| |
| |
| |
Verzen.
I.
De gouden middagzon laat wijd-uit schallen
Haar koele glorie door dit klare uur;
Het licht komt overvloeien alle wallen,
En door de takken brandt goud-sproeiend vuur.
Komt allen saam nu in de lichte hallen,
Laat uwe zielen open zijn als puur-
Goudene schalen, waar de stralen vallen,
En heft uw oog naar 't blinkende azuur;
Smaakt in uw hooge rust de rijpe vruchten,
Die gouden herfst deed storten aan uw voet,
En drinkt den purperwijn met koelen mond;
Want niets is schooner dan deez' heldre stond,
Niets is zoo licht als deze gouden vloed,
Waar al uw smarten in den glans vervluchten.
| |
| |
II.
Dans, dans voor mij, laat mij bewogen
Zijn door een droom die steeds vervlucht,
Zie, 't licht weerschittert in uw oogen,
Uw armen wuiven door de lucht,
Uw voeten gaan op zoete maat,
De dans is 't leven van uw wezen,
Dat uit zijn diepe stille staat
Tot beeld van schoonheid is verrezen.
Hoor, boven donkren grond der tonen
Heft zich de lichte melodie,
Uit melodie schijnt opgekomen
Uw lichaam, dat ik zweven zie.
Gij voert den beker van verlangen
Mij tot de lippen, en weer wijkt
Ge van mij heen, die u wil vangen,
Zoo vlucht de wind, die langs u strijkt.
Gij komt met beeld na beeld bekoren,
Dat even rust in zuivre lijn,
Dan voor het zoekend oog verloren
Zacht overgaat tot nieuwen schijn.
Dans, dans voor mij, leven is dans
Van licht en kleur, een rustloos spel,
Leven vervliet op luchtige cadans
En is van vluchtig schoon eeuwige wel.
| |
| |
III.
Reik mij de kelk van uwen mond,
Dat ik de wijn der liefde drinke
Gelijk uw bloed en dezen stond
Mij in een eeuwgen droom verzinke;
Geef mij de bloemen van uw handen,
Twee witte bloemen in den nacht
Ontloken aan de bleeke wanden
Der weemoed als een vreemde pracht;
Brand mij de lampen uwer oogen,
Waar trilt uw ziel in roode vlam,
Godslampen voor het mededoogen
Van wie mij leed en vreugde nam;
En neem den duistren voorhang weg
Van lichaams marmerblank altaar,
Dat mijner beden lange schaar
Ik bevend aan uw voeten leg.
| |
| |
O kom door de zwoele zomervolle nachten,
Mijn Lief, in het duister zal ik u wachten,
In het duister zal ik eenzaam zijn
Zalig-verbeidend het lichte festijn
Van uw komst, als ik licht u zie schrijden
Tusschen de donkre boomenwachters aan beide zijden
Met de sterren, die van de transen
U licht-stralend omkransen,
Van den nacht. O kom, ik zal u wachten
Om als tranen te hangen aan het helle
Om als bloemen te rusten op het zacht-bewogen
Veld van uw boezem, om als kussen
Het vuur van uw lippen te blusschen,
Als een donkre vlinder in uw handen,
Al mijn droomen zullen belanden
Als golven op de vlakke stranden
In mijn hart, zult ge met teere
Dat die voor immer opgaat
O kom, mijn Lief, de nacht is zoet
Als een zoete wijn, die ge kunt proeven,
| |
| |
Als een moeder voor uw kinderlijk behoeven,
Die zingt u ter rust met een lied van de nachtegaal,
Die spreekt de zuivre nachtetaal;
De nacht is vol van muziek, nooit door u gehoord,
De nacht is vol van het gulden woord
Der liefde. Muziek klinkt door de donkre boomen,
Muziek zweeft over manelichte stroomen,
Muziek trilt op de zilvren snaren der lucht,
Die de nacht heeft gespannen van ster tot ster en vlucht
Met immer lichtre melodieën
Over de donker-zware harmonieën
Der bronzen wouden. En ik, die u bracht
Het stralend geheim van den duisteren nacht,
Een lied zoeter dan het kweelen
Van alle nachtestemmen, het zal klinken
Boven der wolken ruischlooze gaan;
Mijn lied zal zijn als een kleed van tonen,
Waarin uw lichaam zal wonen,
Dat ik uw schoonheid zie beven
Glinstrende plooien; mijn lied zal breken
Als water uit rotsen, als beken
Die schuimen in overvloedigen val,
Tot weer versterft hun luide schal
Langs zilver-diepe, evene baan.
Hoor, hoor, mijn lied zal bekoren
Het zal u lokken heel-zacht
| |
| |
Als de echo van uw eigene klacht,
Het zal u lokken, een zoete fluit,
Die langzaam boort haar droeve geluid
Door de stilte; en gij zult weeneu
Ge uw verlangen zult dragen,
En mijn lied zal u vragen
Tot waar alle klagen verstomt.
O kom door de zwoele zomervolle nachten,
In het rijk van mijn liefde zal ik u wachten.
|
|