De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| ||||||||||||||
Bezuiniging bij de zeemacht tevens verbetering.II.
| ||||||||||||||
[pagina 475]
| ||||||||||||||
verblijven, waar thans het personeel der landmacht onder dak is gebracht. Voor hen is dus geen bijzondere voorziening noodig, terwijl natuurlijk ook geen rekening meer behoeft gehouden te worden met de 1500 koppen hierboven vermeld. Dat de marinierskazernes beschikbaar blijven, beteekent niet veel, want de kazerne te Rotterdam is vrijwel onbewoonbaar en die te Amsterdam voldoet niet aan de te stellen eischen van bewoonbaarheid, comfort en gezelligheid. Rekening houdende met de velen die, ofschoon binnenslands, niet voor verblijf in de kazerne in aanmerking behoeven te worden gebracht, zal men toch in de huisvesting van vermoedelijk ± 2000 man moeten voorzien. Misschien is deze raming wat ruim, maar wij wenschen de zaken in geen opzicht financiëel gunstiger voor te stellen dan zij werkelijk zijn. En zoolang de zeemacht in Oost-Indië niet aanzienlijk versterkt is, moeten ook in Nederland degenen onder dak worden gebracht, die dientengevolge boven de onderstelde sterkte binnenslands zijn. Voor den bouw van nieuwe kazernes zal een belangrijke som noodig wezen. Het is echter een uitgaaf voor eens, want de kosten van onderhoud en van bewoning zullen betrekkelijk gering wezen, vooral bij vergelijking met de sommen jaarlijks voor dit doel uitgegeven nu wacht- en logementschepen tot huisvesting van het personeel der zeemacht dienen. Om de noodige gelden voor den bouw te vinden, zal het wellicht gewenscht zijn gedurende een tweetal jaren - langer mogen bouw en inrichting der kazernes niet duren - zooveel minder uit te geven voor nieuwen aanbouw van drijvend materieel. Het budget behoeft dan niet te worden verhoogd.... en kazernes zijn thans niet minder noodig dan schepen, dit dient men wel te beseffen. Schatten toch gaan er bij voortduring jaarlijks verloren door de geheel onvoldoende zorg, zoowel in Nederland als in Oost-Indië, voor den physieken en moreelen toestand van het personeel. Noodeloos worden de menschen gesloopt; hierdoor is reeds bij voorbaat hun weerstandsvermogen ondermijnd en dientengevolge de weerkracht der zeemacht in tijd van oorlog verminderd. Het verrijzen van goed gebouwde en doelmatig ingerichte kazernes voor het personeel der zeemacht binnenslands, voor zoover niet geplaatst aan boord van actieve oorlogsschepen, van het artillerie-instructieschip of op andere wijze aan den | ||||||||||||||
[pagina 476]
| ||||||||||||||
wal reeds onder dak gebracht, zal ten gevolge kunnen en moeten hebben het verdwijnen van eene geheele vloot van oude schepen. Wij noemen hier slechts:
De meeste dezer vaartuigen zijn met groote kosten ingericht voor hunne tegenwoordige bestemming en gemiddeld wordt jaarlijks een paar ton besteed voor onderhoud en allerlei bijkomende zaken. Buiten rekening blijft dan nog wat zoogenaamd met eigen middelen geschiedt, dat wil zeggen wat door de bewoners zelf of door ander marine-personeel wordt verricht en waarbij dus geen arbeidsloon wordt berekend. Aangezien zooveel mogelijk van deze werkkrachten gebruik wordt gemaakt, vertegenwoordigt deze arbeid een zeer aanzienlijk geldelijk bedrag. En voor dit alles wordt een zeer onvoldoend logies verkregen, terwijl daarbij van gezelligheid of gelegenheid tot ontspanning, ten minste voor de schepelingen, geen sprake is. Bijzonder kostbaar en weinig doelmatig zijn zeker de verlichting, de verwarming en de ventilatie(!) van deze drijvende hôtels. Zoo was er indertijd, voor het (tegenwoordige) wachtschip te Willemsoord, 100,000 M3 gas noodig per jaar om dit zeer onvoldoende te verlichten. Ten gevolge van den betrekkelijk geringen onderlingen afstand der dekken, gaat de verwarming door kachels met groot ongerief voor de bewoners gepaard. Voor hen is de normale toestand in den winter: koude voeten en gloeiende hoofden. En hoeveel gelegenheid om eene longontsteking op te doen, bieden niet de groote poorten en gapende trapgaten, om te zwijgen van de aan dek zijnde kombuizen. Maar wàartoe op | ||||||||||||||
[pagina 477]
| ||||||||||||||
details gewezen? De toestand is zóó, dat de ambtenaren, belast met het toezicht op de uitvoering der woningwet, al deze schepen onvoorwaardelijk onbewoonbaar zouden verklaren, indien het rijksbestuur hier niet boven de wet stond. En eene dergelijke huisvesting wordt doelmatig geoordeeld voor personeel der zeemacht, dat zich moet restaureeren van de nadeelen voor hen onafscheidelijk aan het verblijf in de tropen verbonden. De logementschepen moeten veel slachtoffers maken en te verwonderen is het niet, dat zoovelen ontijdig worden ongeschikt verklaard voor verdere diensten bij de zeemacht. De betrekking is uiteraard vol gevaren, maar deze hoogst ondoelmatige woningen vermeerderen de ongunstige kansen voor het personeel noodeloos in belangrijke mate. De opruiming van al deze vaartuigen zal jaarlijks eene zeer aanzienlijke besparing geven wegens kosten van onderhoud enz., maar daarnevens zal de verkoop van dit materieel een belangrijk bedrag in 's lands schatkist brengen. Gelijksoortige schepen als Atjeh, Van Speyk en Koningin Emma brachten indertijd ongeveer f 100,000 per stuk op en de verkoopwaarde van schepen als Adolf van Nassau, Neptunus en Wassenaer is zeker eveneens belangrijk.Ga naar voetnoot1) Ook zal ruimte worden verkregen in havens en dokken, wat een ander financiëel voordeel zal wezen. Gemis aan ruimte aldaar is toch onder meer oorzaak, dat bedoelde vaartuigen meermalen moeten worden verplaatst. Dit verhalen geschiedt met personeel van de marine of van 's rijks werven, zoodat van deze kosten rechtstreeks nergens blijkt, evenmin als van de andere bijkomende uitgaven - sleepbooten, trossen, enz. - welke niet afzonderlijk worden vermeld. Ten slotte zal de opruiming van al die vaartuigen ook het (mindere) personeel van de werven en de algemeene kosten van beheer dier inrichtingen moeten verminderen. Zooals in het eerste gedeelte dezer studie werd uiteengezet, zijn de reizen met de Nautilus en het vormschip grootendeels, zooal niet geheel, gevolg van het aannemen van jongens op zeer jeugdigen leeftijd. Wordt er toe overgegaan deze steeds | ||||||||||||||
[pagina 478]
| ||||||||||||||
meer veroordeelde wijze van werving te staken, dan zal door het vervallen van de reizen met deze schepen veel geld bespaard worden. Wenschelijk toch achten wij het om voor matroos en stoker geen personen aan te nemen beneden den leeftijd van omstreeks 18 jaar. En wel zouden wij voor zulke jongelieden de aanneming in den zeedienst aanvankelijk als eene voorloopige willen beschouwen. Na eene eerste opleiding binnenslands van b.v. 6 maanden zouden zij dan definitief aangenomen kunnen worden, indien zij geschikt daartoe worden geoordeeld en alsnog de verbintenis wenschen aan te gaan. De Nautilus zal bij die eerste opleiding binnenslands misschien nog eenige diensten kunnen bewijzen, maar het vormschip - een der pantserdekschepen - zal dan in reserve komen precies als de zusterschepen, welke niet in dienst zijn. De oefeningsreizen met deze schepen geschieden toch uitsluitend om de jongelieden gelegenheid te geven de noodige physieke ontwikkeling te krijgen, vóór zij aan boord van een actief oorlogschip worden geplaatst. Als deel der eerste opleiding worden zulke reizen volstrekt niet noodig geoordeeld. Dit blijkt reeds uit het feit, dat van iets dergelijks geen sprake is bij de opleiding van hen die als lichtmatroos in dienst komen en dan omstreeks 18 jaar oud zijn. Is de werving bij de zeemacht eenmaal goed geregeld en blijft de bemanning van een schip geruimen tijd bijeen, dan is van zelf ieder groot schip een vormschip, een leerschool voor allen aan boord. Een andere schadelijke en kostbare uitwas is sedert geruimen tijd het materieel voor de zoogenaamde binnengaatsche verdediging. Ontstaan in een tijd toen men van meening was, dat wij ons te water met succes zouden kunnen bepalen tot eene zuiver passieve verdediging binnengaats, heeft het alle waarde verloren nu men dit beginsel terecht heeft losgelaten. Bovendien zou eene dergelijke verdediging zelf door geheel gewijzigde omstandigheden reeds geen zin meer hebben. Met weinig uitzondering is dat materieel dan ook doelloos geworden en zou hierom reeds zonder waarde voor de zeemacht wezen, indien het door ouderdom al niet nagenoeg onbruikbaar was. In het bijzonder hebben wij hier het oog op de monitors en riviervaartuigen, terwijl de veertig jaar oude kleine pantserschepen hierbij kunnen worden gevoegd. Voor al | ||||||||||||||
[pagina 479]
| ||||||||||||||
deze vaartuigen is in tijd van oorlog geen taak meer weggelegd en zoo mogelijk zijn zij nog meer dan de vroeger besproken logementschepen ongeschikt om als woning te dienen. Nu zij officiëel zonder waarde werden verklaard, behooren deze vaartuigen - voor zoover niet bestemd om eventueel als zinkschip te dienen - opgeruimd te worden. Wat nog van waarde voor de zeemacht wordt geacht, kan vooraf van de schepen worden verwijderd; hiertoe zal te rekenen zijn het geschut met hetgeen daarbij behoort. Voor opruiming komen dan in aanmerking de pantserschepen Schorpioen en Stier, de monitors Draak, Matador, Bloedhond, Luipaard en Heiligerlee, de riviervaartuigen Isala, Merva, Mosa en Rhenus. Al deze vaartuigen zijn 30 à 40 jaar oud; alleen de Merva is van 1878. Het onderhoud en de bewaring van al deze vaartuigen kost jaarlijks veel geld; veel meer dan uit de begrooting blijkt om dezelfde redenen als hierboven in verband met de wacht- en logementschepen vermeld werd. Ja, nog andere kosten komen hierbij, omdat deze schepen minstens éénmaal per jaar in het droge dok komen en de inventaris, met het oog op een snelle indienststelling, afzonderlijk gereed gehouden wordt, dus onderhouden en aangevuld moet worden en toch achteruitgaat. Alleen voor aanvulling van den inventaris van de monitors Draak en Matador, beide buiten dienst, b.v. werd in 1905 besteed ruim f 19.000 ieder. De vaaroefeningen met enkele dezer schepen doen de kosten nog toenemen. De opruiming van deze schepen zal dus eveneens ruimte geven op de werven en bovendien alle geldelijke voordeelen bij de wacht- en logementschepen opgesomd. Ja, aangezien het onderhoud van deze vaartuigen, voor zoover buiten dienst, geheel door werfpersoneel geschiedt, zullen de gevolgen zich rechtstreeks meer doen gevoelen Dientengevolge moet andermaal personeel van de werven overbodig worden; ook toezicht-houdend, leidend en administratief personeel. Behalve een aantal kanonneerbooten, welke voor bijzondere diensten ingericht en uit de oorlogssterkte afgevoerd werden, komen er nog 16 van deze vaartuigen op de lijst van ‘ongepantserde schepen en vaartuigen’ voor als bestemd voor oorlogsdiensten. Intusschen werd officiëel reeds erkend, dat | ||||||||||||||
[pagina 480]
| ||||||||||||||
de waarde van deze vaartuigen, gebouwd tusschen 1874 en 1879, uiterst gering is voor onze verdediging, en hier zal eenige opruiming dan ook eveneens zeer gewenscht wezen. Overeenkomstige voordeelen, als boven vermeld, zullen dientengevolge worden verkregen. Het is eenvoudig onmogelijk met nauwkeurigheid aan te geven, welke de geldelijke gevolgen zullen wezen van al de opruimingen van schepen, hierboven als gewenscht en noodig aangegeven, maar eenige raming is daarom nog niet uitgesloten. Nagaande de uitgaven op de begrooting speciaal voor al de bedoelde vaartuigen geraamd en de kosten van dokken der ijzeren schepen, de achteruitgang der inventaris, de kosten van verhalen benevens die vallende op de vaaroefeningen, en de vermindering van werfpersoneel, enz. enz. in het oog houdende, dan meenen wij dat de jaarlijksche besparing veilig gesteld kan worden op f 1.000.000. Bij deze raming is nog geen rekening gehouden met het vormschip; de reizen van dit schip zijn zeer kostbaar, maar dienen tevens voor vlagvertoon. Nauw verband met de verdediging binnengaats en in de zeegaten houdt de militaire hydrographie. Toen men op goede gronden begon te twijfelen aan de waarde der vaartuigen, speciaal voor die verdediging bestemd, werd ruim twintig jaar geleden nieuwe kracht voor die weermacht gezocht in nauwkeurige bekendheïd van het terrein, waarop geageerd zou moeten worden in tijd van oorlog. Men stelde zich voor een voorsprong te verkrijgen op den eventueelen tegenstander door grondige kennis van het vaarwater en in het algemeen van de plaatselijke gesteldheid. Als middelen om zich dien voorsprong te verschaffen waren noodig zoo volmaakt mogelijke kaarten; betere oefening op het terrein zou dan kunnen volgen. Met het oog hierop hadden zeer nauwkeurige opnemingen plaats van die deelen der Zuiderzee en van onze riviermonden en zeegaten, welke voor de scheepvaart van geen belang waren geacht. Speciale (geheime) kaarten werden vervolgens vervaardigd, waarop met groote nauwkeurigheid is aangegeven op welke plaatsen vaartuigen van eenen bepaalden diepgang - monitors- en kanonneerbooten - zich kunnen ophouden en onder gunstige omstandigheden bewegen. De kennis hiervan zou het mogelijk moeten maken vijandelijke vaartuigen op voor hen gevaarlijk terrein te lokken, den af | ||||||||||||||
[pagina 481]
| ||||||||||||||
te leggen weg tusschen bepaalde punten te bekorten, den vijand te verrassen of te ontloopen, enz. Onze zeekaarten moeten echter doorloopend worden gecontroleerd, want weêr en wind zijn oorzaak, dat de hydrographische toestand aan snelle en groote veranderingen onderhevig is. Een geregelde controle van de diepte der vaarwaters wordt hierdoor vereischt, opdat de scheepvaart met vertrouwen van onze (gewone) zeekaarten gebruik zal maken. Waar het nu bij de geheime kaarten steeds om zeer kleine verschillen gaat, is het duidelijk dat deze die contróle nog meer behoeven; wijzigingen van beteekenis komen op hun terrein nog menigvuldiger voor. Ja, ondanks de voortdurende contrôle, moet van de kaarten der militaire hydrographie dan ook steeds met groote omzichtigheid gebruik worden gemaakt. Op zichzelf vermindert dit hare waarde reeds in belangrijke mate. Hoofdzaak is echter dat de vaartuigen, waarvoor deze bijzondere kaarten moesten dienen, zelf zijn afgevallen en de binnengaatsche verdediging te water vrijwel algemeen veroordeeld is, zoodat op vervanging van het reeds verdwenen of nog bestaande onbruikbare materieel niet gerekend behoeft te worden. Toch blijft de militaire hydrographie nog in wezen; op de begrooting voor 1907 is voor haar een bedrag van f 37.750 uitgetrokken. Dit bedrag vertegenwoordigt echter slechts een deel der uitgaven voor dit doel, namelijk die welke als zoodanig rechtstreeks zijn aan te wijzen. De niet aldus aanwijsbare uitgaven ten behoeve der militaire hydrographie zijn intusschen zeer belangrijk, zooals onmiddellijk blijkt uit de omschrijving der artikelen 53, 54, 55 en 56 van de begrooting. Verscheidene uitgaven worden daar niet vermeld, omdat zij uit andere artikelen voldaan worden, daaronder begrepen zijn, zooals dit ook bij vele andere onderwerpen der begrooting het geval is. De militaire hydrographie is een bron van werkverschaffing geworden op de bureaux, evenals de geheele binnengaatsche verdediging te water. De opnemingen kunnen nog als nuttig beschouwd worden, voor zoover de soort van werk voor het personeel der zeemacht eene geschikte bezigheid is te achten. Bezwaarlijk kan zulks echter getuigd worden van den administratieven rompslomp op de bureaux, in verband met de militaire hydrographie en de geheele binnengaatsche verdediging. Voor het personeel der zeemacht is dit stellig | ||||||||||||||
[pagina 482]
| ||||||||||||||
eene ongewenschte werkverschaffing. Hier wordt feitelijk de administratie en het beheer gehandhaafd van eene zaak, welke zelf practisch reeds tot het verleden behoort. Als tegenstelling van de geleidelijk uitwas geworden binnengaatsche verdediging, wenschen wij thans de aandacht te vestigen op een fonkelnieuwe uitwas, in den allerlaatsten tijd ontstaan: de onderzeeboot. De begrooting van 1906 werd belast met ongeveer een half millioen gulden voor aankoop van een onderzeeboot en zeker zal voorloopig wel op iedere volgende begrooting een bedrag in verband met deze boot worden uitgetrokken; een bedrag waaruit slechts de rechtstreeks aanwijsbare uitgaven, dus een deel der gezamenlijke kosten zullen moeten worden betaald. Wij achten de onderzeeboot een schadelijk uitwas, omdat het vraagstuk der onderzeesche vaart nog niet in zoodanig stadium verkeert, dat de practische bruikbaarheid dezer vaartuigen voor oorlogsdoeleinden vaststaat. Bovendien is het een open vraag of zij voor onze omstandigheden ooit geschikt zullen wezen. Ons komt dit hoogst onwaarschijnlijk voor en bij de behandeling der jongste begrooting van marine heeft zelfs de Minister erkend, dat van hunne doelmatigheid voor onze toestanden nog zal moeten blijken.Ga naar voetnoot1) Ter verdediging van den aankoop wordt er steeds op gegewezen, dat ook Frankrijk en Engeland onderzeebooten bezitten en dat deze mogendheden toch niet voort zouden gaan uitbreiding te geven aan hare onderzeesche vloot, indien die vaartuigen niet aan redelijke eischen voldeden. Die gevolgtrekking achten wij onjuist of ten minste voorbarig. Frankrijk, dat van den aanvang af de leiding had op het gebied der onderzeesche vaart, tracht door hare onderzeeërs op betrekkelijk goedkoope wijze een tegenwicht te krijgen tegenover Engeland met zijne zooveel talrijker vloot. De gunstige beoordeeling der onderzeebooten in (openbaar gemaakte) Fransche rapporten, moet hierom met het noodige voorbehoud worden aanvaard, terwijl eenig wantrouwen ter zake van de mede- | ||||||||||||||
[pagina 483]
| ||||||||||||||
deelingen door fabrikanten en uitvinders gedaan, nog in hooger mate te billijken zal wezen. Engeland, aanvankelijk niet genegen het voorbeeld van Frankrijk te volgen, is later hiertoe overgegaan. Echter volstrekt niet omdat in Engeland zooveel waarde aan deze soort van vaartuigen wordt gehecht maar hoogstwaarschijnlijk om door eigen onderzoek te kunnen beoordeelen, welke waarde aan de Fransche onderzeebooten is toe te kennen en na te gaan in hoeverre de gepubliceerde rapporten met de werkelijkheid overeenstemmen. Wellicht is eene dergelijke overweging oorzaak, dat ook Duitschland onlangs zijn eerste onderzeeboot bouwde. Ook in dit land wil men weten wat in werkelijkheid van de vreemde onderzeesche vaartuigen verwacht kan worden, ten einde met deze wetenschap rekening te houden bij het maken van offensieve en defensieve plannen. Of een dergelijk standpunt nu ook gewenscht is voor eene kleine mogendheid als Nederland? Wij betwijfelen zulks en zouden liever hebben, dat de beschikbare gelden meer positief nuttig werden besteed dan deze te zien offeren voor proefnemingen van dezen aard; dat wil zeggen voor eene zaak waarvan, tenminste voorloopig, het nut nog zeer problematiek is. De vele gevaren, welke deze proefnemingen met zich brengen voor het personeel der zeemacht, maken de zaak al niet aantrekkelijker. Zoowel in Frankrijk als in Engeland kwamen herhaaldelijk ernstige ongevallen met onderzeebooten voor. Als regel waren deze niet te wijten aan technische gebreken van het materieel maar uitsluitend aan onvoldoende kennis en zorg of mindere voorzichtigheid van de bemanning. Juist deze omstandigheid maakt de zaak zoo ernstig, want de onderzeeboot wordt hierdoor tot een onbetrouwbaar oorlogswapen gestempeld. In tijd van oorlog toch zal men niet steeds in voldoende mate beschikken over personeel, dat volkomen vertrouwd is met deze soort van vaartuigen en aanvulling met ander personeel wordt dadelijk een groot gevaar voor de boot en hare geheele bemanning. Wanneer aan deze overweging het gewicht wordt toegekend hetwelk haar toekomt, dan zal in tijd van oorlog de onderzeeboot spoedig buiten gebruik worden gesteld, en doet men zulks niet dan zal zij meer dan waarschijnlijk binnen korten tijd zijn verongelukt en alzoo op de meest ongewenschte wijze zich zelf buiten | ||||||||||||||
[pagina 484]
| ||||||||||||||
dienst stellen. Waarde voor onze zeemacht kunnen wij voorloopig aan deze vaartuigen - en speciaal aan het type waartoe onze eersteling behoort - dan ook niet toekennen. Vast staat slechts, dat zij jaarlijks veel geld zullen kosten, en ongelukken daarmede zeer gemakkelijk kunnen voorkomen. Omstreeks vijftien jaar geleden werd de maritieme stelling ‘van de Monden der Maas en van het Haringvliet’ in het leven geroepen en het bevel hierover opgedragen aan den vlagofficier, te Hellevoetsluis geplaatst als directeur en commandant der marine. Door dezen maatregel werd oogenschijnlijk meer reden van bestaan gegeven aan een vlagofficier, die wegens gemis aan werkkring, overbodig dreigde te worden. Eene kunstmatige handhaving van eene betrekking alzoo, iets wat nimmer is goed te keuren. De directie te Hellevoetsluis is feitelijk geruimen tijd reeds een schadelijke uitwas der zeemacht. Sedert de inzichten omtrent de binnengaatsche verdediging te water zoo belangrijk gewijzigd zijn en het aanvankelijk daarvoor bestemde materieel waardeloos is geworden, heeft de directie haar reden van bestaan geheel verloren. Hoofdzaak is daar thans de opleiding der jongens en die der aspirant-machinisten. Beide staan onder het bevel van een hoofdofficier en de directeur en commandant der marine heeft hiermede terecht weinig bemoeienis. Wanneer het materiëel voor de binnengaatsche verdediging met bijbehoorende rompslomp verdwijnt, dan zal ook de werf, waarvan hoofdtaak thans is de conservatie van dit materiëel, alle beteekenis verliezen en Hellevoetsluis geworden zijn: station voor eenige torpedobooten. Of Hellevoetsluis hiervoor wel de aangewezen plaats is wordt door velen betwijfeld, terwijl er meermalen over gedacht is - ook door den tegenwoordigen Minister van Marine - de opleiding der aspirant-machinisten elders te vestigen. Dat de opleiding der jongens geheel behoort te verdwijnen, hebben wij reeds meermalen uiteengezet en daarop ook in het eerste deel dezer studie gewezen. In ieder geval is reeds thans de betrekking van directeur en commandant der marine te Hellevoetsluis van weinig beteekenis en kan deze functie zonder bezwaar worden vereenigd met die van den directeur en commandant der marine te Amsterdam, wiens werkking wij aan den anderen kant | ||||||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||||||
belangrijk wenschen in te krimpen, zooals hieronder blijken zal. De vereeniging der directies Amsterdam en Hellevoetsluis zal eene aanzienlijke vermindering van uitgaven ten gevolge hebben. Voor een deel dadelijk aanwijsbaar door het wegvallen van den vlagofficier met zijn staf van hoofd- en andere officieren, ambtenaren, enz. Matig geraamd zal alleen deze besparing reeds een halve ton 's jaars bedragen. De maritieme stelling is feitelijk niet anders dan een deel van de stelling van het Hollandsch Diep en het Volkerak en hiermede behoort die van de Monden der Maas en het Haringvliet weder vereenigd te worden. Zelfs al ressorteeren later de kustversterkingen en de defensieve torpedodienst onder het departement van marine, dan volgt daaruit nog allerminst dat het bevel over de stelling door een officier der zeemacht behoort te worden gevoerd. De taak van het leger blijft toch de belangrijkste en hierom is het ook rationeel, dat het bevel over de geheele stelling opgedragen is aan een generaal. Omgekeerd staan immers in de stelling van Den Helder, waar dan de hoofdtaak aan de zeemacht ten deel zal vallen, alle bevelhebbers van het leger onder de orders van den vlagofficier-stellingcommandant. Onder de schadelijke uitwassen moet ook gerekend worden de rijkswerf van aanbouw. Hier toch moet duur worden gewerkt, omdat de behoefte aan nieuw materieel voor onze kleine zeemacht betrekkelijk gering is en alzoo niet in juiste verhouding staat tot den omvang van eene inrichting als de werf van aanbouw noodzakelijk moet wezen. Volgens bijlage VB der begrooting was de verhouding van het totaalcijfer der productie tot het cijfer der algemeene kosten bij 's rijkswerf te Amsterdam in 1905, voorzoover betreft den scheepsbouw, 100:61.1. De verhouding wordt zoo buitengewoon ongunstig, omdat in het productie-cijfer niet begrepen zijn de ‘verrichtingen door particulieren’, waarover zoo aanstonds nader. Toch is de uitslag nog geflatteerd, omdat onder het cijfer der algemeene kosten onder meer niet begrepen zijn de groote uitgaven, gedaan voor inrichting der werf met het oog op den bouw van moderne oorlogschepen. Onder ‘algemeene kosten’ wordt verstaan het bedrag der uitgaven voor het dienstjaar, dus zonder eenige afschrijving op het aanlegkapitaal. Dit is zeer verklaarbaar, want bij alle rijksinrichtingen wordt | ||||||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||||||
op overeenkomstige wijze gehandeld. Het Rijk schrijft iedere uitgaaf dadelijk geheel af, voert geen commerciëel beheer. Wij wijzen er dan ook slechts op, om aan te toonen op welke wijze het op zich zelf zoo ongunstige verhoudingscijfer nog verkregen werd. Het cijfer 61.1 was het vorig jaar 59.2 zoodat het eerstgemelde volstrekt geen abnormale verhouding aangeeft.Ga naar voetnoot1) Ondanks den weidschen naam ‘werf van aanbouw’ wordt er op 's rijks werf te Amsterdam weinig gebouwd. Feitelijk wordt er alleen gebouwd de romp van het schip; stoomketels en machines worden door anderen geleverd en opgesteld, evenals het artillerie- en torpedomateriëel, de electrische inrichtingen, enz. Het spreekt van zelf, dat het geheel door deze wijze van werken minder goed moet wezen dan wanneer het schip compleet door de eene of andere particuliere werf opgeleverd is; tenminste zooveel mogelijk, want de bewapening wordt, meenen wij, immer afzonderlijk geleverd. Alle onvolkomenheden van stoomketels en werktuigen worden nu zeer begrijpelijk door de leveranciers, indien eenigszins mogelijk, op rekening gesteld van de samenwerking met de rijkswerf van aanbouw, en de schepen te Amsterdam gebouwd hebben dan ook zonder uitzondering bij het personeel der actieve zeemacht een minder goeden naam dan gelijksoortige schepen elders geleverd. De verdeelde verantwoordelijkheid voor het schip doet zich geducht gevoelen in minderwaardigheid van het wapen. Niet slechts wordt te Amsterdam duur gebouwd, maar bovendien minder goede waar verkregen dan elders. Nog een ander groot bezwaar brengt de werf van aanbouw mede. Het is natuurlijk noodig de werkzaamheden zooveel mogelijk zoo te verdeelen, dat er voor het personeel dier inrichting geregeld werk is; niet nu eens te veel, dan weêr te weinig. Dit veroorzaakt herhaaldelijk het uitstellen van dringend werk tot een veel later tijdstip. Zoo kwamen bv. de pantserdekschepen Holland en Utrecht uit Oost-Indië teruggekeerd ten einde hier te lande belangrijke herstellingen te ondergaan, eerst | ||||||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||||||
onlangs, een jaar (en meer) na buiten dienst stelling, aan de beurt om op 's rijks werf onder handen te worden genomen. Gedurende al dien tijd waren deze schepen dus noodeloos in minder bruikbaren, zooal niet onbruikbaren staat gehouden. Dit voorbeeld staat volstrekt niet op zich zelf, tal van overeenkomstige gevallen zijn aan te halen uit vroegere jaren. Waar het met het oog op het beperkt aantal schepen van onze vloot een dringende eisch is, dat alle gebreken zoo spoedig mogelijk weggenomen, alle voorzieningen dadelijk getroffen worden, is zulk een beheer niet te rechtvaardigen. Toch wordt het verklaard door het bestaan van de rijkswerf van aanbouw. Deze stelt eischen van werkverschaffing, welke eenvoudig onvereenigbaar zijn met de belangen van 's lands vloot. En zoolang er geen oorlog is, zullen de belangen van die werf zwaarder wegen dan die van de vloot; aan dezen vicieusen toestand is dan ook slechts te ontkomen door opheffing van de zoo kostbare en in veel opzichten zoo nadeelige werf van aanbouw. Dat haar bestaan nog steeds met gunstig gevolg verdedigd werd is ten hoogste te verwonderen, niet het minst wanneer men de daarbij gebezigde argumenten nagaat. Welke zijn deze en wat hebben zij te beteekenen? Door de voorstanders der werf van aanbouw wordt als reden voor haar voortbestaan aangevoerd, dat het gemis van deze inrichting de regeering geheel afhankelijk zal maken van de particuliere industrie. Deze zal hare prijzen naar welgevallen kunnen vaststellen, hetgeen voor den Staat zeer kostbaar zou kunnen worden. Dit argument kunnen wij met den besten wil niet als ernstig gemeend aanvaarden. Slechts dan zou het eenige waarde hebben, indien het schip in zijn geheel op de eigen werf gebouwd werd, maar zulks is, zooals wij reeds herinnerden, geenszins het geval. Voor verreweg het grootste en belangrijkste deel is de regeering ook thans afhankelijk van - men zegt bij voorkeur: overgeleverd aan - de particuliere nijverheid, omdat slechts de romp van het schip door de rijkswerf wordt gebouwd. Veel meer dan de rijkswerf is dan ook de onderlinge concurrentie der scheepsbouwmeesters in binnen- en buitenland een waarborg, dat de prijzen billijk zullen worden gesteld. Geen enkele reden is er om aan te nemen, dat het rijk in ongunstiger conditie zal | ||||||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||||||
verkeeren dan particuliere afnemers doen, die immers eveneens geheel zijn overgeleverd aan de particuliere industrie. Integendeel achten wij de stelling niet gewaagd, dat de rijkswerf van aanbouw juist een tegenovergestelden invloed uitoefent. De buiten alle redelijke verhouding staande algemeene kosten dier werf maken het toch mogelijk, dat de particuliere scheepsbouwmeesters de prijzen verhoogen en desondanks blijven beneden het bedrag, hetwelk schepen op die werf gebouwd kosten. De werf van aanbouw zou aldus oorzaak wezen van verhooging van prijs, niet tot vermindering hiervan aanleiding geven. Tevens zou dan verklaard wezen, waarom de particuliere scheepsbouwmeesters er zoo bijzonder op gesteld zijn aan het rijk te leveren. Een ander argument door de voorstanders van een rijkswerf van aanbouw aangevoerd, is de noodzakelijkheid de ingenieurs gelegenheid te geven tot het verkrijgen van de noodige ervaring om later in eigen beheer herstellingen uit te voeren. Men doet het dus voorkomen alsof zij de hiervoor vereischte bekwaamheid en geschiktheid niet kunnen hebben, zonder zelf gebouwd te hebben. Het argument achten wij van even weinig gewicht als het voorgaande. Immers dat het zelfuitvoeren van eenig werk noodig is om als ingenieur bekwaam te worden tot het ontwerpen en beoordeelen daarvan en tot het toezien op de uitvoering van dergelijk werk, wordt door de praktijk weersproken. Door den rijks-waterstaat wordt nimmer eenig werk, hoe gering ook, in eigen beheer verricht en toch hebben sedert onheugelijke tijden de ingenieurs van dat corps eene groote reputatie tot ver over de grenzen van ons land. Zou nu onmogelijk wezen voor de ingenieurs der marine, wat met zooveel succes verricht wordt door hunne collega's van den waterstaat? Voor dit verschil is immers geen redelijk argument aan te voeren en wij wenschen de ingenieurs der marine dan ook niet van minder-waardigheid te verdenken. En waar komt nu, wel beschouwd, de ervaring op neer welke de ingenieurs opdoen door den (gedeeltelijken) bouw van een oorlogschip in eigen beheer? Bij 's rijkswerf te Amsterdam zijn vijf ingenieurs geplaatst, dat is juist 1/3 van het geheele corps. Aangezien de hoofd-ingenieur, die met den bouw belast is en dus geacht wordt volkomen op de hoogte te wezen van zijn vak, dat wil zeggen de kennis en | ||||||||||||||
[pagina 489]
| ||||||||||||||
geschiktheid te hebben voor die taak vereischt, zeker niet als leerling beschouwd mag worden, zullen dus hoogstens vier ingenieurs van den bouw in eigen beheer profiteeren. De eerste onderstelling moet juist wezen, anders zou de bouw eenvoudig eene schandelijke geldverspilling wezen en geen krachtiger argument tegen de werf van aanbouw ware te denken, maar de tweede onderstelling mag niet juist wezen. Al die leerlingen, tevens uitvoerders, kunnen niet anders wezen dan ten nadeele van het werk en deze soort van opleiding zou hierdoor veel te kostbaar zijn. Hoogstens voor een of twee jeugdige ingenieurs zal het werk een leerschool wezen. Maar wordt hierdoor het behoud van een werf van aanbouw gerechtvaardigd? Veel beter zou het dan wezen slechts tot ingenieur bij de marine hen te benoemen, die reeds de noodig geoordeelde ervaring hadden opgedaan. Het is duidelijk dat bezoldiging en positie dan anders zouden moeten zijn geregeld dan van de tegenwoordige, veelal zeer jeugdige adjunct-ingenieurs, maar ook hier is alle waar naar zijn geld. Trouwens het aantal ingenieurs zou dan geringer wezen, de adjuncten overbodig zijn. Wij wijzen op een en ander slechts om aan te toonen van hoe weinig waarde het argument is, dat de werf van aanbouw als leerschool voor de ingenieurs behouden moet blijven, want wij zijn overtuigd dat het opdoen van ervaring op deze wijze voor de ingenieurs overbodig geacht mag worden. Zoolang geen betere argumenten worden bijgebracht voor het behoud der werf van aanbouw - die door hare ligging ook weinig geschikt is voor reparatie-inrichting van onze pantserschepen; tenminste in tijd van oorlog wanneer het inen uitloopen van IJmuiden allerminst verzekerd zal wezen, ja de haven door ons wellicht ontoegankelijk is gemaakt door zinkschepen of andere versperringsmiddelen - zoolang blijven wij het noodzakelijk achten, dat die werf wordt opgeheven. Nimmer heeft zij beter, wel steeds duurder werk geleverd dan de particuliere industrie en de opheffing zal dan ook in verscheidene opzichten een zegen wezen voor onze zeemacht. Wegens het groot aantal personen bij de zaak betrokken, kan de opheffing slechts geleidelijk geschieden, maar ten slotte zal de marine ontheven worden van de plaag der werkverschaffing, zoo menigmaal dwingende tot handelingen in | ||||||||||||||
[pagina 490]
| ||||||||||||||
strijd met hare gewichtigste belangen. Bovendien zal eene aanzienlijke besparing op de jaarlijksche uitgaven worden verkregen. Wij wijzen hier slechts op de ruim f 330,000 algemeene kosten bij ongeveer f 541,000 productiekosten (bijlage VB). De particuliere scheepsbouwmeester zal zeker ook algemeene kosten berekenen en bovendien den voortbrengingsprijs verhoogen met eene behoorlijke winst, maar desondanks zal nog een aardig bedrag van de f 330,000 overblijven. Berekent hij 20% algemeene kosten en 15% winst over de f 541,000 productiekosten (materialen, arbeidsloonen), dat is ongeveer f 190,000, dan blijft er een saldo van ruim f 140,000. Het is duidelijk dat door het verdwijnen van de werf van aanbouw de werkkring van den directeur en commandant der marine te Amsterdam en diens staf zeer belangrijk zal worden ingekrompen. De toevoeging der werkzaamheden van den directeur en commandant der marine te Hellevoetsluis zal hiervoor slechts eene gedeeltelijke compensatie wezen. De vereeniging van beide directies levert ook in dit opzicht alzoo geen bezwaar. Dezer dagen werd een wetsvoorstel ingediend, ten doel hebbende eene verbreeding van den toegang tot het Oosterdok. Wij willen gaarne aannemen dat het zeer gewenscht is, dat de afmetingen van de Oosterdoksluis geen of tenminste minder bezwaar opleveren voor de gemeenschap tusschen IJ en Oosterdok, maar uit het bovenstaande zal wel duidelijk zijn gebleken, dat wij hierbij geen belang der zeemacht betrokken achten. Die verbreeding heeft immers juist ten doel - voor zoover het departement van marine daarbij betrokken is - de werf in staat te stellen schepen van grooter afmeting te bouwen, beoogt dus bestendiging van haar bestaan, ja wil haar nieuw leven geven. En hiertoe zal een minister van marine mede werken, die zelf nog onlangs verklaarde het geenszins ondenkbaar te achten dat eerlang het behoud van een werf van aanbouw, als te kostbaar, zou moeten worden prijsgegeven. Wij vestigen de aandacht op het wetsvoorstel, omdat daarbij een belangrijk geldelijk offer (f 282,000) zal worden gevraagd ten behoeve van de werf van aanbouw. Ofschoon van belang voor deze werf zal het bedrag, voor de verbreeding van den toegang te betalen door het departement van marine, slechts geboekt mogen worden als een schadepost voor de zeemacht zelf. Voor de zooveelste maal zal het | ||||||||||||||
[pagina 491]
| ||||||||||||||
marine-budget worden belast met uitgaven, welke voor de vloot van niet het minste belang zijn, ja integendeel indirect nadeelig voor onze weermacht ter zee. Immers het geld gevoteerd in het vertrouwen, dat het zal dienen voor het belang van 's lands zeemacht, wordt besteed voor eene inrichting welke sedert tal van jaren veel geld verslindt en minwaardig materiëel levert aan de vloot. Bovendien zal deze uitgaaf de eerste wezen van vele; indien men vasthoudt aan het voornemen om grootere oorlogsschepen te bouwen dan de thans bij onze zeemacht bestaande, zullen andere uitgaven van dien aard moeten volgen. En de hiervoor te besteden millioenen zullen niet rechtstreeks ten bate van de vloot komen maar bestemd wezen voor dokken, sluizen, bruggen, verbetering (verdieping) van waterwegen, enz., dus slechts den bouw van grootere schepen mogelijk maken. Het zal dan verder van de offervaardigheid van het Nederlandsche volk afhangen of bovendien de gelden zullen worden toegestaan, welke noodig zijn om die schepen zelf aan te schaffen. Wij betwijfelen zeer of de Volksvertegenwoordiging ooit bereid zal wezen tot het brengen van zulke buitensporige offers maar veroordeelen daarom met te meer beslistheid uitgaven, welke slechts dienen om den weg te bereiden voor eene vloot.... die nimmer gebouwd zal worden. Iedere schrede op dien weg achten wij geldverspilling. Indien wij eenige schadelijke uitwassen van minder beteekenis stilzwijgend voorbijgaan, dan blijft nu nog ter bespreking over de meest kostbare en voor de Nederlandsche zeemacht meest nadeelige: de Indische Militaire Marine. Hoe deze ontstaan is, zullen wij in deze studie niet nagaan. Wij verwijzen daartoe naar de Encyclopaedie van Nederlandsch Indië, waar dit onder het hoofd ‘Zeemacht’ in het kort door ons werd medegedeeld. Hier vestigen wij er slechts de aandacht op, dat zij, onder geheel andere omstandigheden dan de tegenwoordige in het leven geroepen, een kind van haar tijd was. Een bespreking van de Indische Militaire Marine, beschouwd in verband met hare nadeelige gevolgen voor de zeemacht van den Staat, blijve voor een volgend opstel bewaard.
J.P. van Rossum. |
|