De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Het nieuwe wets-ontwerp betreffende de stelling van Amsterdam.Onder No. 96, zittingjaar 1906-1907, is door de Ministers van Oorlog en van Financiën een ontwerp van Wet ingediend tot ‘Instelling van een fonds tot spoedige afwerking van de Stelling van Amsterdam.’ Het daarin genoemde bedrag van acht millioen gulden zal alleen strekken tot het afwerken van de Kringstelling en van de Werken ten behoeve van de drinkwatervoorziening. Het is dus niet de som, benoodigd voor de geheele afwerking der Stelling, zoodat feitelijk aan de Volksvertegenwoordiging slechts de eerste termijn van een blanco crediet wordt gevraagd voor vorengenoemd doel. De daarbij gewisselde stukken geven mij aanleiding omtrent een en ander het volgende neer te schrijven.
Na 1840 werd de organisatie onzer strijdkrachten beheerscht door de arrière-pensée van een herovering van België, waarvan onder meer getuigenis aflegt het door Koning Willem II ontworpen geretrancheerde Kamp bij Vucht. Tengevolge van gewijzigde politieke verhoudingen ontstond enkele jaren later een streven om onze defensie in bondgenootschappelijk overleg met België te regelen, een streven, dat wel recht en reden van bestaan had en dat ook Stieltjes heeft aangemoedigd. De voorstanders van zulk eene regeling werden ongeveer in het midden der vorige eeuw geslagen, toen de Tweede Kamer op voorstel van den Generaal Van den Bosch vaststelde, dat het optreden van Leger en Vloot zich Zuidwaarts niet verder zoude uitstrekken dan het Volkerak. | |
[pagina 434]
| |
De vestingwerken in Zeeland en in Noord-Brabant, die in geval van samenwerking met België hadden moeten behouden blijven, werden geslecht. Het beginsel, dat de Generaal Van den Bosch toen aan onze defensie ten grondslag legde, vond vrij algemeen instemming en werd wettelijk gesanctionneerd door de Vestingwet van 1874. Beginsel dier Wet is, dat niet het grondgebied van den Staat in geheel zijn omvang zal worden verdedigd, doch slechts de nationaliteit van het Nederlandsche volk gehandhaafd door in bij name genoemde liniën en stellingen stand te houden. De Wet wil feitelijk slechts een verdedigend optreden in opvolgende liniën steeds met het front naar het Oosten. De wordingsgeschiedenis der Wet leert verder dat zij tot stand kwam, deels onder den drang van plaatselijke belangen, - een drijven van gemeenten, die bevrijd wenschten te worden van den haar knellenden band van vestingwallen, - deels in de vreeze voor het zich krachtig en snel ontwikkelende Duitschland. Eenig strategisch beginsel ligt aan de Vestingwet niet ten grondslag; een wel doordachten samenhang tusschen het negental liniën en stellingen, welke de Wet in waarde liet, zoekt men te vergeefs. De versterkingen Terneuzen en Ellewoutsdijk bleven bestaan, terwijl men afzag van de verdediging van het eiland Walcheren dat door zijn ligging de Scheldestroom en al de overige Zeeuwsche eilanden beheerscht. Men kan de Vestingwet dan ook eer en beter noemen een Wet tot afschaffing van Vestingen dan een Wet tot regeling van het Vestingstelsel. Zij is de triumf van plaatselijke belangen. Een generaal plan van defensie, waarin duidelijk wordt omschreven de taak van Leger, Vloot en Vestingstelsel, in dier voege dat deze onderdeelen van onze weermacht drie vertakkingen vormen van één zelfden stam, geeft zij allerminst. En dit was wel hetgeen men had mogen verwachten. Met hoe weinig ernst en kennis de Wet is ontworpen, moge blijken uit het feit, dat de locale verdediging van de Provincie Groningen werd prijsgegeven, alleen omdat de Groningers hadden verzocht hunne Provincie niet te begrijpen onder de te verdedigen deelen des Lands, wijl men van de rampen van een oorlog wenschte verschoond te blijven. | |
[pagina 435]
| |
Steeds onder den invloed van de vreeze voor een overval uit het Oosten, werd gedurende de eerste jaren na de wording der Vestingwet van al de daarin genoemde stellingen en liniën slechts de aanleg der Nieuwe Hollandsche Waterlinie met kracht aangevangen. Van 1875 tot 1880 bouwde men daaraan met zenuwachtige haast, en niet minder dan f 12,793,000 werden in die jaren door de genie aan die linie verwerkt. Inmiddels wijzigde zich de politieke constellatie van Europa. Men kwam nu tot het inzicht, dat rekening moest worden gehouden met nog andere factoren dan met een bedreiging van Duitschland alleen; men zag in, dat Nederland, staatkundig gesproken, het land zou worden, waar in de toekomst de drie groote West-Europeesche Rijken op elkander zouden stooten en dat aan de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, die ons slechts de gelegenheid bood front naar het Oosten te maken, geen universeels waarde en beteekenis meer kon worden toegekend. Men trachtte die linie in verband en in samenhang te brengen met andere liniën en stellingen en zoo werd de gedachte geboren, aan een Vesting Holland, in het Oosten begrensd door de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, in het Zuiden door de groote rivieren met de stelling van het Hollandsch Diep, benevens de stelling van de Monden van de Maas en het Haringvliet, en in het Westen door de Noordzee met de Stelling van den Helder en enkele afzonderlijke kustforten. De Vesting Holland! Eurèka. Alle deskundigen, zij mochten dan strategen, of tactici, of beiden zijn, roemden ten zeerste die Vesting Holland. Zij was ‘het palladium onzer Vrijheid’, ‘de sterkste Veste van Europa’, ‘de meest deugdelijke grondslag van ons Verdedigingsstelsel’. Het vraagstuk der defensie scheen opgelost en wel opgelost voorgoed. De Oostelijke en schijnbaar meest bedreigde grens dier Vesting - de vreeze voor Duitschland bleef nawerken - was de beroemde Nieuwe Hollandsche Waterlinie. Alles forten en water en water en forten. Vesting Holland!.... Hardnekkige verdediging! Pakkende woorden voor tijdschriftartikelen en lezingen. Maar het enthusiasme duurde niet lang. Want afgescheiden van de | |
[pagina 436]
| |
eenvoudige waarheid, dat het stelsel van landsverdediging, waarbij men zich tot de locale verdediging bepaalt van een klein gedeelte van het gansche grondgebied van den Staat, ten allen tijde als strategisch ondeugdelijk is veroordeeld, bleek bij de toepassing van het denkbeeld, dat de verdediging van een vesting met een landfront Naarden-Gorinchem-Hellevoetsluis en met een kustfront Hellevoetsluis-den Helder onze personeele en financieele krachten verre te boven ging. Men moest de landsdefensie op nieuwe leest schoeien. Met stille trom werd de Vesting Holland verlaten. De terugtocht werd geblazen, en er werd afgemarcheerd op de Stelling van Amsterdam. Op 21 December 1898 verklaarde de Minister van Oorlog Eland in de Tweede Kamer der Staten-Generaal: ‘Wanneer de nood aan den man komt, zal de Opperbevelhebber moeten beslissen of men de Nieuwe Hollandsche Waterlinie al dan niet zal verdedigen, doch de Stelling van Amsterdam zal men onder alle omstandigheden moeten verdedigen.’ En zoo werd de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, de sterkste Linie van Europa, teruggebracht tot den rang van eenvoudige sperlinie, zonder dat er ook maar een schot was gelost. En met de Nieuwe Hollandsche Waterlinie werd nog meer prijs gegeven; ook aan IJssellinie en Grebbelinie werd alle waarde voor onze defensie ontzegd. Alle heil werd thans gezocht in de Stelling van Amsterdam. Voor hoelang? Zal als deze Stelling éénmaal is voltooid, nog iemand waarde er aan toekennen? Ik waag dit te betwijfelen. De oorlog beweegt zich in het element van den twijfel en de onzekerheid. Liniën en Stellingen als te onzent ontworpen zijn hiermede in flagranten strijd. Zij beoogen toch oorlogshandelingen reeds in vredestijd aan bepaalde plaatsen en terreingedeelten te binden; men tracht hier vast te leggen wat uit éigen aard en wezen wisselvallig is. Naarmate deze innerlijke tegenspraak tusschen ons vestingstelsel en het wezen van den oorlog den militairen autoriteiten duidelijk werd, gaf men stuk voor stuk onze onderscheidene liniën prijs. De beurt moet thans komen aan de Stelling van Amsterdam. | |
[pagina 437]
| |
Beschouwt men de verdediging der Stelling van Amsterdam op zich zelf, afgescheiden van haar rol in de landsdefensie, dan is de verdediging der Stelling niet alleen een fortificatorisch technisch vraagstuk, maar bovenal een vraagstuk van locale omstandigheden, waarbij ook met moreele factoren te rekenen is. Er is antwoord te geven op de vragen: of er terreinen zijn, waar de troepen en het gewapend gedeelte der bevolking zullen kunnen worden gelegerd; of er voldoende communicatiemiddelen zijn, gaande van de magazijnen in het centrum gelegen, naar den omtrek; of in de verpleging van Leger en bevolking zal kunnen worden voorzien; of er gelegenheid bestaat, de bewoners van de te inundeeren polders een onderkomen te verschaffen, enz. Men kan die bewoners niet als ‘onnutte monden’ laten ronddolen tusschen aanvaller en verdediger. De kracht der stelling wordt grootendeels gezocht in de inundatiën. Wordt echter niet aan deze een waarde gehecht, welke zij niet bezitten? Bij vorst is het volmaakt hetzelfde of de inundatiën al of niet gesteld zijn. Het aantal dagen noodig voor de voorbereiding en het stellen der inundatiën is zeer aanzienlijk. Bij vertrouwelijke boodschap verstrekte de Regeering in het zitting-jaar 1869-70 aan de Tweede Kamer enkele gegevens omtrent het inundeeren van terreinen voor de Nieuwe Hollandsche Waterlinie. De inhoud der boodschap noemde men toen ‘zeer ontmoedigend’. Wat betreft de inundatiën van de Stelling van Amsterdam, daaromtrent heeft de heer Bultman in de zitting der Eerste Kamer der Staten-Generaal van 7 Februari 1906 bezwaren geopperd, welke door de Regeering niet afdoend werden weerlegd. De spreker beweerde, dat, wanneer de inundatiën gesteld werden met brak- of zout water - hetgeen waarschijnlijk noodig zal zijn, - dan het water moet worden toegevoerd langs kanalen door een streek gelegen binnen de Stelling en begrensd door dijken welke den waterdrang niet zullen kunnen weerstaan. Er is dus kans, dat landen, die droog moeten blijven, het eerst zullen worden geïnundeerd. Verder vermeldde de spreker het feit, dat men in 1905 zoodanig met waterbezwaar op het terrein binnen de Stelling van Amsterdam te kampen had, dat men het zeer bezwaarlijk meester kon blijven, en dit ongeacht de omstandigheid, dat | |
[pagina 438]
| |
± 8 millioen M3. water per etmaal werd uitgeslagen. Bij gestelde inundatiën zoude zulk een toestand tot een algemeene ramp hebben geleid. De Minister van Oorlog antwoordde den heer Bultman slechts, dat de voorbereidingsarbeid voor het stellen der inundatiën verricht was door de meest deskundige officieren. Voorwaar een weinig afdoend antwoord. Mocht de vijand zich meester maken van de zeesluizen, - en deze zijn niet in de Stelling begrepen - dan kan de geheele IJpolder worden geïnundeerd. Zoodoende wordt de Stelling in tweeën gesneden met al de nadeelen daaraan uit een militair oogpunt verbonden, ongeacht de ellende, welke eene inundatie over de bevolking brengt, en de demoraliseerende invloed, welke daarvan het gevolg moet zijn. Ook het kiezen van het juiste oogenblik voor het bevel om tot het stellen van de inundatiën over te gaan is zeer moeilijk. Er behoort veel wilskracht toe, het besluit niet te laat te nemen, en veel doorzicht, om het niet te vroeg te doen. Misvatting in de keuze van het juiste tijdstip, zeker niet buitengesloten, heeft tengevolge dat het doel waarmede de inundatiën worden gesteld niet wordt bereikt of wel voorbijgestreefd. Wie dan ook op de inundatiën vertrouwt als op een wissen bondgenoot, komt bedrogen uit. Zij kunnen hoogstens zijn een toevallige bate, maar ook kunnen zij blijken een zwaard te wezen, dat aan den verkeerden kant is gewet. Omtrent de approviandeering der Stelling wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt, dat volstaan kan worden met het treffen van maatregelen in tijd van vrede om, zoodra oorlogsgevaar kan geacht worden aanwezig te zijn, onverwijld tot aanschaffing van groote hoeveelheden levensmiddelen en andere verplegingsartikelen te kunnen overgaan. Welke de ‘in tijd van vrede’ te nemen maatregelen zijn, en welke kosten daaraan verbonden zijn, wordt niet vermeld, evenmin of de noodige hoeveelheid tijdig zal kunnen worden ingeslagen en opgeborgen. Over de in vredestijd te nemen maatregelen om in oorlogstijd verzekerd te zijn van een doelmatige verdeeling der levensmiddelen, brand- en lichtstoffen, wordt weinig gerept. Het vraagstuk van het aanschaffen en het bijeenbrengen | |
[pagina 439]
| |
van levensmiddelen en andere verplegingsartikelen, voor de troepen en de burgerbevolking benoodigd, met welks oplossing de mogelijkheid eener verdediging ten nauwste verband houdt, wordt hier niet opgelost, maar terzijde geschoven. Enkele officieele gegevens kunnen ons nog nadere inlichtingen verschaffen. In 1899 deelde de regeering mede, dat tot in details was nagegaan, wat noodig was voor de approviandeering van de Stelling van Amsterdam, en op welke wijze het benoodigde ware te verkrijgen. In 1902 schreef de toenmalige Minister van Oorlog Bergansius: ‘De ondergeteekende ontveinst zich niet de groote moeilijkheid, verbonden aan een volledige oplossing van het vraagstuk der approviandeering van de Stelling, doch hij vertrouwt, dat dit vraagstuk ten slotte op bevredigende wijze zal worden opgelost, zoodat de verdedigbaarheid der Stelling uit dit oogpunt genoegzaam verzekerd zal mogen worden geacht.’ De oplossing in 1899 gevonden, bleek dus in 1902 ondeugdelijk te worden geacht. In officieele termen kan niet sterker twijfel worden uitgedrukt aan de oplossing van het vraagstuk der approviandeering binnen redelijk financieele grenzen. Deze twijfel wordt niet tenietgedaan nu bij het antwoord op het Voorloopig Verslag ad het Wetsontwerp tot spoedige afwerking der Stelling van Amsterdam door de Regeering een geheime Nota ter kennisneming voor de leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal is overgelegd. De ervaring leert dat men voorzichtig moet zijn met stukken die het officieele duister niet mogen verlaten voor het openbare licht. Des te minder is hier geheimhouding geboden, omdat de Vereeniging tot beoefening van Krijgswetenschap reeds in 1886 openlijk een prijsvraag omtrent de aanhangige zaak uitschreef.
* * *
Hoe stelt men zich het overbrengen van den Regeeringszetel van 's Gravenhage naar Amsterdam voor? Op welk tijdstip zal dit geschieden? Zeker niet vóór dat het bevel tot mobilisatie is verzonden; geschiedde het vroeger, het zoude noodeloos te veel onrust en opwinding brengen. En | |
[pagina 440]
| |
gelooft men dan werkelijk dat, gelet op de talrijke moeilijkheden, die een oorlog met zich medebrengt, men voldoenden tijd zal hebben, om al de bureaux met de daarbij behoorende archieven over te brengen, en dat men daarbij de noodige kalmte zal bezitten om alles in Amsterdam behoorlijk te installeeren? Kan zulk een verhuizing wat anders zijn dan een ‘sauve qui peut’ op Amsterdam? Zal aan die vlucht het Hof moeten deelnemen? Zal zulk een vlucht niet reeds den wil tot eenige actie met lamheid slaan? En hoe zal bij de verdediging éénhoofdige leiding zijn te verkrijgen en te waarborgen? In de Stelling bevinden zich toch behalve de Commandant dier Stelling, onder meer de Commandant van het Veldleger, de Commandant van de alsdan gevallen Nieuwe Hollandsche Waterlinie, de Minister van Oorlog, de Minister van Marine, al welke autoriteiten zullen trachten zich bij de verdediging te laten gelden, terwijl ook het Hof ter zake zijn meening zal doen kennen, al ware het slechts om de verwaarloozing van dynastieke belangen te voorkomen. De geschiedenis spreekt ten deze een zóó duidelijke taal, dat men met zekerheid kan voorspellen, dat die velerlei invloeden elk krachtig optreden onmogelijk zullen maken, nog daargelaten dat de plant van het particularisme zoo welig in onze militaire kringen tiert.
Om andere reden nog is de Stelling van Amsterdam een ondoordachtheid. In 1874 meende de Regeering voor de verdediging der Stelling noodig te hebben rond 10,000 man. In 1889 was dat cijfer geklommen tot 60,000 man en de laatste deskundige opgaven spreken reeds van 120 à 170,000 man. Dit wijst er op dat de verdediging van de Stelling van Amsterdam slechts gevoerd kan worden met behulp van het geheele gevechtsvaardige Veldleger. Hieruit volgt dus, dat het Leger den tegenstander te velde nimmer in een slag zal mogen ontmoeten, omdat het ten allen tijde er op bedacht moet zijn in krijgsvaardigen toestand op de Stelling van Amsterdam terug te trekken, ten einde aan de verdediging van die Stelling te kunnen deelnemen. Het optreden los van Liniën en Stellingen, zooals op krijgskundige gronden het ageeren van het Veldleger door den Minister van Oorlog | |
[pagina 441]
| |
Staal werd geschetst bij de behandeling der jongste oorlogsbegrooting, is alzoo een droombeeld, en zal een droombeeld blijven, zoolang het veldleger aan de verderfelijke Stelling van Amsterdam zal geklonken zijn als Prometheus aan zijn rots. Heeft het veldleger, opgesloten in de Stelling van Amsterdam, voor onze defensie dan niet de minste beteekenis? Naar aanleiding van den veldtocht der Pruisen in 1787 in ons land betoogt Von Clausewitz in deel XIII zijner ‘Hinterlassene Werke’, dat het bezit der Nederlandsche Buitenprovinciën tengevolge van den daarop uit te oefenen druk voldoende is, om èn de Nieuwe Hollandsche Waterlinie èn de Stelling van Amsterdam zonder eenige oorlogshandeling tot capitulatie te dwingen. Op 20 December jl. werd dit oordeel door den Minister van Oorlog in de Tweede Kamer als juist erkend. Het mag zeker dan ook zonderling heeten, dat een Minister van Oorlog wel het juiste strategisch inzicht toonde, om het veldleger los van Liniën en Stellingen te willen laten ageeren, doch tegelijker tijd den Staten-Generaal een Wetsontwerp voorlegde, hetwelk dat leger juist onwrikbaar aan een Stelling bindt, wat het land dan nog te staan komt op millioenen aan beton en ijzer.
Het fortificatorisch denken van onze vestingbouwers is nooit tot het begrip gekomen dat een Stelling meer moet zijn dan een middel om een legermacht op te sluiten en voor den tegenstander onbereikbaar te maken. Vandaar dat het beste wat men bereiken kon huns inziens verkregen was, als van hunne Stellingen kon worden getuigd, ‘dat geen muis er door kon’. Dat men aldus zelf in den val zat, werd niet begrepen. De Stelling van Amsterdam maakt op dezen regel geen uitzondering. De bezetting zal zich daardoor moeten bepalen tot een lijdelijk toezien van wat gebeuren gaat, hetgeen alras slooping van krachten en uitputting van het strijdvermogen tengevolge zal hebben. Zij is een doode Stelling, omdat alle expansie van de aan haar gebonden krachten ten eenenmale is buitengesloten. Het beginsel, dat aan onze defensie ten grondslag ligt, dat de strategische verdediging van het Rijk zal worden beperkt tot de tactische verdediging van een klein deel daarvan, is | |
[pagina 442]
| |
te allen tijde en door alle krijgskundigen van naam veroordeeld. Zij houden rekening met het zielkundige feit, dat om den geest van volk en leger levendig te houden men zich niet mag bepalen tot een louter lijdelijke verdediging, maar tot den aanval moet overgaan. Toen Lodewijk XIV, grooter in zijn tegenspoed dan tijdens de dagen van zijn geluk, worstelde met de fortuin, die hem begaf, dacht hij niet aan Parijs als aan een reduit. Hij zond den Maarschalk Villars naar de grenzen met deze gedenkwaardige woorden: ‘Partez, monsieur Le Maréchal, quittez Paris, allez livrer bataille et, si vous êtes vaincu je parcourrai ma capitale, votre lettre à la main; j'entrainerai mon peuple et nous irons ensemble vaincre ou succomber sous les ruines de la monarchie.’ Ook Frederik de Groote maakte, toen hij bij het begin van den zevenjarigen oorlog door de machtigste Staten van Europa werd aangevallen, van Berlijn geen reduit. Integendeel. Hij drong Saksen binnen, wierp het Saksische leger tot Pirna terug en nam het bijna geheel gevangen. Keizer Napoleon gaf altijd als zijn vaste overtuiging te kennen, dat hij zich niet kon voorstellen hoe een bevelhebber, staande aan het hoofd van 50,000 man, ooit er toe komen kon om zich in een vesting op te sluiten. Volgens den Keizer moest hij in het open veld blijven en den vijand, welke ook zijne getalsterkte was, rusteloos bezig houden. Hoe dit geschieden kon, heeft Napoleon meermalen getoond, in zijn veldtochten in Italië en later, toen hij om Parijs te redden in Champagne manoeuvreerde. Ook Maarschalk Soult voerde den strijd naar dien regel. Ofschoon in 1814 staande tegenover een drie- à viermaal sterkeren vijand, heeft hij zich niet in Toulouse laten opsluiten, maar het open veld gehouden en den tegenstander aanmerkelijke verliezen toegebracht. Napoleon heeft nooit er aan gedacht om van Parijs een ‘reduit’ te maken. Op St. Helena schreef hij: ‘On a dit que j'avais conseillé de fortifier Paris; je n'ai jamais eu la pensée de fortifier Paris; et si on me l'avait proposé, je l'aurais refusé.’ Wanneer de Fransche Regeering in 1870, in stede van al haar krachten te Parijs als in een reduit te concentreeren, | |
[pagina 443]
| |
het open veld had gehouden, met wat haar van het leger restte, versterkt door de Nationale Gardes, de uitslag van den krijg zoude een geheel andere zijn geweest. De Fransche Oud-Minister G. Hanotaux uit dit gevoelen in zijn ‘Histoire de la France contemporaine,’ en de Generaal Trochu, die het beleg van Parijs heeft geleid, noemt dit beleg ‘une héroique folie’. De Spartaansche Wet, die den aanleg van elke versterking verbood, getuigde van veel menschenkennis en diep krijgskundig inzicht. In het licht van het vorenstaande is het begrijpelijk, waarom onze eerste krijgskundigen indertijd de Vestingwet zeer ongunstig hebben ontvangen. De latere Minister van Oorlog de Roo van Alderwerelt getuigde bij hare behandeling in de Tweede Kamer: ‘Dit Wetsontwerp, dat heet te dienen tot regeling en voltooiing van het Vestingstelsel, regelt als bij toeval en voltooit niets. Het is, wel bezien, de triumf van de locale belangen. Het is niet de triumf van hen, die wettelijke regeling hebben verlangd, teneinde daardoor te komen tot een wel doordachte, stelselmatige regeling van het Krijgswezen.’ In De Gids van 1874 schreef Generaal Knoop omtrent de Wet: ‘Een jammerlijke Wet, maar toch een wet, men moet er zich aan onderwerpen’... ‘wel hem, die niet tot die Wet heeft medegewerkt, op wien de verantwoordelijkheid voor die Wet niet drukt, en die haar zoo lang mogelijk bestreden heeft, naar de mate van zijn geringe krachten maar met volle overtuiging.’
Omdat aan de Stelling van Amsterdam geen deugdelijk beginsel ten grondslag ligt, omdat van haar kan worden getuigd dat zij geen factor is in een algemeen plan van defensie, dáárom kan noch de inrichting, noch de grootte, noch de bewapening der Stelling, noch de sterkte harer bezetting naar krijgskundige gronden worden bepaald en tast men bij de oplossing van al die vraagstukken in het duister. Hieraan dankt men dan ook de vele uiteenloopende projecten welke achtereenvolgens, afgescheiden van den traditioneelen boeman ‘de reusachtige ontwikkeling der techniek’, het licht zagen. | |
[pagina 444]
| |
Enkele aanteekeningen hieromtrent veroorloof ik mij nog. In 1871 was de toenmalige Kapitein-Ingenieur Kromhout van meening, dat de Stelling slechts bestemd was, om de Hoofdstad tegen een bombardement te vrijwaren. Hij achtte zulks bereikt, wanneer de verschillende werken ‘hetzij fort of eenvoudige batterij op een afstand van minstens 5000 M. van de buiten-enceinte der stad verwijderd (zouden) zijn’.Ga naar voetnoot1) In de ontwerpen Vestingwet 1871 en 1873 liet de toenmalige Regeering het plan Kromhout los, en maakte het ontwerp van de Generaals Booms en Van der Hart Beek in hoofdtrekken tot het hare. Volgens dat project strekte zich de Stelling uit van Nieuwersluis in het Zuiden tot de lijn Edam-Purmerend in het Noorden, terwijl ook de Nieuwe Waterweg van Amsterdam naar Zee in de verdediging was begrepen. Dit ontwerp ontmoette evenwel zulk eene tegenkanting, dat de Regeering in 1874 de officieele opgave, die het aantal en de plaats der verschillende verdedigingswerken in de Stelling aangaf, introk. Zoodoende werd bij de Vestingwet van 18 April 1874 niets omtrent doel, omvang en onderdeelen der Stelling van Amsterdam aangegeven. Omtrent dit onderdeel van het Vestingstelsel bleef men ‘blanco’. De Minister Klerck liet in 1876 een nieuw ontwerp opmaken dat, hoewel op vele punten afwijkende van het ontwerp Booms-Van der Hart Beek, daarmede toch deze overeenkomst toonde, dat de Stelling zulk een uitgebreidheid verkreeg, dat zij kon worden beschouwd als een vesting Holland op verkleinde schaal. De zuidelijke kring van de werken liep van Nieuwersluis over Uithoorn tot Leimuiden, vandaar langs de zuidelijke ringvaart van de Haarlemmermeer tot de Koog en verder zuidwaarts tot aan Katwijk aan Zee; de noordelijke lijn volgde vanaf IJmuiden tot Velsen den noordelijken oever van het kanaal om langs den St.-Aagtensdijk en over Knollendam, Spijkerboor, de Rijp en Avenhorn bij Schardam aan de Zuiderzee aan te sluiten. Met het oog op mogelijke landingen op het kustfront werden z.g. repli-Stellingen in het zuid-westelijk deel der Stelling noodig geacht. | |
[pagina 445]
| |
Dit ontwerp werd door den Minister Beijen opzij gelegd. Geheel in tegenstelling met zijn ambtsvoorganger was deze bewindman voor eene z.g. kleine Stelling. De volgens zijne aanwijzingen opgemaakte plannen gaven eene kringstelling, welke zich westelijk niet verder dan Halfweg uitstrekte. In het Noorden liep de grens der Stelling over Koog, Purmerend en Ilpendam naar Monnikendam en in het zuiden langs den Noord-oostelijken ringdijk van de Haarlemmermeer over Ouderkerk naar Overdiemen aan de Zuiderzee. Minister Reuther legde beide projecten naast zich neder en maakte wederom een nieuw plan, aan welks uitvoering, in 1882 begonnen, men nu een kwart eeuw werkt. De grens der Stelling loopt thans in het Westen over Spaarndam en Velsen, gaat dwars door de Haarlemmermeer, om bij Muiden en bij Edam aan de Zuiderzee aan te sluiten. Het fort bij IJmuiden is hier bedoeld èn als havenversterking èn als vooruitgeschoven post. Hier wordt prijsgegeven de open verbinding met de Noordzee, volgens velen een noodzakelijke voorwaarde voor een deugdelijke Stelling van Amsterdam. De inkrimping zoover doorzetten dat slechts de stad Amsterdam bevestigd werd, deed men niet. En dit toch lag in de bedoeling, blijkens de verklaring welke de Minister van Oorlog in 1880 in de begrootingsstukken aflegde. ‘Ten opzichte der Stelling van Amsterdam schaart de ondergeteekende zich aan de zijde dergenen, die haar eene zoodanige uitbreiding willen geven, als wordt vereischt ter volstrekte beveiliging der Hoofdstad tegen bombardement uit het verst dragende geschut, en tevens ter verzekering der proviandeering voor een geruimen tijd.’ Enkelen der hier genoemde ontwerpen beoogen dus alleen de bevestiging van de stad Amsterdam, anderen willen dat de verdediging van het Nederlandsche grondgebied zich zal bepalen tot de verdediging van een Stelling van Amsterdam, met een omvang, waardoor implicite de Nieuwe Hollandsche Waterlinie wordt teruggebracht tot den rang van een voorpostenlinie. Aan een offensief optreden werd bij al deze projecten in ernst niet gedacht; de te stellen inundatiën duiden hier ten stelligste op. Op een gansch ander standpunt stelt zich de latere Generaal Rooseboom in zijn artikel ‘De Stelling van Amsterdam’, | |
[pagina 446]
| |
voorkomende in De Gids van 1879, III blz. 488 e.v. Deze autoriteit acht de Stelling noodig als een dubbele linie, waardoor het mogelijk wordt de provinciën Holland trapsgewijze te verdedigen, alsmede als een algemeen toevluchtsoord voor het Veldleger, wanneer dit de gevolgen van een landing niet vermag te localiseeren. Maar ook uit deze omschrijving spreekt geen kloeke offensieve geest. Het ‘berg-je-op-systeem’ zit ook hier voor, evenals bij de andere projecten. Een geheel anderen toon doet de Generaal Schneider hooren in zijn artikelen ‘Ons vestingstelsel’ voorkomende in De Gids van 1901, III, blz. 442 e.v. Deze wil van de Stelling van Amsterdam het brandpunt, het centrum maken van eene actieve, tactisch offensieve verdediging van ons grondgebied. Deze deskundige acht de Stelling eerst deugdelijk, wanneer zij zich tot de Noordzee zal uitstrekken, om zoodoende zich zelve van het noodige te kunnen voorzien. Hij wil voorts vóór de Stelling een ruime uitvalspoort, om offensief te kunnen optreden. Daartoe wenscht hij de positie van Naarden uitgebreid door de te versterken hoogte bij Huizen en Laren, aan de Stelling toe te voegen. En wat is nu in dezen chaos van wisselende inzichten de meening der huidige Regeering, nu zij het urgent acht, de Stelling zooals deze in 1882 door den Minister Reuther werd begonnen, in versneld tempo af te werken? De Memorie van antwoord op het Voorloopig verslag geeft op deze vraag het antwoord. ‘Een sterke, wel voorbereide Stelling van Amsterdam zal dan echter wel gedurende langen tijd weerstand kunnen bieden, waardoor ons de gelegenheid geschonken wordt om een omkeer ten onzen gunste in de politieke verhoudingen af te wachten.’ Alzoo afwachten! of wat ruimer omschreven: Officieel is de Stelling van Amsterdam bestemd om al datgene wat het Nederlandsche volk aan intellect, kracht en offervaardigheid bezit op te nemen, opdat het volk leere zich doelloos en nutteloos te oefenen in het wachten. Kan het droeviger?
Het hier geboden ontwerp van Wet houdt meer in dan bloot de vraag of de Stelling van Amsterdam al of niet in | |
[pagina 447]
| |
een sneller tempo zal worden afgewerkt dan tot nu toe gebruikelijk; zij heropent den strijd, of het levende dan wel het doode element onze defensie zal beheerschen; of de oorlog in het open veld zal worden gevoerd, dan wel heil is te zoeken achter in vredestijd opgeworpen verdedigingswerken. Het gaat er om, of we in vertrouwen op eigen kracht, dan wel met de nederlaag reeds in de schoenen den strijd zullen aanvaarden; of de bewegelijkheid, die leven en bezieling doet geboren worden, of wel doodsche starheid het fundament zal zijn, waarop ons algemeen plan van defensie moet steunen. Het is dezelfde strijd die gansch de vorige eeuw met felheid is gestreden en in 1874 bij het tot stand komen der Vestingwet ten gunste van het doode element beslist scheen. Feit van droeve en bedroevende beteekenis! Toch treffe geen persoon of geen partij eenig verwijt! De geest van het volk is ook die zijner weermacht. Gansch de vorige eeuw zijn wij aan eigen kracht te kort geschoten, konden geen ander beginsel huldigen dan het lijdelijk aan ons laten voorbijgaan van het wereld-gebeuren. En dit verklaart het feit, dat het leger slechts heil heeft gezocht achter steen en ijzer, in geduldige afwachting op een vage hulp van derden; dat niet kon worden ingezien dat een verdediging slechts kans op goeden uitslag biedt, wanneer zij ‘operatief’, d.i. handelend, wordt gevoerd. Kenschetsend is wat de toenmalige Kapitein der Genie W. Badon Ghyben schreef in zijn verhandeling, getiteld: ‘Een oude strijd’, voorkomende in de Militaire Gids van 1883: ‘Het begrip van elke verdediging berust op het innemen van een Stelling, waarin men zich tracht te handhaven; afwering van een aanval is daartoe het eerste middel. Kan men bovendien de tegenpartij moeielijkheden in den weg leggen, die haar aanvallen belemmeren of die te voren uit den weg geruimd of ontgaan moeten worden, dan wordt daardoor het handhaven van de Stelling zelve langs een omweg gemakkelijker maakt: hierin ligt dus een bijkomend middel, dat het doel helpt bevorderen.’ Zich opbergen in een Stelling! Afweren van een aanval! Het in den weg leggen van moeielijkheden aan een aanvaller! Ziedaar alles waartoe men zich in front in staat rekende, en | |
[pagina 448]
| |
dat met ons glorierijk verleden in den rug! Men begreep niet meer den stouten en onversaagden moed van een vlootvoogd, die den tegenstander kruit en lood liet brengen, evenmin als de vreugde van onze vlootvoogden en het scheepsvolk, als zij den vijand talrijk wisten, omdat elk schot nu een raakschot was. Maar toen ten tijde wist men in het strategisch-defensief, waarop men van natura was aangewezen, tactisch offensief te handelen. Zie, dat ging te loor! Gelukkig, er is kentering ten goede! Er klinkt een nieuw geluid. De frissche geest, die de laatste twintig jaren onze gansche maatschappij een verjongingskuur doet ondergaan, heeft ook zijn heilzamen invloed doen gelden op onze inzichten betreffende de weermacht. Het leger als afzonderlijke kaste heeft opgehouden te bestaan. De zienswijze dat elk burger den Staat als soldaat behoort te dienen, dat het leger de gewapende, geoefende en georganiseerde burgerij moet zijn, wint veld en daarmede de meening dat de organisatie van het leger ruimte moet bieden voor alle krachten en middelen reeds in vredestijd aanwezig. Men erkent wederom de aloude waarheid dat een deugdelijke weermacht slechts kan bestaan, wanneer zij wortelt in de burgermaatschappij en daaraan haar kracht ontleent. Dat ook ten onzent reeds eenige saamhoorigheid is tusschen weermacht en maatschappij is een hoopvol teeken en blijkt ten duidelijkste uit het parallel loopen van hervormingen in het leger met hervormingen in het maatschappelijk leven. Met den drang naar een minder bindende Grondwet, naar uitbreiding van kiesrecht en naar het invoeren van een ruimere sociale wetgeving is gepaard gegaan het toestaan van winterverloven, het invoeren van den persoonlijken dienstplicht, het vormen van reserve- en militiekader, en het verkorten van den diensttijd. Duidelijk spreekt dit verband in het samengaan van den strijd der rechtsche partijen tegen invoering van algemeen kiesrecht, met hare heftige oppositie tegen de zeer bescheiden hervormingsplannen van den oud-Minister Staal. Het versterken van dat organisch verband tusschen weermacht en volk is thans het meest noodige. Zonder samenhang tusschen die beide is geen deugdelijke strijdkracht denkbaar. Om tot dit doel te geraken, moeten de formatie, organisatie | |
[pagina 449]
| |
en aanvoering van ons leger steunen op den volksaard en het volkskarakter en moet alle nadruk worden gelegd op de levende strijdkrachten. Men late de doode weermiddelen dood! Men bepale zich tot den opbloei van het Volksleger. Voor het aangeboden ontwerp van Wet is geen punt te vinden in de hier aangegeven lijn. Wordt het ontwerp Wet, dan is weer jaren lang alle aandacht op ons vestingstelsel samengetrokken en zullen de fondsen ontbreken om het veldleger te oefenen en het de hulpmiddelen te verschaffen, welke het van noode heeft. In zake defensie waait dan reactie in de zeilen. En het is daarom te hopen dat al degenen die het welmeenen met onze defensie, het ontwerp zullen bestrijden, ‘een ieder naar de mate van zijne geringe krachten maar met volle overtuiging’ en.... met meer succes dan in 1874.
En wat dan met die beroemde Stelling? Dat reeds millioenen er aan ten koste zijn gelegd is geen argument om er mede voort te gaan. Integendeel! Beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald. De Amsterdamsche Stelling volgens het plan ‘Reuther’ geve men prijs. Voor zoover gereed, benutte men het bestaande om de hoofdstad tegen een coup de main te vrijwaren. De bewaking en verdediging daarvan drage men op aan de Landweer. De periode van fortenbouw sluite men af en men voltooie zoo noodig de stelling met de middelen welke de veldversterkingskunst aan de hand doet. Het vrijkomend personeel en materieel, voor zoover daarvoor geschikt, masseere men in het veldleger, indachtig dat dit meerdere oorzaak kan zijn, dat het veldleger den tegenstander zal kunnen staan, maar dat de Stelling van Amsterdam, hoe krachtig ingericht zij ook moge wezen ten koste van millioenen schats, nooit bij machte zal zijn de nederlaag van het veldleger in een overwinning te doen verkeeren, en na een nederlaag ook niet het krachtmiddel zal blijken te zijn, dat ons zelfstandig volksbestaan tegen vernietiging vrijwaart.
Miles. |
|