stelde; ‘alle knappe mannen beweren, wat onze gastheer als landedelman zeker niet zal tegenspreken, dat de studie van de gesteldheid van den vaderlandschen bodem de deskundigen stelt voor tal van halfopgeloste problemen. Anderen zullen u zeggen dat de beoefening onzer geschiedenis exceptioneel belangrijk is en het vorstenhuis van Oranje te vergeefs zoude uitzien naar zijne wedergade in de algemeene historie. Wederom anderen noemen de economische toestanden van vroeger en later tijd, die des te meer de aandacht verdienen, omdat tallooze, ook middeleeuwsche bronnen voor ieder open en bloot liggen. Dan zijn er ook nog, die wijzen op onze taal, hoe zij onder de Germaansche zustertalen een veelszins merkwaardig en steeds nog te weinig bestudeerd voorwerp van onderzoek uitmaakt. Ik spreek nu niet van de zuivere wetenschap, die uit haren aard cosmopolitisch is, maar vraag met aandrang wat men zoude verwacht hebben van Nederlandsche geleerden in het algemeen en hoe zij zich hebben laten kennen. | |
[pagina 220]
| |
Met de schilders is het tot mijne verbazing evenzeer gesteld. Zelven prijzen zij het onnavolgbaar schoon onzer land- en zeegezichten. De buitenlandsche Musea zijn vol van hunne producten. Waar gij komt, ook hier op de Veluwe, ontmoet men overal schilders en schildersezels. Eene Apeldoornsche bekende verhaalde mij, dat Hare Majesteit pas uit Tirol teruggekeerd, luide verkondigde, dat in den vreemde niets haalde bij het geen zij op eenen wandelrit in den omtrek van het Loo te zien kreeg. Alle kunstkenners bevestigen dit oordeel en toch stuurt men de aankomende artisten tot verdere oefening naar Italië: waartoe?’ 't Was Willem die nu het woord nam. ‘Natuurlijk’, zeide hij, ‘heb ik weleens over die quaestie nagedacht, maar eenvoudig vind ik haar niet, want ik bespeur een aantal factoren, die ik niet alle zoo dadelijk kan ontrafelen. De hoofdzaak is, zoude ik meenen, dat ieder langzamerhand doch onvermijdelijk het vermogen verliest om recht te apprecieeren wat hij dagelijks voor oogen heeft. Zoo beweert men wel eens, dat ook echtgenooten van tijd tot tijd uit elkander moeten gaan, om bij de tehuiskomst den dagelijkschen omgang dubbel te waardeeren. Welnu, ook de schilders, naar ik mij voorstel, - bedenkt evenwel dat ik niet kan teekenen - ook de schilders zelven zullen beter oog hebben op de Hollandsche lichteffecten, als zij een tijd lang onder den Italiaanschen hemel vertoefd hebben. Zooals ik zeide, op deze wijze verklaar ik wel niet alles, maar het lijkt mij toch een factor van belang. Het zal dezelfde oorzaak zijn, die ook onze geleerden allereerst naar den vreemde drijft. Sommigen blijven daar hangen: ik meen niet juist met het lichaam, maar naar den geest: zij voelen zich te huis in Griekenland, Palestina, Assyrië, Egypte, waar niet al; maar zeer velen keeren naar het vaderland terug, dat zij juist op hunne omzwervingen hebben lief gekregen. Plato kon Groen van Prinsterer niet voor het leven boeien; Thorbecke keerde, uit Göttingen terug, der Duitsche philosophie den rug toe; Bakhuizen was in België geheel gevangen genomen door de aantrekkingskracht der vaderlandsche geschiedenis; Fruin had al spoedig genoeg van de Egyptische koningslijsten en Tijs de Vries van de Sanscritgrammatica: ik noem slechts de eerste namen | |
[pagina 221]
| |
die mij in de gedachten komen, maar het verschijnsel is vrij constant. Zoo goed als alle mannen van naam op het gebied der Nederlandsche taal, letterkunde en geschiedenis zijn begonnen met de studie van vreemde landen en volken. Het behoeven niet altijd juist volken der oudheid te zijn: honderd vijftig jaar geleden had Van Effen hollandsch leeren schrijven, door jarenlang voortgezette doch mislukte oefening in het fransch; zoo ook na bevredigender tirocinium Koen Huet en Allard Pierson, terwijl Adèle Opzoomer begonnen is met eene duitsche tragedie. Desgelijks ziet men dan ook slag op slag, dat de beoefening der geschiedenis zooveel aan vreemdelingen verschuldigd is. Motley, een Amerikaan, wijdde zijne krachten aan ons grootsch verleden. Daartegenover staat Dozy, die aan de Spanjaarden hunne middeleeuwen deed kennen. Augustin Thierry schreef de geschiedenis der verovering van Engeland door de Noormannen. Een ander Amerikaan, Prescott, gaf ons de geschiedenis van Spanje sedert den tijd van Ferdinand en Isabella. Aan de beide laatsten kostte de brandende studieijver het gezicht: een philister zoude zeggen: wat hadden zij met die oude verhalen te maken? Het is vreemd, zeer vreemd, maar 't is de waarheid, dat hier en elders de geschiedenis niet slechts door den vreemdeling wordt geschreven, maar deze bij zijn werk soms grooter faciliteiten ondervindt dan de landgenoot: ik zag daarvan onlangs een merkwaardig voorbeeld.’ Hier zweeg Willem een oogenblik, want hij werd zich bewust, dat hij en zijne vrienden langer in éen stuk hadden doorgesproken, dan met de wetten der wellevendheid in overeenstemming was. De gastvrouw scheen van dezelfde meening te zijn; zij nam althans het woord en zeide: ‘Waarlijk, mijnheer Van de Velde, ik luister met onverdeelde aandacht en zoude u alleen verzoeken straks voort te gaan; maar eerst zoude ik toch gaarne zien, dat de heer Kole gelegenheid had te hooren, met welk doel mijne dochter zoolang op reis is geweest; eerst daarna zal hij in dit bijzonder geval kunnen vrijspreken of veroordeelen.’ ‘Ik dank u voor de interventie, Mama’, zoo liet de Barones zich hooren. ‘De heer Kole verdenkt mij of schijnt mij te verdenken drie levensjaren mijner dochter moedwillig verkwist te hebben. Mag ik hem eens zeggen, hoe ik dien tijd besteed heb?’ | |
[pagina 222]
| |
Gelijk te verwachten was, gaf Kole zijn instemming door eene buiging te kennen, en de barones vervolgde: ‘Drie jaar geleden vertrokken wij in den nazomer naar Genua, om den kolonel naar boord te vergezellen. Ik had toen in het eerst verder geene reisplannen, maar aan de Riviera hield het verrukkelijk schoone weder ons gevangen. Laat in den herfst konden wij toch niet besluiten terug te keeren, te meer daar het nu voor mijne dochter te laat was geworden, om den nieuwen cursus der Haagsche Hoogere Burgerschool te gaan bijwonen. Wij namen onzen intrek te Florence, waar wij den ganschen winter zijn gebleven. Toen het aldaar langzamerhand te warm werd, trokken wij noordelijk naar de Meeren. Enkele weken later reisden wij langzaam zuidwaarts en bezochten een aantal steden van Midden-Italië om daarna Rome tot een eenigszins langdurig verblijf te kiezen. Nu, daar bleef zoo onvergelijkbaar veel te zien, dat die maanden nog te gauw omvlogen, totdat wij de Sabynsche bergen voor onze villeggiatura kozen. Zoodra de drukkende warmte wat begon te verminderen, begaven wij ons naar Napels en zijn daar in de Villa Reale gebleven, totdat wij, gelijk gij reeds gehoord hebt, in het vroege voorjaar naar het vaderland zijn teruggekeerd en onze reis hebben besloten met een driemaandelijksch verblijf te Brussel.’ De barones zweeg en Piet Kole had alle aanleiding om haar te danken voor hare mededeelingen. ‘Maar’, vervolgde hij, ‘voor ik kan zeggen hoe ik denk over uwe reis - zoo ge althans belang stelt in mijne zienswijze - moet ik noodwendig weten, hoe de freule die wintermaanden besteed heeft: zij zal zich toch wel niet altijd vermaakt hebben met sightseeing: dat houdt niemand drie jaar uit.’ ‘Nu, Madeline’, sprak Mama, die onmiskenbaar was ingenomen met den loop van het onderhoud, ‘nu, Madeline, laat ons eens hooren hoe gij dien tijd besteed hebt.’ Aldus opgeroepen om verslag te geven van haar doen en laten, werd de freule wel wat verlegen en, terwijl allen zwegen, kreeg zij eene kleur, maar beheerschte zich toch en begon aldus: ‘Och, wat zoude ik eigenlijk te vertellen hebben, niet waar Mama? Onze najaarsmaanden gingen voorbij, terwijl wij genoten van het natuurschoon dat wij overal aantroffen: dat alles is duizendmaal beschreven en de | |
[pagina 223]
| |
heer Kole verlangt zeker niet daarvan te hooren. Maar in Florence hebben wij, naar ik hoop, onzen tijd goed besteed met herhaald bezoek der musea, want eerst langzamerhand kreeg ik eenig oog op het schoone, dat daar te genieten valt. Wij waren in éen pension gelogeerd met eene Amerikaansche dame, wier beide dochters nagenoeg van mijnen leeftijd waren. Mama zocht den omgang met die dame, terwijl ik innige vriendschap sloot met de beide meisjes, die reeds een jaar of wat in Italië vertoefd hadden en zich daar geheel te huis gevoelden. Op mijn verzoek gaf Mama mij gelegenheid mijne teekenoefeningen voort te zetten en het bleek spoedig, dat mijne vriendinnetjes het al vrij ver in die kunst gebracht hadden. Bij het heengaan hebben zij mij twee aquarellen gegeven, die door Mevrouw Bettemie Flinck hier in de buurt op Doornwijck warm zijn geprezen; en die is bijzonder knap in dat vak geweest, ten minste zoo lang hare oogen het toelieten. Maar wat voor mij van nog grooter belang was: de beide meisjes spraken beeldig Italiaansch en, hoewel wij in den beginne ons in het Engelsch hadden onderhouden, trachtte ik al spoedig zoo goed als het gaan wilde mij van de landstaal te bedienen. Ik had evenwel behoefte aan leiding en zoo liet Mama mij les nemen bij eenen Italiaan, die mij aan de literatuur zette, zoodra de eerste moeilijkheden der grammaire overwonnen waren. Eerst lazen wij twee of drie blijspelen van Goldoni, maar ik wil wel bekennen, dat die mij niet erg boeiden. Neen, dan had ik meer smaak in Silvio Pellico en de Promessi Sposi, en dergelijke; ik behoef niet alles te noemen.’ ‘Neen’, zeide Kole, ‘dat kan ik denken: gij laast zeker ook de voortbrengsels van den nieuwen tijd, inzonderheid d'Annunzio.’ ‘Ach neen’, kreeg hij tot bescheid: ‘'t was overal d'Annunzio voor en na, maar na de waarschuwing der Amerikaansche weduwe - want Mama zelve hield zich meest bij hare Engelsche boeken - kreeg ik geen verlof om die romans te lezen. Ik had ook nog zooveel anders en mijne vriendinnen hadden altijd ruime keus. Wij lazen enkele Sonnetten van Petrarca en ook wel Tasso, maar deze werd altijd bij kleine gedeelten genoten, want als wij de lectuur wat langer wilden voortzetten, was de charme spoedig verdwenen. Neen, dan | |
[pagina 224]
| |
hadden wij meer smaak in Alfieri. Doch wat het voornaamste was: te Florence worden des winters geregeld lezingen over Dante gehouden: deze volgden wij zeer getrouw en te huis gekomen lazen wij de op de les behandelde gedeelten nog eens over en trachtten eenigszins in den geest van Dante door te dringen.’ ‘Ik moet erkennen, freule’, merkte Kole aan, ‘dat ik mij waarlijk niet bezwaard gevoel over de wijze, waarop gij uwen tijd in Florence besteed hebt; ik zoude zelfs denken, dat gij dien winter meer hebt geleerd dan de Hoogere Burgerschool u bij mogelijkheid had kunnen geven; maar laat mij nu ook eens hooren van Rome en Napels of is dat te veel gevergd?’ ‘Wel neen’, was het lachend gegeven antwoord, want Madeline was nu door den schrik heen en had vermaak in het ophalen van al die herinneringen. ‘In Rome kwamen wij al spoedig in nadere aanraking met eene gansche kolonie Duitschers. Met hen bezochten wij de onuitputtelijke kunstschatten en keerden dan telkens terug tot de voortreffelijkste onder allen. Het was voor mij van het uiterste belang, dat ik in Florence mijne oogen reeds een weinig geoefend had. Des avonds kwam dan de Duitsche literatuur aan het woord, inzonderheid Grimms Leven van Michel Angelo, Adolf Stahr Ein Jahr in Italiën, en andere meer. In Napels is ons verblijf heel wat korter geweest, maar ik geloof niet dat wij daar onzen tijd geheel hebben verloren. Naast vele andere dingen was het de geschiedenis der Italiaansche kunst die mij aantrok: ik meende dat ik ook later in Holland mijne andere lectuur zoude kunnen afronden, maar dat de Italiaansche kunst best bestudeerd wordt op de plek zelve.’ ‘Eerlijk gesproken, freule’, zoo uitte zich Kole, ‘ik weet waarlijk niet wat hier zou zijn af te keuren. Voor zoover ik uit uwe woorden mag opmaken, hebt gij uwen tijd voortreffelijk besteed. Maar er is toch een bezwaar: gij zijt nu voldoende te huis in allerlei vreemde letterkunde: dat is goed en loffelijk; maar hoe staat het inmiddels met de studie der hollandsche taal- en letterkunde? Dat is toch voor een hollandsch meisje van meer belang.’ ‘Ik denk wel’, antwoordde Madeline, ‘dat gij mij in deze vakken erg achterlijk zult vinden, maar als de Italiaansche omgeving mij tot het Italiaansch bracht, heb ik eenige hoop | |
[pagina 225]
| |
dat de hollandsche omgeving mij tot de vaderlandsche studiën zal terugvoeren. Waarlijk, u moet niet denken dat ik naar het vreemde land terugverlang: ik heb nu in weinige weken genoeg gezien om te weten, dat ik toch eigenlijk alleen in Holland geheel op mijne plaats zal zijn.’ ‘Ik zou toch denken’, zoo kwam Grootmama tusschen beiden, ‘dat gij daarover zeer weinig kunt oordeelen. Gij zijt nog geene maand hier op Hardestein terug en wat kan onze omgeving u leeren van den tegenwoordigen toon der samenleving hier te lande? Grootpapa en ik leven meest in het verleden; door haar zwerven van Den Helder tot Hellevoetsluis voelde uwe Mama zich in de laatste jaren nergens recht te huis, en 't is heden de eerste maal dat gij gasten ziet aan onzen dagelijkschen disch.’ ‘Ja maar, Grootmama’, klonk het antwoord, ‘voor wij hier kwamen, is Mama een dag of veertien bij goede vrienden in 's Hage achtergebleven en ik heb dien tijd in Amsterdam gelogeerd bij mijnen oom, dien gij wellicht jaren geleden wel eens bij ons gezien hebt, maar zijne dochters kent gij toch zeker niet. Mijne nichtjes zijn een weinig ouder dan ik; de eene volgt de lessen der Teekenacademie, terwijl de andere botanie studeert. U gelooft niet, hoe gezelligen omgang ik daar heb aangetroffen. Die damesstudenten, die ik ontmoet heb, waren zoo voorkomend, ook op hare societeit, waar ik geïntroduceerd was. Ook heeft mijn nichtje mij eenmaal medegenomen naar een college om te hospiteeren, gelijk zij het daar noemen. Het was zoo kluchtig en de studenten gingen met de dames zoo vrij om en toch zoo beleefd: 't was voor mij eene nieuwe wereld. Ik had gehoord, dat ditmaal geene droge geleerdheid zoude te berde komen, maar een voor ieder bevattelijk onderwerp. 't Was dan ook alles zoo eenvoudig dat ik - natuurlijk niet alles, maar toch zeer veel kon begrijpen. En daar stond die professor zoo huiselijk te praten, en toch hoorde ik dat hij tot in America beroemd is. Ik wilde wel, dat ik ook nog op dergelijke wijze kon gaan studeeren, wel niet in botanie, maar in moderne taal- en letterkunde. Het zoude mij zeker onder dat publiek beter bevallen dan onder de Florentijnsche toehoorders op de Dantelezingen, die ik wel eens wat saai vond.’ Gedurende deze geloofsbelijdenis had de barones door hare | |
[pagina 226]
| |
blikken duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat zij de ontboezeming harer dochter allerminst goedkeurde. ‘Ik begrijp niet, Madeline’, zoo klonk op eens hare stem, die ditmaal wat scherp uitviel, ‘hoe gij op dat denkbeeld gekomen zijt. In Italië hebt gij stellig niets of nauwelijks iets van dien aard gezien. Het mag dan in Holland tegenwoordig mode zijn, dat de jonge dames zoo vrank en vrij met de jongelui verkeeren: dat zoude men in mijne jeugd niet geduld hebben en ik vind het zeer bedenkelijk. Zoudt gij wezenlijk daar op de banken willen zitten tusschen slechtgemanierde studenten? Als gij nog wat wilt leeren, dan zullen uw vader en ik wel de noodige meesters uit Marlheim laten komen.’ Grootmama moest wel bemerken, hoe hare kleindochter onder dit sermoen te moede was en besloot haar te hulp te komen. ‘Luister eens, Ernestine’, zoo vermaande zij, ‘ik geloof niet dat gij de zaak onpartijdig genoeg beschouwt. Dat is dan ook geen wonder, want in den grond is het mijne schuld. Uw vader en ik konden in der tijd niet besluiten ons eenig kind van huis te zenden. Zoo hebt gij nooit school gegaan, maar wij hebben gedaan wat wij konden om u de beste gouvernantes te bezorgen, die wij achtereenvolgens voor het kiezen hadden. Wij klagen niet, vooral niet over de laatste, uwe Engelsche gouvernante, die bijna tot uw huwelijk ons trouw is gebleven en, om zoo te zeggen, als eene oudere dochter werd behandeld. Zelfs de heer Flinck - en die heeft toch wel verstand van Engelsch - vond het een genoegen met haar te praten. Maar dit neemt niet weg, dat gij eene te eenzame jeugd hebt gehad en, vergeef mij, niet zoo goed kunt beseffen, wat een jong meisje tegenwoordig toekomt. Ik was in dit opzicht gelukkiger dan gij. Uw oom Rudolf was een jaar of wat jonger dan ik; dat maakte het voor mij gemakkelijk om onder de hand te profiteeren van de lessen, die eigenlijk voor hem bestemd waren. Nog meer vrijheid dan ik, had mijne beste vriendin Bettemie van Doertoghe, die later den heer Flinck huwde: zij woonde bij haren oom, den heer Van Bassen, en deze liet haar vrij om te doen wat zij wilde. Wat hebben wij al niet omgehaald! Tot boekhouden en chemie toe! Ook met jongelui hadden wij heel wat meer omgang dan gij ooit gekend hebt, ik meen niet alleen op bals of concerten, maar ook op de natuurkundige en andere | |
[pagina 227]
| |
Felix-lezingen, die toenmaals in trek waren. Aan dien vrijeren omgang geloof ik als jong meisje veel te zijn verschuldigd. Wij spotten weleens met onze ongelukkige minnaars: weet ge nog wel, Maurits? Staat u Pietje Batist nog voor den geest, en Frederik de Groote? - Maar wezenlijk, ik geloof, dat die vrijheid ons, mijne vriendin en mij, goed gedaan heeft en mogelijk ook wel aan de jongelui, die wij een beetje in de maling namen.’ ‘Wezenlijk, Mama’, repliceerde Ernestine, ‘het scheelt niet veel, dat gij mijne dochter tegen hare moeder opzet. Ik wil niet hopen, dat Madeline zich op u zal beroepen om eenen weg in te slaan, dien ik in weerwil van uw pleidooi blijf afkeuren.’ ‘Hoe kunt gij dat denken?’ hernam de moeder, ‘zeker en stellig zoude ik het afkeuren, als Madeline iets wilde ondernemen tegen uwen verklaarden wil, maar daarvoor is geene vrees. Ik zal u liever op iets anders wijzen, namelijk hoe tegenwoordig voor de vrouw allerlei wegen openstaan om zich jegens de maatschappij verdienstelijk te maken, terwijl men vroeger aan zoo iets niet kon denken. De jonge dames studeeren en doen examens in alles, medicijnen, rechten, oude en nieuwe talen, ja er zijn er zelf reeds enkele die zich aan de theologie wijden of zullen wijden.’ ‘Maar, Mama, hoe komt gij daartoe?’ was het bescheid. ‘Zoudt gij dus wezenlijk en werkelijk wenschen dat de toekomstige eigenaresse van Hardestein voor de klasse ging staan, om aan onwillige jongens en meisjes de les te overhooren?’ ‘Natuurlijk niet’, kreeg Ernestine tot antwoord. ‘Madeline heeft eene geheel andere positie en ook andere plichten; maar ik zie niet in, waarom zij niet even bekwaam zoude worden, als zij die om den broode partij moeten trekken van hare talenten.’ ‘Ik vrees maar’, viel Eylar haar in de rede, want hij had het damesdispuut met eenen spotzieken glimlach aangehoord. ‘Ik vrees maar dat grootmama met haar theoriën de vrijers zal verjagen, die bang zijn voor zulk knap vrouwvolk.’ ‘Ook hierop’, voegde de strijdlustige dame haren echtgenoot toe, ‘heb ik een voldoend antwoord. Gij sluit u wel wat eenzelvig in Hardestein op; maar als gij de vrouwenbladen geregelder laast, zoudt gij weten, dat het meerendeel | |
[pagina 228]
| |
dier knappe meisjes met haren Academischen titel zeer spoedig in het huwelijk treedt. Men zoude vroeger gezegd hebben dat Venus aan Minerva hare beste dienaressen ontfutselt: de uitdrukking is lang verouderd, maar de zaak is gebleven.’ ‘Ik kan u op dit terrein niet volgen’, zoo mengde zich Flanor in het gesprek, ‘ofschoon ik in den Haag ook weleens dergelijke gedachtenwisselingen bijwoon, waar het de belangen mijner nichtjes geldt. Maar dan werpt men mij gewoonlijk voor de voeten, dat die vrouwenbeweging, die zich overal baan breekt, de rust der maatschappij op onverantwoordelijke wijze verstoort.’ ‘Alsof rust al is wat wij behoeven’: 't was een woord van Willem. ‘Maar bovendien het is een vreemd verschijnsel, doch onwedersproken en onwedersprekelijk, dat juist die dames, die zich door hare wetenschappelijke studiën hebben onderscheiden en met een Academisch praedicaat versierd zijn, zich dikwijls tegen de vrouwenbeweging verklaren. Het is vreemd: men zoude zoo zeggen, dat zij moesten bedenken, dat de gelegenheid om onder de gediplomeerde volgelingen van Minerva dienst te nemen, haar is geschonken juist door den onverdroten strijd, waartoe hare voorgangsters zich hadden opgemaakt. Waarschijnlijk weten zij niet eens, wat volharding moest worden betoond door de eerste Nederlandsche vrouw, die tot de promotie werd toegelaten. Het Beatae possidentes is hier wel toepasselijk, maar niet tot haren lof. Maar rustverstoorsters?... neen, dat zijn zij zeker niet.’ ‘Het vraagstuk ligt eigenlijk buiten mijnen horizon’, verklaarde Flanor. ‘Ik zeide reeds dat ik geen recht van medespreken heb, maar er is, meen ik, iets dat in hooge mate de aandacht verdient van ieder die op de teekenen der tijden let. Ik hoor nu voor het eerst, dat onze dames-doctoren veelal niet mededoen aan de beweging, maar wat beteekent dit tegenover de strijdleuzen die in drie werelddeelen overal worden aangeheven? De bijzondere eischen mogen verschillen, maar algemeen vragen de vrouwen om kiesrecht, actief en passief. Reeds kunnen zij zich in menig land verhoovaardigen op een schitterend succès. Het overigens zoo ongelukkige Finland telt sedert twee jaar negentien vrouwelijke parlementsleden en kreeg er nu zeer onlangs vijf-en-twintig. De politieke rechten der vrouw zijn aan die der mannen gelijk | |
[pagina 229]
| |
gemaakt in vier van de zes-en-veertig Vereenigde Staten van Noord-Amerika. In den Australischen Statenbond heeft sedert vijftien jaar Nieuw-Zeeland en sedert zes jaar Nieuw-Holland het vrouwenkiesrecht ingevoerd. Een partieel succès werd bereikt in meer dan de helft der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in Noorwegen, in Denemarken en ook in Engeland, waar de vrouwen verkiesbaar zijn voor graafschapsen gemeenteraden. Het vraagstuk werd op het tapijt gebracht in twee-en-twintig Nationale parlementen en negen-en-twintig wetgevende lichamen. De gezamenlijke vrouwenbonden tellen honderdduizenden en nogmaals honderdduizenden leden. En van dit alles weet het groote publiek alleen te verhalen, dat, tot bijna onberekenbare schade voor hare zaak, de suffragettes te Londen met zoo ongebreidelde hartstochtelijkheid den strijd hebben ondernomen. ‘En toch’ - zoo voegde hij er aarzelend aan toe - ‘mij is het nog eene erg vreemde voorstelling vrouwen aan de stembus te ontmoeten en in 's Lands Vergaderzaal, waar zij voor'shands nog eene vreemde figuur zouden maken. Verbeeldt u eens de aanspraak: Edelmogende Dames en Heeren!’ ‘Maar Flanor’, 't was Thomas die hier het woord nam, ‘dit wilt gij toch niet als een argument gebruiken? Zoo hebben te allen tijde de voorstanders van het bestaande geredeneerd en hadden zij hunnen zin gekregen, dan genoten wij laatgeborenen nog altijd niet van de voorrechten, die ook door de aartsconservatieven worden op prijs gesteld. Ik hoor nu dat onze waardige gastvrouw zich voor de vrouwenbeweging interesseert: hadde ik dit vroeger geweten, dan had zij mij vollediger kunnen inlichten, ook door de mededeeling der vrouwenbladen waarvan zij sprak. Maar ik bedenk dat wij in ons midden waarschijnlijk eene ooggetuige tellen van het in de vorige maand te Amsterdam gehouden Internationaal Congres voor Vrouwenkiesrecht. Freule Madeline was omstreeks dien tijd in de hoofdstad en zal den weg wel gezocht hebben naar het Concertgebouw.’ ‘Ach neen’, was het antwoord: ‘ik kwam eerst in de week na het Congres en bovendien twijfel ik, of Mama mij het bijwonen zoude hebben toegestaan. Maar wel heb ik heel veel over het Congres hooren spreken; dat kwam zoo: Mijn nichtje was in de afgeloopen bijeenkomsten een der | |
[pagina 230]
| |
Commissaressen van orde geweest, en nu vroegen twee Italiaansche dames die achtergebleven waren, om haar te begeleiden bij haar voornemen om onze hollandsche kunst te leeren kennen. Nu, dat was goed; maar het bleek al spoedig dat de dames zich slechts gebrekkig konden bedienen van het fransch. Zoo werd ik dan uitgenoodigd mede te gaan en wij hebben heel wat dagen en uren in het Rijks-Musenm doorgebracht. Er was zooveel dat ook voor mij nog geheel nieuw was.’ ‘En dan spraakt gij over het Congres?’ werd er gevraagd. ‘Ja, ook wel, Grootmama’, was het antwoord; ‘maar ik geloof dat onze twee gasten al genoeg van al die kwesties hadden gehoord, te meer daar zij het meeste slechts gebrekkig verstaan hadden. Vooral wisten zij veel te vertellen van de avondreceptie op den eersten en het groote diner op den laatsten dag, van de prachtige toiletten en de flonkerende diamanten. Eigenlijk was het mijn nichtje, dat mij des avonds soms verslag gaf van de Amsterdamsche feestelijkheden en van den boottocht en wat zij al zoo meer gehoord en gezien had. Het moet toch wel aardig zijn geweest.’ Het verslag der kleindochter viel weinig in den smaak van Grootmama. ‘Zeg liever aangrijpend’, zoo beweerde zij, ‘toen in de groote zaal van het Concertgebouw acht of negen honderd gelijkgezinde vrouwen van alle natiën vergaderd waren. Ik was er niet bij, gelijk gij allen wel kunt nagaan, maar ik had toch die honderd vijftig afgevaardigden van een-en-twintig staten wel eens willen hooren en daaronder twee, namelijk van Noorwegen en Australië, die in den echten zin regeeringsafgevaardigden waren, daar zij op 's lands kosten de reis hadden ondernomen, dus niet als in Holland, gelijk ik hoor, gebruikelijk is, buiten bezwaar van 's Rijks schatkist. ‘Zoo denk ik ook’, viel hier Thomas in. ‘De invloed der massa is onberekenbaar: zelfs uit de dorre courantenverslagen kon men telkens opmaken, dat die voor haar ideaal strijdende vrouwen als geëlectriseerd werden. Gij kunt er op rekenen, dat zij uit elkander zijn gegaan met het vaste voornemen te huis met verdubbelde inspanning haar werk op te vatten: ik sta borg dat het gebeuren zal.’ ‘Zoo is het’, verklaarde de gastheer, die nu weder het woord nam. ‘Ik denk niet dat er op die bijeenkomsten zooveel nieuws zal gezegd zijn; het waren voor de aanwezigen | |
[pagina 231]
| |
meerendeels overbekende zaken: dat kan niet anders. Jammer slechts dat de tegenstanders geene kennis daarvan nemen en telkens weder komen aandragen met versleten bezwaren, die niets bewijzen dan dat zij geen recht van spreken hebben. Ook ik heb door de lezing van den Marlheimer Bode mij op de hoogte trachten te stellen van het verhandelde. Telkens dacht ik: dat had ik ook weleens willen bijwonen. Bijv. toen er hulde werd gebracht aan Mevrouw Despard, eene suffragette, die te Londen aan de luidruchtige manifestatie in de eerste gelederen had deelgenomen op eene wijze, die aldaar wellicht noodig is, maar hier te lande algemeen eene zekere antipathie wekt. Al die honderden vrouwen stonden op, om de martelares te eeren; maar zij niet alleen: ook de geheele pers juichte mede: iets dat op zichzelf natuurlijk niet valt goed te keuren, want de heeren vielen uit hunne bescheiden rol, maar dat te allen overvloede bewijst, Ernestine, dat onze Dominé wel gelijk had, toen hij zoo even gewaagde van eene geëlectriseerde vergadering. En verder zie ik, dat een paar dagen later diezelfde pers geen berouw toonde, want aan het afscheidsdiner nam de Voorzitter van den Journalistenkring het woord, om te getuigen dat hij met zijne collegaas het werk van het Congres met belangstelling en sympathie had gevolgd, en dat vrouwenkiesrecht in het vervolg de pers aan zijne zijde zoude vinden. Zulk eene overwinning moet voor de vrouwen alles waard zijn. Nog stel ik mij voor het aandoenlijk voorval op den volgenden dag aan het diner te Rotterdam, toen de tijding verspreid werd, dat Finland bij decreet van den Czaar tot eene Russische provincie gedegradeerd was. De Finsche afgevaardigde was hare ontroering niet meester, maar onmiddellijk verhief zich eene Russische dame om mede te protesteeren. De dischgenooten waren diepbewogen op het zien dier twee vrouwen, vereenigd door éen groot leed en éen groot ideaal. Ziet ge, mijne Heeren, zulke momenten gaan niet spoorloos voorbij. Waarschijnlijk denkt ge nu, dat ook ik dweep met vrouwenkiesrecht: dat is toch eigenlijk het geval niet. Ik vind het geen noemenswaard onrecht dat de vrouwen van de stembus geweerd worden en, als zij het stemrecht hebben verkregen, iets dat ik in de naaste toekomst met zekerheid durf voorspellen, verbeeld ik mij dat er in den loop der zaken in | |
[pagina 232]
| |
onze Kamers niets van beteekenis zal veranderen. Maar toch acht ik het bedenkelijk het kiezersvolk met eene pennestreek te verdubbelen. Stond het aan mij, dan zoude ik wenschen, dat aan onze vrouwen het actieve en passieve kiesrecht trapsgewijs verleend werd, dus achtereenvolgens aan de verschillende klassen naarmate dat zij op den voorgrond traden, maar met het vaste voornemen om binnen eenen gestelden, niet te langen termijn het recht voor mannen en vrouwen geheel gelijk te maken. Evenwel erken ik, dat het goede oogenblik voor zulk eenen maatregel wellicht al verstreken is: ik weet wel hoe sommige partijen smalen op het “dameskiesrecht”. Dat is het gevolg van ons uitstellen, waar men had moeten doortasten.’ Er was een oogenblik stilte en daarvan maakte Flanor gebruik. ‘Thans is het zeker te laat’, zeide hij, ‘maar ik verwonder mij toch dat de Grave van Eylar nooit eene politieke loopbaan gekozen heeft. Wat zouden de Provinciale Staten van dit gewest u gaarne hebben afgevaardigd! De verminderde scherpte van gehoor heeft mij al voor vele jaren verboden eenige openbare werkzaamheid op mij te nemen; maar toen ik nog de eer had voor mijne provincie beschreven te worden ter aloude vergaderzaal van de Staten van Holland, sprak ik dikwijls met mijne collegaas over de groote wenschelijkheid, dat de hoofden onzer aanzienlijke geslachten wat meer deel namen aan ons publiek leven. Trouwens uw broeder Louis heeft indertijd een goed voorbeeld gegeven. Ik erken dat mijne opmerking eigenlijk onbescheiden is en daarvoor vraag ik verschooning.’ ‘Neen’, zeide de oude man, ‘ik vind uwe vraag volstrekt niet onbescheiden en ik stel er prijs op haar te beantwoorden. Ja, in vroegere jaren hebben de heeren te Marlheim mij dikwijls aangezocht mij beschikbaar te stellen, maar ik heb standvastig geweigerd. Sedert ik als jong luitenant te 's Hage in garnizoen lag, ben ik nooit weder in de residentie geweest en’ - hier haperde hij even - ‘ik denk er nooit heen te gaan. Het is niet anders, mijne Heeren, ik ben door mijne eenzelvigheid gedurende tal van jaren vreemd geworden aan hetgeen gij de wereld noemt. Denkt evenwel niet dat ik werkeloos ben: ik heb mijne eigen kleine omgeving, waarin ik leef en die na mijn verscheiden mij nog wel eene korte | |
[pagina 233]
| |
poos zal missen. Maar ik stel het zeer op prijs dat gij, mijn waarde Dominé, mij de gelegenheid hebt gegeven met uwe drie Academievrienden kennis te maken: zoo iets gebeurt mij niet dikwijls op het afgelegen Hardestein. Gij moogt uwen cordon bleu mijnentwege wel vriendelijk bedanken, dat zij zoo te gelegener tijd ongesteld is geworden. Doch ik kom tot wat ik wilde zeggen. De gemeente Hardestein is vrij uitgestrekt: gij hebt de buitenbosschen leeren kennen; maar het aantal dorpsbewoners is gering: nauwelijks ettelijke honderden. Vandaar is voor tal van jaren het dorp vereenigd met het aangrenzende Grooi, waar ook de Burgemeester woont en het Raadhuis staat. Mijne familie is sedert onheugelijke tijden op het kasteel gevestigd: gij hebt de afbeeldingen mijner voorouders daar straks in de vlucht kunnen zien; maar het aanzien was in den franschen tijd hard achteruitgegaan: er was veel grond verkocht, veel bosschen gerooid en het overige sterk verhypothekeerd. Mijn broeder Louis, die het volledig vertrouwen van zijne stiefmoeder bezat, heeft gedurende zijn betrekkelijk kort leven door voorzichtig beheer veel kwaad hersteld en, toen ik de administratie overnam, viel het mij te gemakkelijker op dezelfde wijze voort te gaan, daar mijne moeder, gelijk gij mogelijk al gehoord hebt, zeer gefortuneerd was. Thans heb ik nagenoeg het geheele gebied van Hardestein in onbezwaarden eigendom, maar daardoor verbeeld ik mij nog wel eenig nut te kunnen doen. Er leven in de kom van het dorp enkelen, die tot de notabelen gerekend worden, maar die zich met de landelijke bevolking niet amalgameeren en ten gevolge hunner burgerlijke manieren en belachelijke pretentiën hier aan huis niet op hunne plaats zijn. Mijn vriend Groen zonder ik begrijpelijkerwijs uit. Het zijn twee of drie lagere ambtenaren, een paar gepensioneerden die hierheen zijn getrokken, omdat het leven zoo goedkoop is, en vier of vijf gefailleerde winkeliers, die geheel onttakeld voor anker liggen. Deze blijven mij vreemd, gelijk zij zich in het dorp vreemd gevoelen: het is tamelijk wel gebleven als het reeds voor zestig jaar was. Maar de boeren, die voor het grootste deel mijne pachters zijn ken ik allen, hen en hunne vrouwen, want ik bezoek hen geregeld op mijne wande- | |
[pagina 234]
| |
lingen in den omtrek en dan praten wij over hunne belangen, over de verschuldigde pachtsom, die zij zeer wel weten dat matig gesteld is en zonder noodelooze hardheid wordt ingevorderd, over het gelukken of mislukken van den oogst, over het ploegvee, en wat verder eenen boer belang mag inboezemen. Mijne vrouw volgt mijn voorbeeld en kent, geloof ik, de namen van al de kinderen. Gij begrijpt dat, waar het soms noodig is, zij niet met ledige handen komt. Nu, gij hebt er u van kunnen overtuigen gedurende uwen tocht. Ik wil wedden dat, als men mijne équipage in de verte zag aankomen, alles uitliep om mij te groeten en allen zich teleurgesteld weder in huis of aan den arbeid begaven, als zij bespeurden dat geen der bewoners van het kasteel in het rijtuig zat. Ik durf beweren dat met Bleffel of Grooi vergeleken op mijn terrein welvaart heerscht: althans waar ik invloed heb, want over het werkvolk in den papiermolen - de eenige eigenlijke industrie - heb ik niets te zeggen. Werkelijk, het gaat ieder goed, den boer, den arbeider, den bakker, den smid, behalve alleen den waard in het Wapen van Gelderland. Dat is, zult gij meenen, een idyllische toestand. Ja, dat is het ook. Tot nog toe kon ik allerlei ongewenschte invloeden buitensluiten. Als er bijv. demagogen uit Amsterdam overkomen om de bevolking op te ruien, behoef ik mij met niets te bemoeien, maar de heeren bemerken spoedig dat, als zij aan het uitpakken gaan, zij veel gevaar loopen door de schaarsche toehoorders op eene dracht slagen onthaald te worden: zij trekken dan maar liever naar Grooi. Maar er blijft toch altijd wat hangen. Zoo is Hardestein vrij wel van de buitenwereld afgesloten, maar reeds is er een plan in de maak om eenen tramdienst door het dorp te laten loopen. Wij krijgen dan plezierreizigers en weidsche hotels en villa's, die des zomers door stadbewoners worden betrokken. De grond rijst in waarde en men slaat de handen ineen over den vooruitgang: ik wil dien niet ontkennen, maar het is gedaan met mijne patriarchale idylle in deze oase: dat is niet tegen te houden. Misschien zal het gedurende mijn leven zulk eene vaart niet loopen, maar leg ik het hoofd neder, dan is het uit met mijn Arcadië. En mijn schoonzoon? zult gij vragen. Ach, het is vol- | |
[pagina 235]
| |
komen zeker, dat hij nooit de positie kan innemen, die mijn broeder en ik na hem zonder inspanning verkregen hebben. De Eylars zijn hier autochthonen, zonen van het land, die zelden sympathie gevoelen voor wie van elders komt; ook de arbeiders en boeren zijn autochthonen als wij en van één ras met ons: hun voorvaderen volgden de onzen op 't veld en in den krijg en, is de band tusschen heer en dienstknecht verbroken, die van het clanschap blijft bestaan. Maar met den besten wil der wereld zal mijn schoonzoon hun vreemd blijven, ook al wil hij zich bevlijtigen om op de hoogte te komen van eene levensrichting zoo verschillend van de tot nu toe door hem gevolgde. De zeeman moet eene groote transformatie ondergaan om een landedelman te worden. Doch zelfs in het denkbaar gunstigst geval, zal hij bij dat landvolk altijd een vreemdeling blijven. Ik spreek natuurlijk het gewone volksdialect; mijne vrouw is hier jong komen wonen en heeft het redelijk wel geleerd; mijne dochter kent het ook, mogelijk zelfs nog beter dan ik; maar mijn schoonzoon en nu ook mijne kleindochter verstaan het niet. De band staat verbroken te worden: geene macht kan dit verhinderen. Mijn geliefd plekje gronds zal binnen weinige jaren door den stroom worden verzwolgen en gelijk gemaakt aan de omliggende dorpen, hetgeen aan de bewoners waarlijk niet tot voordeel zal zijn. Voor mij blijft het eene groote voldoening mijn leven besteed te hebben aan het werkdadig bevorderen van het levensgeluk van mogelijk vijfhonderd minder bevoorrechte medeschepselen. Doch de zon begint te dalen. Laten wij naar buiten gaan, mijne Heeren, maar trekt uwe paletots aan, want het wil des avonds soms kil worden aan den kant van de beek. Vroeger zoude ik u, als gij er lust toe hadt, mijne rijpaarden hebben laten zien, maar die heb ik afgeschaft en dat komt nu weder den menschen ten goede, wier pachtsom ik verlaagd heb. Evenwel is de aanleg der tuinen nog wel der moeite waard en in de oranjerie heb ik enkele zeer zeldzame planten. U, Madeline, verzoek ik morgen na het ontbijt bij mij in de boekenkamer te komen; ik zal u dan de historie verhalen van het ongelukkige meisje, wier naam gij draagt.’
November 1908. |
|