De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
BegaafdheidGa naar voetnoot1).Het schijnt mij mogelijk toe, dat het onderwerp, waarover ik mij voorstel u heden het een en ander mede te deelen, door u beschouwd zou worden als speciaal tot uw terrein te behooren en ik zou mij kunnen voorstellen, dat bij velen uwer de gedachte opkwam, dat het voldoende aan u is toevertrouwd, om de knappe jongens van de minder begaafde te onderscheiden. Dit laatste wil ik dan ook gaarne toestemmen en ik denk er niet over mij op zuiver pedagogisch terrein te begeven. Het zal echter uit de behandeling van het onderwerp blijken, dat zij die op school te recht onder de knappe jongens gerekend worden, dat niet altijd blijven in de jaren, die zij na de school in het maatschappelijk leven doorbrengen. De schooltijd omvat maar zulk een klein gedeelte van het menschelijke leven en na den schooltijd wordt er nog zoo veel, en zooveel anders van den mensch gevraagd, dan dat wat hij op school geleerd heeft. Daar worden de geestvermogens van het kind maar in eene bepaalde richting geoefend en blijkt dus bijna alleen, wat het kind in deze richting kan presteeren. Op school moet aan het kind in de eerste plaats eene zekere hoeveelheid kennis bijgebracht worden, kennis, die hij in zijn later leven noodig heeft en die verder zijn verstand en zijn oordeel moet vormen en ontwikkelen; dit veronderstelt in de eerste plaats eene zekere geschiktheid tot opname. Dit opnemen is echter niet meer dan één der eigenschappen, die den menschelijken geest | |
[pagina 472]
| |
kenmerken en vormt niet meer dan één element voor dat, wat ik begaafdheid zou willen noemen. Daarnaast komt nog een andere factor in aanmerking, die naar het mij voorkomt belangrijker is en die zich openbaart in het vermogen om het geleerde te gebruiken en uit het geleerde zelfstandig nieuwe dingen te vinden. Het ligt voor de hand, dat dit vermogen op school maar tot eene beperkte hoogte geoefend kan worden en dat daarvan nu en dan wel het een en ander kan blijken, maar, dat het vergaderen van nuttige kennis daar toch altijd hoofdzaak moet blijven. Daarbij komt nog, dat de school ingericht moet zijn voor eene zekere middelmaat en dat zij, die daar beneden zijn, er stellig niet thuis behooren en zij die daar boven staan er niet geheel tot hun recht kunnen komen. Dit is zoo sterk, dat men wel eens voorgesteld heeft aparte scholen niet alleen voor achterlijken te maken, maar evenzoo voor de begaafden, een plan, waarmede ik mij echter niet zou kunnen vereenigen, al was het alleen daarom, dat men bij begaafden het best doet om ze maar niet al te veel op te voeden. Wanneer nu de onderwijzer niet in staat is om onder alle omstandigheden de begaafden van de minder begaafden te onderscheiden, zoo kwam het mij voor, dat ik als psychiater misschien in staat zou zijn om in enkele punten eenige denkbeelden aan de hand te doen, die in dit opzicht eenig licht zouden kunnen verschaffen. Nu is mijne ondervinding in deze dingen, dat ik hierin eenigszins voorzichtig moet zijn, omdat men vrij algemeen vindt, dat de psychiater wel verstand heeft van zieke geesten, maar over de gezonde dikwijls verkeerd oordeelt en de neiging heeft de gezondheid uit het oogpunt van ziekte te bezien. Daargelaten nu of dit standpunt zoo geheel en al verkeerd zou zijn, zoo moet ik toch opmerken, dat eene dergelijke bewering gelijk zou staan met de stelling, dat de eenige, die van horloges geen verstand zou hebben, de horlogemaker zou zijn. De kennis der ziekten van den menschelijken geest is eene vruchtbare bron voor het bestudeeren van den gezonden mensch. Wie zal hier scherpe grenzen willen trekken? Het zal ons blijken, dat juist bij begaafden eigenschappen voorkomen, die zeer na verwant zijn aan ziekelijke verschijnselen. Hoe hoog men begaafdheid ook moge schatten, haar wezen blijft eene abnormale te- | |
[pagina 473]
| |
grootheid en deze te-grootheid heeft ook hare schaduwzijden. De aanleiding, die mij er toe bracht aan het onderwerp mijne aandacht te schenken was eene observatie, die ik in mijne betrekking niet al te zelden heb gemaakt. Het is mij meerdere malen voorgekomen, dat ik patienten te behandelen kreeg, die aan z.g. dementia precox leden en waarbij mij bleek, dat zij gedurende hun schooltijd tot de begaafden gerekend moesten worden. Deze dementia precox is eene ziekte, die zeer noodlottig verloopt, die gewoonlijk uitloopt op een voortdurenden achteruitgang van den menschelijken geest en in algeheele sufheid kan eindigen, ten minste in de meerderheid der gevallen. Het meest treffend is die ziekte, wanneer zij onder de volgende verschijnselen verloopt. De lijders kunnen vroeger tot de begaafden behoord hebben. Op school waren zij in hunne klasse nommer een, zij waren altijd overgegaan en onder de beste vooruitzichten begonnen zij hunne universitaire studiën. Daarna is een tijd gekomen, dat zij niet opschoten, zonder dat daarvoor een der gewone redenen te vinden was, waarom studenten gewoonlijk niet werken; zij zijn eenvoudig niet opgeschoten, het scheen wel alsof zij werkten, maar zij waren er niet bij en namen niet op, waarmede zij bezig waren. Heel veel anders behoeft er niet aanwezig te zijn; in sommige gevallen hadden zij hypochondrische klachten, waren prikkelbaar en moeielijk voor de personen waarmede zij dagelijks verkeerden en, wat dan misschien nog wel het meest opvallende verschijnsel was, zij verloren de belangstelling. Zij hadden geen oog meer voor dat, wat het leven interessant en mooi maakt en waardoor men tot voortdurende bezigheid gedrongen wordt. De belangstelling is de groote gevoelsfactor, die ons tot alles drijft wat wij doen, de veer, waaruit al onze spankracht voortspruit. Dit nu ging weg en de gevolgen daarvan waren, dat zij personen werden die suften en voor zich heen broeiden, die niets deden en alles te veel vonden. In den eersten tijd der ziekte, die over jaren verloopt, hadden zij wel eenig inzicht in hun abnormalen toestand en klaagden zij over hunne geestelijke leegheid en interesseloosheid. Op den duur echter wordt dit inzicht minder, en ontwikkelt zich de een of andere vorm van achterlijkheid. Niet altijd verloopt deze ziekte zoo hevig en in de latere jaren heb ik | |
[pagina 474]
| |
enkele gevallen waargenomen, waar een voor zoover ik kan nagaan volledig herstel heeft plaats gevonden. Het ligt voor de hand, dat vooral in het eerste stadium der ziekte dergelijke personen den indruk kunnen maken van eenvoudig lui te zijn zonder meer en dat men zeer geneigd is om aan eenvoudige ondeugd te denken. Dan blijft het echter onverklaard, hoe het komt, dat de persoon vroeger zoo geheel anders was en waarom hij zoo'n ongewonen weg kiest om te mislukken, daar er in deze gevallen van de gewone uitspattingen geen sprake is. De vraag is nu, in hoeverre de vroegere begaafdheid aanleiding kan geven tot het optreden van eene dergelijke ziekte en of ze als zoodanig momenten bevat, die eene dergelijke ziekte in de hand werken. Deze gevallen geven geheel den indruk, alsof eene ontwikkeling op een bepaald oogenblik stil gaat staan en alsof eene zekere hoeveelheid aan ontwikkelingskracht, waarover een individu beschikte, is opgebruikt, zooals wij dat ook bij bepaalde organische ziekten van het zenuwstelsel kunnen waarnemen. Deze en dergelijke gevallen hebben mij het eerst over het vraagstuk der begaafdheid doen nadenken en hebben mij de belangrijkheid daarvan doen inzien. Het vraagstuk is samengestelder, dan men bij den eersten oogopslag zou denken, want reeds de vraag wat wij onder begaafdheid hebben te verstaan is bij lange na niet eenvoudig. Wij beginnen met te trachten daarvan eene omschrijving te geven en doen het verstandigst de verschillende omstandigheden en voorwaarden, waaronder wij ze waarnemen, te beschrijven. In het gewone leven heeft men te veel en te eenzijdig den nadruk gelegd op de zuivere intellectueele begaafdheid. De intellectueele zijde van ons geestesleven is ten slotte niet meer dan ééne zijde daarvan en het verschijnsel van begaafdheid kan zich even zoo goed in het gevoelsleven en in het wilsleven openbaren als in het intellectueele. Begaafdheid in het gevoelsleven geeft den artist en den zedelijk hoog staanden mensch, begaafdheid in het wilsleven geeft den praktischen mensch, die de geschiktheid bezit om tot daden om te zetten, dat wat langs intellectueelen weg door anderen of hem gevonden is. Gevoel, intellect en daden, dat is het trio van geestesverschijnselen, dat hoewel altijd verbonden, toch elk voor zich in verschillende mate bij een individu ontwikkeld kan zijn. | |
[pagina 475]
| |
Het eigenaardige nu is, dat het slechts zelden voorkomt, dat deze drie zijden van menschelijke ontwikkeling bij de begaafden gelijkmatig sterk ontwikkeld zijn, maar dat gewoonlijk slechts in één van deze richtingen wordt uitgeblonken en zelfs kan het voorkomen, dat bij sterke ontwikkeling in een der drie richtingen in een ander opzicht slechts aan zeer matige eischen wordt voldaan. Van artisten weet men, dat zij in intellectueel opzicht bekrompen kunnen oordeelen; van praktische menschen, van ondernemers en handelsmenschen, die in hunne richting buitengewone dingen kunnen presteeren, is het bekend, dat zij in kunst of in wetenschappen brekebeenen kunnen blijven, en ten slotte weten wij van wetenschappelijke menschen, dat zij in het praktische leven somtijds absoluut mislukken; de boekenwurm is altijd nog een type, dat onder professoren zoo nu en dan wel voorkomt. Zoo zien wij, dat reeds hierin eene zekere eenzijdigheid van de begaafdheid is gegeven, die nog des te meer zal uitkomen, omdat door het onevenredig sterk ontwikkeld zijn van een van de zijden van ons geestesleven, juist hierop door de persoon de nadruk zal gelegd worden; de musicus is van zelf geneigd alles uit het oogpunt van zijn kunst te bezien, en hetzelfde zien wij bij den geleerde en bij den praktischen mensch. Dit reeds heeft ten gevolge, dat men dikwijls getroffen is door het onbillijke oordeel, dat begaafden van verschillende richting over elkaar ten beste geven. De school in haar oordeel over begaafdheid laat zich bijna uitsluitend leiden door hare intellectueele gegevens en bepaalt dus hoogstens intellectueele begaafdheid en dit ook, zooals wij later zullen zien, niet altijd volgens juisten maatstaf. In het maatschappelijke leven is het echter volstrekt niet alleen de intellectueele begaafdheid, die den doorslag geeft, voor het wel of niet slagen van de persoon. Nog meer dan intellectueele begaafdheid tellen de geschiktheid en de vermogens tot handelen mede. Zoo zien wij zelfs personen, die in het schoolleven tot de minderwaardigen werden gerekend, in het maatschappelijke leven goed terecht komen. Dit zijn zij, die door onze voorvaderen het zeegat werden uitgestuurd en die dikwijls, somtijds ook weer afhankelijk van omstandigheden, die wij hier niet nader kunnen bespreken, tot de geslaagden hebben behoord. Eenigszins beter is het gesteld met de gevoelseigenschappen en met den aanleg tot | |
[pagina 476]
| |
schoone kunsten. Dit blijkt eenigszins bij het onderwijs in deze vakken. Omdat nu de school in de beoordeeling van den lateren levensloop van den mensch in menig opzicht te kort schiet, mag men echter niet het omgekeerde besluit trekken, dat zij, die op school onvoldoende zijn, later goed zullen worden; dit ter beteugeling van onverstandige ouders. Wanneer wij ons nu voorloopig tot de intellectueele begaafdheid bepalen, waarover de school ons dus de beste inlichtingen kan geven, dan is ook hier nog een enorm groot verschil op te merken. Bij deze intellectueele begaafdheid moet men twee verschillende vormen onderscheiden en wel de begaafdheid tot opname en de begaafdheid tot verwerken en gebruiken van het opgenomene, d.w.z. tot het vinden van nieuwe dingen. Op school wordt niet uitsluitend, maar toch wel hoofdzakelijk de begaafdheid tot opname geoefend, omdat het er in de eerste plaats op aankomt om eene zekere hoeveelheid kennis bij te brengen en slechts in de tweede plaats is er gelegenheid deze kennis te leeren gebruiken. Men heeft zelfs en in sommige gevallen niet te onrechte aan de school verweten, dat zij te uitsluitend dezen vorm van geestesontwikkeling op den voorgrond heeft gesteld en daardoor menschen kweekte, die, zooals men het genoemd heeft, te veel wisten voor hun verstand. Wij willen niet nader op deze questie ingaan, waarover veel te zeggen zou zijn, maar maken alleen de opmerking, dat op de school te veel de vlijtige jongens uitkomen en dat daardoor voor het latere maatschappelijke leven, waar niet alleen de vlijt, maar ook nog zooveel anders in het wel of niet slagen van de persoon den doorslag geeft, de schoolresultaten niet uitsluitend de beslissing hebben gehad. De begaafdheid tot opname berust in de eerste plaats op een goed herinneringsvermogen en in de tweede plaats op het vermogen om een door anderen aangetoond en gevonden logisch verband in te zien. Zelfs deze beide geesteseigenschappen kunnen weer elk voor zich bij verschillende personen ongelijk ontwikkeld zijn. Een ongewoon ontwikkeld-zijn uitsluitend van het herinneringsvermogen en dan nog wel in eene zeer bepaalde richting, was ik in de gelegenheid in het volgende geval waar te nemen. Het was bij een idioot, die geestelijk bijzonder laag stond. Hij kon niet verder dan tot dertig tellen, kon van tien af niet terug tellen en was niet | |
[pagina 477]
| |
in staat met eenvoudige getallen van één cijfer op te tellen of af te trekken. Deze man had een hartstocht voor kalenders en data. In het geheele gesticht kwam hij 's morgens de blaadjes van den scheurkalender afscheuren en hij had eene verzameling van schilden van scheurkalenders aangelegd, waarvan hij er een honderdtal bezat. Deze man had een merkwaardig vermogen om data te onthouden; hij mistte nooit, wanneer men hem vroeg om den dag op te geven, waarop b.v. de derde April van dit jaar was gevallen, ook gelukte hem dit kunststuk voor de beide vorige jaren, daarna begon hij nu en dan te mankeeren; voor het volgende jaar kende hij het minder goed, maar dit nam toch niet weg, dat hij bij de vraag op welken dag de 23e November van het jaar 1909 zal vallen, toch meestal een goed antwoord gaf. Opvallend bij deze prestatieën was, dat de man zonder eenig aarzelen direct zijn antwoord gaf, veel te spoedig om eenig werkelijk nadenken daarbij te kunnen veronderstellen; wat trouwens bij hem, ten gevolge van zijn uiterst beperkte geestvermogens, onmogelijk zou zijn geweest. Wij kunnen hier niet anders aannemen, dan dat hij eenvoudig alle data uit zijn hoofd wist en die dan ten beste gaf. Men stelle nu echter voor wat dat zeggen wil bij een persoon, die niet eens wist hoeveel dagen er in een maand waren, die lezen noch schrijven kon en die alleen van voorzeggen het moest hebben. Wij hebben hier een werkelijk enorm herinneringsvermogen voor data bij een geestelijk zeer laag staand individu. Deze partieele talenten tot opname komen nog onder verschillende andere vormen voor. Zoo weten wij dat er een enorm rekentalent voorkomt, waarbij de persoon getallen van vijf cijfers en meer uit het hoofd kan vermenigvuldigen. Ook bij dit vermogen behoeven de andere geestvermogens niet evenredig daarmede ontwikkeld te zijn. Interessant is de verschillende manier waarop dit gedaan wordt. Sommige personen doen het met hun gezicht en zien de getallen geestelijk voor hun oog geschreven; anderen hooren zich de getallen voorspreken; de eerste maakt dus de rekensom, zooals hij die op papier zou maken, de ander rekent over stil uit het hoofd en vertoont hierbij dus een groot herinneringsvermogen voor gehoorde getallen. Niet minder buitengewoon zijn de schakers, die vijf en meer partijen met verschillende personen uit hun hoofd spelen. | |
[pagina 478]
| |
Belangrijk zijn de antipoden van deze partieele talenten, dat zijn dus de partieele gebreken en tekortkomingen. Ook deze komen in merkwaardige vormen voor. Gij allen zult op school kinderen genoeg gehad hebben, wien sommige dingen moeielijk aan hun verstand te brengen waren, terwijl toch hun geestelijke ontwikkeling niet beneden de middelmaat was. Ook hiervan heb ik een merkwaardig voorbeeld kunnen waarnemen, waarop mijn aandacht gevallen was door de mededeeling van eene onderwijzeres in het Schoolblad. Dit kind leed aan z.g.n. aangeborene woorddoofheid, d.w.z. dat het kind de gesproken taal niet verstond of liever zeer gebrekkig verstond. Het kind was niet doof, want men kon aantoonen, dat het op een geluid goed reageerde, maar sprak men het aan, dan begreep het niet wat men mededeelde. Men stelle nu zich voor welk een enormen invloed dit moet hebben op de geestelijke ontwikkeling van het kind. In de normale ontwikkeling leeren wij spreken door anderen te verstaan en dit na te doen. Dit kind, dat niet verstond, of zeer gebrekkig verstond, leerde ook zeer gebrekkig spreken en maakte daardoor den indruk van idioot te zijn. De onderwijzeres ontdekte echter reeds, dat dit niet het geval was, omdat het kind met anderen op normale wijze speelde. Dit slecht verstaan van de spraak had echter nog andere gevolgen, want alles wat daarmede in verband stond deed het kind ook gebrekkig; zoo leerde het zeer moeielijk lezen, en op dictaat schrijven, terwijl het heel netjes overschreef en ook verstand van rekenen toonde te hebben. Het zou mij te ver voeren dit geval psychologisch verder uit te werken. Hoofdzaak voor u is de behandeling, en deze moet bestaan in het onschadelijk maken van het oorspronkelijke gebrek, dat is dus: men moet het kind zoo goed mogelijk leeren verstaan en daarop gerichte afzonderlijke oefeningen laten maken. Oppervlakkig beschouwd zou men dit kind gelijk kunnen stellen met een dat aangeboren doof was. Dit is echter niet het geval, want een doof kind hoort niets. Deze aangeborene gebreken in onze elementaire geestesverrichtingen berusten gewoonlijk op een omschreven gebrek in de hersenen en bij het bovenvermelde kind hebhen wij waarschijnlijk met een niet tot ontwikkeling komen van een gedeelte der temporale, linker hersenhelft te doen. Bekend is ook, dat alles wat | |
[pagina 479]
| |
met het verstaan en met het spreken in verband staat in de linker hersenhelft is gelocaliseerd. Interessant is nu, dat men voor de partieele talenten, waarvan wij zoo even hebben gesproken, niet, of ten minste niet duidelijk, eene te groote ontwikkeling van bepaalde hersengedeelten vindt. Welk gebruik er nu van deze partieele begaafdheden in het opnemen gemaakt zal worden hangt minder af van deze begaafdheid zelf, dan wel van de overige geestesversch ijnselen. De man, waarover ik u straks sprak met zijn enorm herinneringsvermogen voor data, maakte daarvan in het geheel geen nuttig gebruik, omdat hij overigens niets was; het was een talent te midden van eene ruïne en als zoodanig dus tot onvruchtbaarheid gedoemd. Zijn de voorwaarden gunstig en komt een groot rekentalent voor bij iemand, die ook de andere eigenschappen van een wiskundige heeft, dan is het aan geen twijfel onderhevig of het kan uitnemende diensten bewijzen. Eene hoogere vorm van begaafdheid in het opnemen is het vermogen om de combinaties, die door anderen gevonden zijn, zich eigen te maken. Hieronder vallen menschen, die men reeds als knap beschouwt, maar die toch op den duur tegenvallen. Hieronder vindt men verscheidene knappe schoolkinderen, die het talent kunnen hebben allerlei te leeren en in verschillende vakken kunnen uitmunten. Op zich zelf genomen is dit reeds eene hooge geestelijke eigenschap, die trouwens ook in het maatschappelijke leven hare ruime toepassing kan vinden. Wanneer deze geschiktheid tot opname als algemeene eigenschap voor de verschillende vakken van ons menschelijk weten voorkomt, kan er eene zekere breedheid van opvatting en van oordeel het gevolg van zijn, die maakt, dat dergelijke personen in vele gevallen tot een billijk oordeel in staat zijn. De werkelijke begaafdheid, de hoogste vorm, waaronder deze zich voordoet, is echter eene andere en openbaart zich door het vermogen boven het weten, boven het voelen en boven het handelen van het tegenwoordig mogelijke uit te gaan. De begaafde produceert dus iets nieuws, iets wat een ander nog niet geweten, gevoeld of gedaan had. Ons doel is nu enkele van de eigenschappen van eene dergelijke begaafdheid na te gaan, en de voorwaarden en omstandigheden, waaronder ze zich ontwikkelt, eenigszins nader te bespreken. | |
[pagina 480]
| |
Het zou verkeerd zijn te meenen, dat de begaafdheid altijd reeds vroegtijdig aan te toonen was en dat knappe menschen ook steeds knappe kinderen geweest zijn. In een dubbel opzicht is dit onjuist, daar de knapheid van kinderen niet altijd blijft en zooals wij in den beginne reeds zagen, slechts een tijdelijk verschijnsel kan zijn. Aan den anderen kant waren niet alle knappe menschen begaafde kinderen. Hiervoor kunnen verschillende oorzaken zijn. In het algemeen ziet men, dat wat in eenig opzicht hoog ontwikkeld is, langen tijd noodig gehad heeft, éér het tot rijpheid komt. Dit schijnt een organische wet te zijn en juist daarom is waarschijnlijk die vroegrijpheid zoo dikwijls een verschijnsel, dat niet zonder gevaar voor het geestelijk welzijn van de persoon is. Biologisch nemen wij waar, dat hoe hooger eene bepaalde diersoort staat, hoe langer de periode van de jeugd, dat wil zeggen hoe langer het tijdperk van leeren duurt. De begaafdheid heeft evenals al onze andere geestelijke eigenschappen een organisch substraat, ze is zonder twijfel eene hoogere ontwikkeling van dit organische substraat en hiervoor is tijd noodig. Eene andere oorzaak, waarom begaafden dikwijls minder goede schoolkinderen zijn is in het karakter zelf daarvan gelegen. Begaafden hebben in het algemeen eene groote behoefte aan vrijheid en dit kan de school maar in geringe mate geven; ze komen gemakkelijk in collisie met de op school onmisbare tucht, evenals dat in het gezin dikwijls het geval is. Alleen reeds de dwang, bepaalde dingen te moeten doen en te moeten leeren kan bij hen op weerstand stuiten en herhaaldelijk kan men verwonderd zijn, dat de jongen, bij wien met dwang niets te beginnen is, aan zich zelf overgelaten in het vak van zijne keuze kan uitmunten. Dit neemt men niet alleen in de jeugd waar, maar zelfs in den studententijd heb ik personen gezien, die den dwang van het examen-doen slecht verdroegen en die eerst tot hun recht kwamen, toen zij in de gelegenheid waren om zelfstandig op te treden en op eigen verantwoordelijkheid hunne dingen te doen. Men heeft wel voorgesteld om voor begaafden afzonderlijke scholen te maken, evenals men dat voor achterlijken heeft gedaan. Dit voorstel schijnt mij ongewenscht toe en wel voornamelijk, omdat men begaafden zoo weinig mogelijk moet opvoeden en ze zoo vroeg mogelijk aan zich zelf moet | |
[pagina 481]
| |
overlaten; ze voeden zich zelf op en alles wat men zelf doet is beter, dan dat, waarbij men geholpen moet worden. Bovendien niets is voor begaafden leerzamer dan eene dwaling en de noodzakelijkheid om de gevolgen van eene dwaling te moeten verdragen. De opvoedende kracht van een fout, verondersteld dat men inzicht heeft in de fout, is bijzonder groot en dit inzicht is bij begaafden spoedig aanwezig. Natuurlijk, dat ik niet gaarne voor begaafden elke opvoeding zou willen missen, maar ik zou die tot een minimum willen beperken. Hoe lager eene geestelijke organisatie, des te meer moet er opgevoed worden; dit zien wij het best aan de achterlijken, die wij zonder opvoeding tot vagabondage en misdaad zien vervallen en die wij met eene opvoeding, die wel is waar ontzettend veel moeite kost, in het rechte spoor kunnen houdenGa naar voetnoot1). Niet alle begaafden verzetten zich in gelijke mate tegen leiding en opvoeding; het gemakkelijkst gaat dit nog bij de intellectueelen en bij de praktisch begaafden, veel moeielijker is het bij de artisten. Deze kenmerken zich somtijds door eene ware ongebondenheid en onleerzaamheid, die zoo ver kan gaan, dat zij ook door hunne fouten en de gevolgen daarvan niet wijs worden. De oorzaak hiervan is gelegen in den aard van deze begaafdheid. Het is eene begaafdheid van het gevoel, het zijn hier de sterke en hooge gevoelens, die direct tot handelen drijven, en wel de sterke gevoelens in de eerste plaats. Wij weten, dat sterke en hooge gevoelens bij lange na niet hetzelfde zijn en dat een laag gevoel, laten wij zeggen b.v. het gevoel van drift, zeer hevig en sterk kan zijn. Deze sterke gevoelens drijven tot snel en daardoor tot ondoordacht handelen en dit ondoordachte handelen geeft fouten, waarvan de begaafde de gevolgen heeft te dragen. Hoewel dus de artist het meest onder de begaafden eene opvoeding noodig zou hebben, leent hij er zich het minst toe; telkens wordt men daarin gedwarsboomd door zijne sterke gevoelens. Wij hebben er in den beginne op gewezen, dat de begaafdheid altijd een partieel karakter draagt en dat dit in sommige gevallen zeer sterk uitgesproken kon zijn. De hoofdverdeeling der begaafden in gevoels-, intellects- en wilsbegaafden wees | |
[pagina 482]
| |
hier reeds op. Nu moeten wij hiervoor onze beperkingen maken, want zonder nadere toelichting zou het eene onjuistheid zijn. Nemen wij om dit nader toe te lichten als voorbeeld een wilsbegaafde en kiezen wij daarvoor den bekenden poolreiziger Nansen uit. Vóór dat hij zijn beroemden pooltocht ondernam, had hij daar jaren lang over gedacht en gepeinsd; bij wijze van voorproefje had hij reeds een tocht door de ijsvelden van het binnenland van Groenland verricht en om zich lichamelijk bekwaam voor zijn onderneming te maken had hij zich tegen koude en vermoeienis op allerlei manieren gehard. Maar dit was niet voldoende, want waarom zou hij dat doen, indien hij er geen doel mede had? Hij had de zeestroomingen in de poolzeeën bestudeerd, had zich op de hoogte gesteld van alle ondervindingen van vroegere poolreizigers, was getroffen door feiten, die anderen over het hoofd hadden gezien, had aan andere feiten, die bekend waren, eene beteekenis gehecht, die anderen er niet in hadden gevonden en van dit alles en van nog veel meer, dat ik in dit oogenblik niet vermelden kan, was het besluit, dat indien hij zich in het Noorden van Azië door het ijs liet insluiten, hij dan noodzakelijkerwijze dwars door de Poolzee zou moeten passeeren. Dan moest hij echter een schip hebben, dat aan de enorme kracht van de ijspersingen weerstand zou kunnen bieden en ook dit werd met ontzettend veel moeite gemaakt. Toen dit alles door dezen wilsbegaafden man was volbracht, eerst toen kon hij beginnen. Vragen wij nu, waarom of hij dat deed, waarom hij en niet een ander? dan komt dit, omdat aan het begin van dit alles een sterk gevoel stond, een gevoel, dat direct een sterk wilsproces te voorschijn riep en niet alleen dit, maar naast dit sterke gevoel stond ook een scherp intellect, want hij had dingen opgemerkt, die aan anderen onbekend waren gebleven. In de eene persoon van Nansen hebben wij dus vereenigd, in een hoogeren graad van ontwikkeling, alle drie kanten van ons geestesleven tegelijk, en de oorzaak, waarom eene hooge natuur zich nu juist in deze richting heeft moeten uiten, kan alleen hierdoor verklaard worden, dat bij hem de neiging tot handelen en willen sterker was dan zijne evenzeer hoog ontwikkelde andere geestelijke eigenschappen. Een dergelijk voorbeeld maakt ons nog iets anders duidelijk, | |
[pagina 483]
| |
dat namelijk elk geestesproces gedragen wordt door een gevoel. Waarom zou eene dergelijke bovenmenschelijke inspanning worden gedragen en laten wij er bijvoegen gemakkelijk worden gedragen, wanneer het niet was, omdat er een machtig gevoel achter zat, een gevoel, dat wederom ontstaan was door de voorstelling van een bereikbaar doel. Wij zien dus, dat ofschoon het voorkomen van iets partieels in de begaafdheid zich herhaaldelijk aan ons opdringt, dit niet in dien zin kan opgevat worden, dat de verschillende hooge geesteseigenschappen van het talent zich onafhankelijk van elkaar kunnen ontwikkelen, en dat eene sterke ontwikkeling in de eene richting een ontbreken in de andere richting veronderstelt. Wel bestaat in dit opzicht onder de verschillende talenten een groot onderscheid, dat zich in het kort in dien zin laat weergeven, dat de minste andere geestesgaven verondersteld worden in de gevoelstalenten, omdat deze, om dit zoo uit te drukken, aan het begin staan. Een intellectueel talent moet echter reeds in een gevoel zijn oorsprong vinden, terwijl een wilstalent zoowel gevoels-, als intellectueele eigenschappen veronderstelt. Ontdoet men een wilstalent van zijne intellectueele en van zijne gevoelseigenschappen, dan blijft er niet anders dan koppigheid over, eene geesteseigenschap, die zich door geen uitwendige omstandigheden laat wijzigen, terwijl de doorzettende wilskracht van iemand als Nansen juist geboren is uit de combinatie der uitwendige omstandigheden en elk oogenblik in zijne uitingen zich daardoor laat wijzigen. Er zijn echter nog andere geesteseigenschappen, die aan elk talent eigen moeten zijn, wil het tot eenige uiting en vruchtbare werkzaamheid komen. Wanneer het er op aankomt iets nieuws te vinden, dan moet van dat nieuwe in een zeker opzicht een voorstelling aanwezig zijn. Bij het zoeken naar iets nieuws moet de verwachting bestaan om iets te kunnen vinden; dit kan het eenige motief zijn, en van dit iets moet eene, al is het ook gebrekkige, voorstelling aanwezig zijn. Het is hiermede juist als, wanneer wij iets willen; ook in dit geval is er eene voorstelling van wat men wil en ons geheele wilsproces is niet anders dan dit vooraf stellen van toekomstige gebeurtenissen, die voor ons begeerlijk zijn. Analoog, maar minder duidelijk is het met elke ont- | |
[pagina 484]
| |
dekking. In algemeene omtrekken en als onzekerheid is die reeds aanwezig vóór dat men gaat zoeken. Hoe komt nu de begaafde aan die voorstellingen, die aan andere menschen ontbreken? Hadden andere menschen die voorstellingen ook, dan zouden zij, even als de begaafde gaan zoeken, zoodat de aanwezigheid van die onbepaalde en onzekere voorstellingen en de gevoelsbetooning daarvan, het eenige is, wat den begaafde van de andere menschen onderscheidt. Hierbij stuiten wij op eene eigenaardigheid van de begaafdheid, die zonder twijfel van groote beteekenis is. Dit is ‘het op iets komen’. Hoe is Nansen ‘er op gekomen’, zich met de poolzeevraagstukken bezig te houden? en toen hij zich er mede bezig hield, hoe ‘is hij er op gekomen’ om uit dezelfde gegevens andere besluiten te trekken, dan zijne voorgangers? Men ziet het in, deze vraag is van fundamenteele beteekenis en de oplossing daarvan zou ons een heel eind verder kunnen brengen in het begrijpen van begaafde geestesprestaties. Een groot moment voor dit ‘op iets komen’ is de phantasie. De hoogleeraar Van 't Hoff heeft in der tijd hierover in zijne inaugureele oratie als professor in Amsterdam eenige mededeelingen gedaan naar aanleiding van onderzoekingen, die hij aan levensbeschrijvingen van beroemde mannen had gedaan. Hij kwam daarbij tot het interessante resultaat, dat bij natuurwetenschappelijk begaafden de phantasie sterk ontwikkeld was. Men zou dit niet verwachten bij eene studie, waar het vooral op feiten en op de verklaring daarvan aankomt. Evenwel nog opvallender is, dat deze phantasie herhaaldelijk zulke groote afmetingen aanneemt. Dichterlijke prestaties kwamen herhaaldelijk voor, neiging tot phantastische philosophiesystemen was niet zelden, spiritisme en theosophie zag men zoo nu en dan. Doch ook de phantasie in pathologischen vorm als illusies en hallucinaties ontbrak niet. Het schijnt mij ontwijfelbaar zeker toe, dat de phantasie in de functie van het ‘op iets komen’ een belangrijke rol moet vervullen. Het zich stellen en het zich voorstellen van mogelijkheden en vooral de groote levendigheid en werkelijkheid van deze voorstellingen, van deze phantasieproducten, zoo men wil, moet bij het ontdekken van nieuwe waarheden een belangrijke factor zijn. De levendigheid, waarmede voorstellingen in ons werken is een graad- | |
[pagina 485]
| |
meter voor onze ontwikkeling. De onontwikkelde mensch wordt voor het grootste gedeelte bestuurd door zijne directe waarnemingen, daar hebben de herinneringsbeelden, dat is dus dat, wat van eene waarneming achterblijft, en wat wij voorstellingen noemen, slechts eene geringe beteekenis. Dergelijke personen worden door het oogenblik beheerscht en dus door slechts enkele omstandigheden. Anders wordt dit, wanneer herinneringsbeelden invloed op onze handelingen gaan verkrijgen; dan worden deze bestuurd door wat er vroeger geschied is en als herinneringsbeeld in ons voortleeft en anders wordt het wanneer ook de toekomstige gebeurtenissen, voor zoo ver deze bij wijze van voorspelling reeds in ons leven, invloed verkrijgen. Handelingen en gedachten, die door zoo talrijke andere dingen bepaald worden staan natuurlijk veel hooger, dan zulke, die alleen van de oogenblikkelijke omstandigheden afhangen. Hoe grooter dus de invloed van het voorstellingsleven, des te hooger is de ontwikkeling. Het is ons dus begrijpelijk, dat een sterk ontwikkeld phantasieleven bij het vinden van nieuwe waarheden van grooten dienst kan zijn. Dit phantasieleven openbaart zich dan door de gemakkelijkheid van het stellen van mogelijkheden en de kracht, waarmede deze mogelijkheden op het associatieve gedachtenleven invloed kunnen uitoefenen. Wanneer een bepaald vermogen krachtig ontwikkeld is en wanneer het gebreideld door het associatieve gedachtenleven, groote diensten kan bewijzen, kan men zich ook voorstellen, dat het voor zich zelf werkend en niet beheerscht door het normale associatieve gedachtenleven tot allerlei excessen kan vervallen. Dit is het dan ook, wat wij in der daad zien, wanneer wij de buitensporigheden der phantasie bij sommige wetenschappelijke begaafden opmerken. Merkwaardig is hoe weinig de begaafde zelf ons inlichting kan geven over de wordingsgeschiedenis van zijne ontdekkingen. Het ware zonder twijfel interessant geweest, indien Van 't Hoff ons in plaats van of liever naast zijne nasporingen over de phantasie van begaafden, eens had medegedeeld, hoe of hij zelf aan zijne ontdekkingen gekomen was, hoe hij ‘er op was gekomen’ om de ligging van de atomen in de ruimte te veronderstellen. Wanneer men daar buiten staat, dan schijnt eene dergelijke onderstelling al van heel weinig beteekenis; alles ligt in de ruimte en waarom zouden de | |
[pagina 486]
| |
atomen dat ook niet doen? Wanneer men aldus redeneert, geeft men echter blijk van weinig inzicht. De groote chemische ontdekkingen waren tot nog toe altijd gedaan met moleculen, die in een vlak waren gelegen en men wist niet beter of dat moest zoo zijn. Een molecuul in de ruimte was tot nog toe eene contradictie. Hoe komt men er nu toe om met die algemeen aangenomen onderstelling te breken? en verder, waarom gaat een begaafde altijd tegen den stroom op roeien? Hier schiet de psychologische ontleding van ons, die er buiten staan, te kort en niet alleen dit, wij hebben nog het merkwaardige verschijnsel te gedenken, dat de begaafden het zelf ook niet weten. Nog nooit heeft een talent, voor zoover mij bekend is, kunnen nagaan, hoe hij aan zijne ontdekkingen is gekomen. Wij staan hier voor een der grootste psychologische raadsels, en kunnen hier wederom eens constateeren, hoe ontzettend veel er in onzen geest gebeurt, waarvan wij niet de minste weet hebben. Hier geldt wederom eens de oude spreuk: Man glaubt zu schieben und man wird geschoben. Eén ding schijnt mij echter vast te staan en dat is dat ontdekkingen niet geleidelijk, maar plotseling gebeuren. Ik geloof, dat er een plotselinge lichtstraal de menschelijke geest binnenkomt, plotseling ten minste voor het persoonlijke bewustzijn, waarschijnlijk organisch gesproken niet plotseling, maar lang voorbereid door tallooze associaties, die beneden den drempel van het bewustzijn blijven en die dan door continueele summatie bij wijze van eene opeenhooping plotseling uitstralen en bewust worden. Dan is de persoon ‘er op gekomen’ en dan hebben wij iets nieuws, met de enorm sterke gevoelsbetooning, die aan al het nieuwe eigen is. Dit plotselinge in de vorming van iets nieuws is niet een ongewoon verschijnsel, maar integendeel iets zeer algemeens, dat wij in allerlei biologische processen weervinden. De mutatietheorie van De Vries zegt ons hetzelfde; ook hier hebben wij eene ontwikkeling in sprongen en niet eene geleidelijke vervorming. Ons geheele zenuwstelsel is gebouwd op dergelijke plotselinge functies. Onze ademhalings- en hartsbewegingen geschieden intermitteerend en plotseling, maar de prikkels, die er de oorzaak voor zijn, vloeien onafgebroken toe. Die worden eenigen tijd lang opgespaard en wanneer zij | |
[pagina 487]
| |
door opsparing eene zekere intensiteit hebben verkregen, ontladen zij zich plotseling in een ademhalingsbeweging en in eene hartcontractie. Dit opsparen en los laten van prikkels vinden wij evenzoo goed op geestelijk gebied. Zeer duidelijk is het bij het affect van den toorn. Hier gaat dat verzamelen van prikkels zelfs met eenig bewustzijn gepaard, het zich verbijten van boosheid is dit stadium van opsparing en opeenhooping. De ontlading is plotseling en vindt plaats in de toornhandelingen. Op pathologisch terrein vinden wij het weer in het epileptisch insult. Hier is het eene vergiftiging van het centrale zenuwstelsel, die de voortdurende prikkeling afgeeft en hier hebben wij, zooals in pathologische omstandigheden gewoonlijk is, eene vergrooting van de normale verhoudingen. De ontlading van den prikkel geschiedt hier met momentaan geweld en barst in eene groote hevigheid, die het geheele geestelijke leven momentaan annihileert, over de persoon los. Al deze voorbeelden wijzen er op hoe zeer deze ontwikkeling in sprongen ons geestelijk leven beheerscht en het komt mij voor, dat het ook bij onze hoogste geestelijke processen, bij het ‘er op komen’, eene belangrijke plaats inneemt. Wij kunnen deze vraag nog aan een ander voorbeeld toelichten, dat ons allen veel gemeenzamer en daardoor veel begrijpelijker is. Wij allen hebben wel eens zitten denken over een wiskunstig vraagstuk en wij hebben ons tijden lang voor de oplossing ingespannen, zonder dat het ons gelukte daarmede verder te komen; daar plotseling valt het ons in en wij hebben het. Dit kan gebeuren op oogenblikken, dat wij er volstrekt niet aan denken en dat dus op dat oogenblik in het geheel geen geestelijke energie gebruikt werd om tot de oplossing te geraken. Hoe komt dat nu? Men zal niet kunnen zeggen, dat het vanzelf komt en dat het ons is ingevallen wil niet anders zeggen, dan dat het plotseling is gekomen. Aan dat invallen gaat heel veel vooraf, maar waardoor het tot stand is gekomen, dat weten wij niet. Het is een onbewust geestesproces. Wij kunnen ook niet zeggen, dat de voorafgaande inspanning noodeloos is geweest, want dan zou dat invallen ook moeten kunnen geschieden, zonder dat wij ons vooraf ingespannen hadden en dit komt niet voor. Deze inspanning, die ons bewust is, moet dus zelf weer oorzaak zijn voor iets | |
[pagina 488]
| |
anders, dat onbewust blijft, want wij weten en wij herinneren het ons niet. Hier staan wij wederom voor een van de vele en een van de groote raadselen van den menschelijken geest. Dit telkens en telkens nederdalen van onze bewuste geestesprocessen in het onbewuste en ongewetene, maakt dat wij ons van subjectief standpunt uit zoo dikwijls vergissen; ons subjectief leven is vol van hiaten, niet een doorloopend geheel van bewuste gebeurtenissen. Onze zelfontleding blijft altijd gebrekkig, afgezien nog daarvan, dat wij nooit in ons bewustzijn bij de ontleding der eenvoudigste geestelijke processen, onze waarnemingen, tot de laatste gronden daarvan kunnen doordringen, omdat die geheel in het onbewuste en in het niet geestelijke liggen. Wanneer wij dit alles bedenken, kan het ons niet verwonderen, dat de begaafde zelf ons over het ontstaan van zijne nieuwe denkbeelden geen uitsluitsel kan geven. Hij blijft er in zekeren zin even vreemd tegenover staan als wij, die hem alleen van buiten af bezien. Wanneer wij artisten vragen over de wording van hunne prestaties komen wij niet verder en hooren wij herhaaldelijk nog vreemdere dingen. Dit niet weten hoe zij ‘op iets komen’ is hier dikwijls nog sterker en doordat zij zoo geheel en al niet weten hoe hunne scheppingen geworden zijn, hebben zij herhaaldelijk het gevoel van passiviteit en schijnt het hun alsof niet zij zelf iets doen, maar of er in hen iets gedaan wordt. Bij dichters met philosophische neigingen wordt dan dit onbewuste als de hen drijvende macht sterk op den voorgrond gesteld en beschouwd als eene hoogere vorm van geestelijk leven. Dit is echter geheel onjuist en is de zaak op zijn hoofd stellen. Het hoogere geestelijke kenmerkt zich altijd als iets zeer bewust, het heeft met tallooze andere geesteselementen verbindingen en kan altijd willekeurig weer te voorschijn worden geroepen; alles, wat onbewust is, is dat omdat het zoo eenvoudig is. De begaafdheid laat zich dus, even als zooveel anders in ons geestelijk leven, niet tot zijne laatste gronden en in zijn intiemer mechanisme begrijpelijk maken; wij komen tot eene geringe hoogte en dan staan wij voor een gesloten deur. Hoe de verwekking van een nieuw idee tot stand komt, dat weten wij niet. Is dit nieuwe idee er echter eenmaal, dan zien wij nog iets bijzonders gebeuren; dat is de intensieve | |
[pagina 489]
| |
gevoelsreactie op dit nieuwe denkbeeld. Door deze gevoelsreactie maakt het zich geheel meester van de persoon, die in dienst van dit idee zich geheel geeft, daardoor wordt geabsorbeerd. Dit heeft ten gevolge, dat de aandacht in de hoogste mate gespannen wordt, dat naar alle richtingen wordt uitgezien en de toepassing van een nieuw denkbeeld kan een geheel leven vullen. Wij staan hier voor de hoogste uitingen van den menschelijken geest en het zou ons bij den beschikbaren tijd te ver voeren, hier nader op in te gaan. Wij besluiten daarom onze voordracht met de vermelding van eene andere eigenaardigheid van het talent; dit is, in sommige gevallen, zijne verwantschap tot afwijkingen van den geest, die zonder eenigen twijfel bestaat. De grond hiervoor is gegeven in de ongelijkmatige ontwikkeling der verschillende geesteseigenschappen van den begaafde. Het is altijd nog een open vraag of een algemeene gelijkmatige hoogere ontwikkeling voorkomt. Wanneer dit het geval is, dan is dit stellig niet eene ontwikkeling, die zeer sterk op den voorgrond treedt en ze zal in elk vak afzonderlijk zonder twijfel overtroffen worden door de partieel begaafden. Hieruit volgt dus reeds, dat de algemeen begaafden nooit uit kunnen munten. Een menschelijke geest, die in alles of in bijna alles uitmunt is eenvoudig ondenkbaar. Omdat een ruime middelmatigheid in alles nooit goed uit zal komen en in elk geval nooit veel nieuws van beteekenis zal presteeren, hebben wij met hen in dit opzicht weinig te maken en zullen wij niet ver van de waarheid zijn, indien wij aannemen, dat voor de begaafden de partieele begaafdheid de hoofdzaak is. Wij nemen dan partieel niet in den zin van eenzijdig, maar als een voorkeur voor eene zekere richting vertoonende. Deze ongelijkmatigheid heeft hare groote schaduwzijden en is de grondslag voor die disharmonie, welke in hare sterkere uitingen bij begaafden tot krankzinnigheid kan leiden, maar die in hare gewone ontwikkeling maakt, dat wij begaafden reeds zulke afzonderlijke menschen vinden.
G. Jelgersma. |
|