De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 593]
| |
Buitenlandsche letterkunde.Paul Flat. Nos femmes de lettres (Mme de Noailles. - Mme Lucie Delarue - Madrus - Mme Henri de Régnier. - Mme Marcelle Tinayre. - Mme Renée Vivien). Paris. Librairie Académique Perrin et Cie, 1909.In den bundel Questions de Critique (Paris. 1889) handelt Brunetière over den invloed der vrouwen in de Fransche letterkunde. Het is voornamelijk de invloed der zoogenaamde ‘Salons’, dien hij bespreekt, van de letterkundige of semi-letterkundige bijeenkomsten, meestal staande onder de leiding van vrouwen uit de groote wereld, waarvan de reunie in het Hotel de Rambouillet, vooral gezocht tusschen 1624 en 1645, een der oudste en beroemdste is. Men heeft den invloed van deze Salons, zoowel dien van het Hotel Rambouillet en van de in de 17e eeuw in navolging daarvan opgerichte, als dien van de Salons, die in de 18e eeuw vermaardheid verkregen, die van Mme du Deffand, van de Marquise de Lambert, van de duchesse du Maine, van Mme Geoffrin, nu eens te laag aangeschreven, dan weer overschat. Molière, in zijn Précieuses ridicules, bespot terecht de buitensporigheden en smakelooze overdrijvingen, waaraan de Salons van zijn tijd zich te buiten gingen. Ook de goede zijde van het werk der Précieuses naar het publiek te keeren, lag niet op den weg van den satirieus. Die goede zijde bestond er niet te minder om. Zij waren het toch, die, op hare manier, tegenover de grofheden en onhebbelijkheden van vele zeventiende-eeuwsche Fransche schrijvers de rechten van den goeden toon en van de welvoegelijkheid hoog hielden. Aan hare belachelijke overdrijvingen lag een goed beginsel ten grondslag. Daartegenover staat, dat men haar verwijten kan, de kloof die in Frankrijk | |
[pagina 594]
| |
gaapt tusschen de literaire taal en de populaire taal vergroot te hebben. De Fransche letterkunde in haar beste voortbrengselen staat ver van het volk. Een werk zoo populair als Don Quichotte is voor de Spanjaarden, of de romans van Dickens voor de Engelschen, bezit Frankrijk niet. De Fransche letterkunde is langen tijd een letterkunde geweest van de aristocratische Salons en van het Hof. Om aan de toongevende vrouwen te behagen, vermeden de schrijvers, de taal van het dagelijksch leven te gebruiken en dat leven te bestudeeren. Gelukkig dat de werkelijk groote geesten: Pascal en Bossuet, Molière en Racine, Boileau en La Bruyère, zich aan dien invloed wisten te onttrekken en zich niet weerhouden lieten om, op de wijze die hun goeddacht, te zeggen wat zij meenden te moeten zeggen. Toen zij zwegen, staken de Salons weer het hoofd op. Nooit is de invloed der vrouwen grooter geweest dan in de 18e eeuw tot aan de nadering der Fransche Revolutie. Maar die invloed kwam de Fransche taal niet ten goede. Helder als water was de taal der achttiende-eeuwsche schrijvers: maar met de helderheid van het water had zij er ook de smakeloosheid van. Wel wisten ook nu de groote vernuften, als Montesquieu, Buffon, Voltaire, Rousseau, over 't algemeen hunne onafhankelijkheid te bewaren; maar niet altijd. Terwille van de Salons en haar bezoeksters trachtte Montesquieu de meest futiele dingen ernstig te behandelen, Voltaire, juist andersom, de ernstigste vraagstukken met een puntdicht af te doen. Het liefst nog behandelde men geen zaken van beteekenis, geen onderwerpen die het diepste zieleleven raakten. ‘C'est un étonnement’, zegt Brunetière, ‘pour les Allemands et pour les Anglais notamment, peut être aussi pour les Russes, et plus généralement pour les hommes du Nord, que de constater l'indifférence de nos écrivains aux problèmes qui tourmentent l'âme de Faust ou d'Hamlet. Et, en effet, c'est qu'on ne les agite guère dans les salons, sans compter qu'ils importunent étrangement les femmes. Leur attention est tendue vers de tout autres objets’... Maar die Fransche letterkunde, die zooveel mist wat de letterkunden van andere volken bezitten, verheugt zich ook weer in het bezit van verschillende letterkundige genres, die andere natiën missen of waarin deze niet hebben uitgemunt. Frankrijk bezit, in Voltaire, Mme de Sévigné, Mme du Deffand, | |
[pagina 595]
| |
Mlle de Lespinasse, schrijvers en schrijfsters van brieven, gelijk geen ander land ze bezit; het draagt roem op een groep moralisten, wier ontleding van de fijnste roerselen van het menschelijk gemoed haar wedergade zoekt; welke waarde de Engelsche roman ook hebben moge, de Fransche roman behoeft de vergelijking niet te schromen; en wat het tooneel in de Fransche letterkunde te beteekenen heeft, weet iedereen. Wat de welzeggenskunst - ‘le souci du bien dire’ - gelijk zij in deze kunstsoorten in hare verschillende schakeeringen uiting vindt, aan den invloed der Fransche vrouwen te danken heeft, toont Brunetière aan. ‘La carte du Tendre’ der Précieuses, waarmede men den spot heeft gedreven, - wat doen de romanschrijvers anders dan haar altijd door bestudeeren, op zoek naar nieuwe streken en nog onontgonnen hoekjes? vraagt hij. Wat is, ten slotte, de aard van dien invloed? De vrouwen, antwoordt Brunetière, hebben aan den Franschen geest zijn literairen vorm gegeven. Zij hebben verlangd, dat men niet anders schrijven zou dan om gelezen te worden; dat elk nòg zoo verfijnd gevoel, elke nòg zoo diepe gedachte vertolkt zou worden in de taal van het dagelijksch ‘mondain’ gebruik; dat men, welke stof men ook behandelt, aangenaam zou schrijven en zóó dat de lezer den indruk krijgt dat de denkbeelden van den schrijver al sedert lang zijn (des lezers) denkbeelden zijn. Het ‘precies m'n idee!’ van Multatuli. Dat is het geheim van het aantrekkelijke van Fransche boeken; ‘ils reposent des autres’.
Indien wat ik hier - zeer onvolledig! - resumeerde voor waar gehouden mag worden, verklaart het misschien, voor een deel althans, waarom in Frankrijk het aantal vrouwelijke schrijfsters zoo groot is. Het instrument toch, dat zij te bespelen hebben, de taal, was reeds gestemd op haar diapason; voor wat zij te zeggen hadden behoefden zij niets te transponeeren. Zij behoefden geen kunsttaal aan te leeren, zich niet in ‘woordkunst’ te oefenen. De beschaafde, ontwikkelde vrouwen konden haar denkbeelden kleeden in den vorm waarin zij gewoon waren dit in den dagelijkschen omgang te doen. Dit geldt natuurlijk hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, de prozaschrijfsters; de taal van de poëzie is kunsttaal, al staat zij in de | |
[pagina 596]
| |
Fransche poëzie, bijv. bij dichters als de Musset, van de gewone taal van het beschaafde leven vaak niet ver af.
Voor vijf Fransche ‘femmes de lettres’ van dezen tijd vraagt Paul Flat in zijn onlangs verschenen boek onze aandacht. Paul Flat - dat ik hem even aan de Gidslezers voorstelle - is sinds enkele maanden hoofdredacteur (‘directeur’ is de Fransche titel) van de belangrijke letterkundige en politieke wekelijksche Revue, Revue bleue, waarin hij sedert acht jaar het Parijsche tooneel bespreekt, nadat hij er vroeger de functiën van ‘critique d'art’ vervuld had. Aan hem dankt men, behalve twee van smaak en helder inzicht getuigende boeken met studiën over Balzac, de uitgaaf der belangrijke brieven van Eugène Delacroix, waarvoor hij een uitvoerige voorrede schreef.Ga naar voetnoot1) Flat behoort tot geen letterkundige côterie, hij is geen aanbidder van de mannen-van-den-dag; heilige huisjes, al noemen zij zich ook met weidsche namen, als ‘Maison de Molière’, bestaan voor hem nietGa naar voetnoot2). Om die onpartijdigheid en onafhankelijkheid te bewaren, heeft hij gedaan als Huet, die in 1881 uit Parijs schreef: ‘Sedert meer dan twintig jaar heb ik in Nederland met niemand gedineerd’. In dienzelfden geest gaf Flat dezen raad: ‘Un bon critique ne doit jamais diner hors de chez lui’. En zoo kent hij dan ook de vrouwen-schrijfsters, die hij in dit boek bespreekt, ‘à aucun titre’: ‘jamais avec aucune d'elles je n'ai même fait ce banal échange de cartons par où l'on remercie de l'envoi d'un livre ou d'un article’. Zoo, beveiligd tegen elke zwakheid, bespreekt Flat allereerst Madame de Noailles. Is het om te toonen, dat hij zich door geen grooten naam laat verblinden, dat hij de gravin Matthieu de Noailles, dochter van den Roemeenschen prins Bibesco, niet anders dan Madame noemt? Tegen de romanschrijfster, van wie hij fragmenten uit haar roman La domination aan haalt, heeft Flat zijn bedenkingen. Mevrouw | |
[pagina 597]
| |
de Noailles, hoewel geen Fransche van geboorte, kent haar Fransche schrijvers goed, tè goed. Van de oude romantici is Chateaubriand haar al te herkenbaar voorbeeld, van de tijdgenooten d'Annunzio. Dit geeft aan haar romans iets schijnbaar-kunstmatigs èn in de conceptie van haar personages èn in de keus der omstandigheden, waarin dezen zich uiten. En toch hoeft hier aan geen opzettelijke navolging gedacht te worden. Zet men die gedachte op zij en zoekt men naar het element van oprechtheid, van echtheid in die uiting van een menschenziel die elk letterkundig werk is, dan vindt men dit ook bij deze schrijfster. Maar vooral in haar verzen, in haar contact met de Natuur. Waar bij anderen in het schouwspel dat hen boeit de détails der verschillende voorwerpen bijna altijd tot een harmonieuse eenheid samensmelten, treden bij Mme de Noailles die voorwerpen naar voren, vergezeld van al de beelden, die het gezicht, het gehoor, den reuk treffen. Daarin, in de juiste overeenstemming van de werkelijkheid, zooals zij die in de natuur ziet, met de dichterlijke gewaarwording, die het geziene in een gedicht vastlegt, vindt Flat die oprechtheid, welke de verzen van Mme de Noailles eigen is. Met aanhalingen uit gedichten als le Verger, Le Jardin et la Maison, toont hij aan hoe zij recht had te zeggen in Offrande à la Nature: La Forêt, les étangs, et la plaine féconde,
Ont plus touché mes yeux que les regards humains...
Je vous tiens toute vive entre mes bras, Nature.
Een ander voorbeeld van oprechtheid vindt Flat in de dichteres Lucie Delarue - Madrus. Reeds vroeger had Ernest-Charles ons deze voorgesteldGa naar voetnoot1), die, vol van haar geboorteland Normandië, in een van haar gedichten uitroept: Ah! je ne me guérirai jamais de mon pays!
en in wie hij, al kan men in haar gedichten invloeden aanwijzen van Jules Laforgue en Maeterlinck en Verlaine en Richepin en Baudelaire, toch vaak ook een groote en volstrekt oorspronkelijke dichteres begroet. Deze Normandische, die, ook na haar huwelijk met een man van oostersche afkomst, den te Kaïro geboren Dr. Madrus, niet opge- | |
[pagina 598]
| |
houden heeft ‘la bonne Française’ te zijn, die Ernest-Charles in haar roemde, heeft - zoo ziet Flat haar - de aandoeningen, welke zij in haar verzen vertolkt, inderdaad geleefd, of althans door een medevoelende verbeelding in het leven weten te roepen. Zonder dat toch is er geen echte poëzie denkbaar. Daarom zullen alle vrouwen in deze gedichten hare eigene aandoeningen terugvinden, al zullen er zijn, die aanstoot nemen aan de groote oprechtheid, waarmede Lucie Delarue den levendigen aandrang van haar vrouwelijke natuur in haar verzen uitspreekt. Staat er tegenover deze ongekunstelde oprechtheid niets artificieels in de poëzie van deze dichteres? Flat ziet in enkele een al te rechtstreekschen invloed van Baudelaire, een Baudelairesch ‘parti-pris d'étonner’, die de dichter zelf aanprees als ‘condiment de Beauté’, als middel om den letterkundigen vorm te verjongen. Hoe men over deze manier van Baudelaire denke - en Flat verbergt zijn gevoelen daaromtrent niet - deze ‘gentille Normande’, die zulke roerende tonen weet te vinden om het lijden van haar geslacht te vertolken, gaan de atheistische geloofsbelijdenissen slecht af. Men proeft er te duidelijk uit, dat zij ze uit de tweede hand heeft... Mme Henri de Régnier, dochter van den dichter de Heredia en vrouw van den dichter de Régnier, zelve dichteresse, wordt door Flat besproken als schrijfster van den roman EsclaveGa naar voetnoot1), een kort verhaal, dat door den vorm, door soberheid en gedrongenheid in de compositie, zich aansluit aan de klassieke Fransche traditie, maar in kleurige, beeldrijke, hartstochtelijke taal de aandoeningen van een moderne vrouw vertolkt. Wij zien hier, naar Nietzsche's formule, den man die neemt en de vrouw die zich geeft. Maar deze heerscher, wien het lust de vrouw, die hij begeert, te folteren, ziet, desondanks en ondanks al zijn trouweloosheid, haar hartstocht slechts te feller oplaaien: een ‘servitude amoureuse’, die enkel in de wijze waarop zij zich uit van het dierlijk instinct nog verschilt. Flat zou Esclave om de soberheid van détail en de zuiverheid van vorm een ‘Poème en Prose’ willen noemen... Over een ‘Domination’, een ‘Esclavage’, overheersching en slavernij der zinnen, handelt ook de schrijfster van Maison de péché, | |
[pagina 599]
| |
Marcelle Tinayre. Flat noemt haar: ‘sans conteste par la qualité et la fonction du talent, la plus vigoureuse, la plus virile des plumes féminines qui se sont révélées dans ces dernières années’. Wat haar van zoovele vrouwelijke schrijfsters onderscheidt is haar objectiviteit, die hooge deugd van den romanschrijver, waardoor Balzac tot de grootste der grooten behoort. Die eigenschap heeft haar in staat gesteld, niet enkel aan de hoofdpersonen van haar roman een scherp relief te geven, ook de bijpersonen hebben elk hun eigen leven, hun eigen sterk sprekend karakter. Zoo - de vergelijking is alleen geoorloofd, wanneer men den afstand in het oog houdt, die Flaubert's meesterwerk van Marcelle Tinayre's roman scheidt - hebben ook in Madame Bovary de personages, die op het tweede vlak staan: Homais, Bournisien, le père Rouault, het intense relief, dat maakt dat wij hen evenmin vergeten als de hoofdpersonen van den roman. In de school van den schrijver van Madame Bovary heeft Marcelle Tinayre zich blijkbaar gevormd, al mag men in haar portretten, in de natuurbeschrijvingen, die, als bij Flaubert, schijnbaar op zichzelf, maar inderdaad met de meest aangrijpende gedeelten van den roman in nauw verband staan, geen navolging zien. Het ‘problème de psychologie amoureuse’, dat zij zich stelde: de in de strengste zedelijke beginselen opgevoede jonge man, die niets van het leven der zinnen weet, tegenover de jonge vrouw, die van het ‘liefdeleven’ reeds een droevige ervaring heeft opgedaan en dat leven toch niet schuwt, maar het weer opnieuw wil beginnen, heeft Marcelle Tinayre met evenveel mannelijken durf als vrouwelijke kieschheid behandeld. In de schildering van de slavernij der zinnen gaat zij zooveel dieper als hare kunstzusters mevrouw de Noailles en mevrouw Henri de Régnier, in zooverre zij duidelijk doet uitkomen, dat die slavernij in den grond een negatie is van de echte, diepe liefde, - ‘car’, zegt Flat, ‘s'il est une loi démontrée en psychologie amoureuse, c'est que la tendresse dont se nourrit le sentiment se manifeste toujours en raison inverse de la volupté qui l'annihile.’ Opmerkenswaardig is ook dat Marcelle Tinayre, in tegenstelling met Nietzsche's uitspraak: ‘de vrouw geeft zich, de man neemt’, in La maison de péché de vrouw laat optreden als degeen die inwijdt, als l'Initiatrice .. De laatste in de rij der ‘femmes. de lettres’, door Flat aan ons | |
[pagina 600]
| |
voorgesteld, is Renée Vivien, Engelsch-Amerikaansche van geboorte, die onder de Fransche dichteressen een geheel eenige plaats inneemt. Midden in het gewoel en de weelde der Parijsche wereld leeft zij met haar gedachten en haar droomen in een ver verleden en zij dwingt haar lezers haar te volgen twee duizend jaar terug, daar waar onder den Griekschen hemel Sappho heerschte, en waar de echo nog naklinkt van de harmonisch kunstig gerythmeerde strofen van de zangeres van Lesbos, - echo, die Renée Vivien tracht op te vangen in haar Fransche verzen: Douceurs de mes chants, allons vers Mitylène,
Voici que mon âme a repris son essor
Nocturne et craintive ainsi qu'une phalène
Aux prunelles d'or!
Allons vers l'accueil des vierges adorées!
Nos yeux connaitront les larmes des retours!
Nous verrons enfin s'éloigner les contrées
Des ternes amours!
Wat Paul Flat in deze dichteres, gelijk in de andere ‘femmes de lettres’ die hij behandelt, aantrekt, is alweer haar oprechtheid. Bij een minder hoogstaand kunstenaar zou de poging om een ver verwijderden tijd en een zinnenleven van voor tweeduizend jaar in zijn kunst te doen herleven, allicht tot gekunsteldheid, d.i. onoprechtheid verleiden. Maar gelijk een dichter als André Chénier, een schilder als Gustave Moreau met hun gedachten in vervlogen tijden plachten te verwijlen en toch kunstwerken schiepen die, spontaan uit die gedachtenwereld ontsproten, niets artificieels hebben, zoo ook Renée Vivien.
‘Grouper des documents précis sur la femme littéraire’, als zoodanig omschrijft Paul Flat het doel van dezen arbeid, waarin hij uit het groot aantal ‘femmes de lettres’, dat in het Frankrijk onzer dagen zulk een belangrijke plaats inneemt - ‘les femmes ont pris récemment une place si importante dans la littérature qu'on peut se demander si ce n'est pas la première’, schreef Eduard Schuré onlangsGa naar voetnoot1) -, er vijf teekende in de houding, die haar eigen aard het best tot zijn recht doet komen. Deze vrouwen bezitten | |
[pagina 601]
| |
niet de geniale scheppende kracht van een Balzac of een Victor Hugo - ook onder de mannelijke Fransche schrijvers en dichters zal men die op dit oogenblik te vergeefs zoeken -, maar, elk in haar kunstgenre, hebben zij, met een eigen accent en in een vorm die de traditie der groote meesters in eere houdt, als romanschrijfsters levende personen weten uit te beelden, als dichteressen zekere aandoeningen der ziel met meesterschap weten te vertolken. ‘Point de génie, mais un groupe de délicieux talents.’ Maar nu meene men niet dat de schrijver den invloed van de hedendaagsche ‘femmes de lettres’, wier kunst als kunst hij weet te waardeeren, boven bedenking acht. Waar hij de normale vrouw beschouwt als eene, wier taak kan worden omschreven in deze enkele woorden: scheppen en behouden, ziet hij in de romanschrijfsters en dichteressen van dezen tijd juist het tegenovergesteld type. Zoodra de vrouw de pen opneemt doet zij zich kennen als een ferment van anarchie: de voortreffelijke vrouw en volmaakte moeder verloochent, als opzettelijk, in de scheppingen van haar verbeelding al de deugden, waarvan zij persoonlijk het voorbeeld gaf. Slavinnen en slachtoffers van haar hartstochten, worden deze romanheldinnen door geen besturend beginsel geleid. En nu erkenne men de rechten van den hartstocht, mits men tevens daarnaast de noodzaak erkenne van een strijd tusschen dien hartstocht en het zedelijkheidsgevoel, het gevoel van plicht, of hoe men het noemen wil, een strijd die ook in de erkende meesterwerken van Balzac en Flaubert wordt aangetroffen en aan het kunstwerk relief geeft. De Fransche vrouwelijke auteurs van den jongeren tijd ‘ont changé tout cela’Ga naar voetnoot1), men kan haar ‘amorales’ noemen, eerder dan ‘antimorales’Ga naar voetnoot2). Het is de Fataliteit - ik herinner hoe reeds de belle Hélène de fff...atalité als verontschuldiging aanvoerde - | |
[pagina 602]
| |
die de heldinnen van deze schrijfsters ten val brengt. Reeds uit een zuiver letterkundig oogpunt is de oude opvatting te verkiezen, waarbij zij zich verweerden tegen het instinct dat haar dreef en de hartstochten die haar bestormden. Paul Flat hoopt dat men nog eens tot de oude beginselen zal terugkeeren. Ik help het hem wenschen.
J.N. van Hall. |
|