De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
De scheiding tusschen kerk en staat in Frankrijk.Ga naar voetnoot1)I.Alleen het régime der Scheiding kan de zuivere logika bevredigen. Want het is onlogisch, dat een burger deelneme aan het ondersteunen van een eeredienst dien hij afkeurt; het is onlogisch, dat een profaan gezag deelneme aan het benoemen der bedienaars van een eeredienst. Bij de katholieke volken heeft dit gemis aan logika twee zijden: hier vertoont het niet louter een godsdienstig, maar ook een politiek karakter; want de roomsch-katholieke Kerk is een Staat; maar op zich zelf beschouwd is het bloot-godsdienstig ‘illogisme’ bij alle volken hetzelfde. Van daar dat het streven der meest verschillende staten en maatschappijen gericht is op Scheiding. In Frankrijk heeft de Nationale Conventie, na een mislukte proeve van ‘burgerlijke constitutie’ der katholieke geestelijkheid, in 1795 de eenvoudige en radicale Scheiding moeten afkondigen; dit régime is in Frankrijk toegepast geworden tot aan het Concordaat van 1801. In den loop der negentiende eeuw, is de Scheiding achtereenvolgens ingevoerd in al de lokale wetgevingen der Vereenigde Staten van Amerika. Vervolgens is zij doorgedrongen in katholieke landen der nieuwe wereld, in Mexico en Brazilië. Frankrijk, eveneens een katholiek land, of dat daarvoor doorgaat, is door de gebeurtenissen teruggevoerd naar de Scheiding. In die van 1795 had de politiek een groote rol | |
[pagina 102]
| |
gespeeld; zij is evenzeer een hoogst belangrijk element geworden in de Scheiding van 1905. Aangezien de Scheiding, op zich zelf, en vooral zoo de politiek er zich niet in mengde, niets in zich zou bevatten waardoor de gewetens behoefden te worden verontrust, aangezien zij zich leent tot allerlei vormen van aanpassing, van uitstel, van overgang, zoo kan men gerust vermoeden dat zij zich tot andere landen zal uitstrekken naarmate de eenvoudige logika hare rechten, het een na het ander, zal doen gelden. Er is sprake van de Scheiding in te voeren in Genève; wel heeft het kanton van Neuchâtel haar nog pas, bij stemming, verworpen, maar ook hier blijft het vraagstuk aanhangig. In Engeland, waar de dissenters zeer talrijk zijn en waar het gevoel voor de rechten van het individu zeer levendig is, zal het disestablishment der officiëele kerk niet eeuwig op zich laten wachten. Maar elk nationaal organisme ontplooit zich op zijn eigen tijd en op zijn eigen wijze. Bovenal, protestantsche landen ontwikkelen zich anders dan katholieke; zij kennen inderdaad eigenlijk gezegde godsdienstige kwesties; in katholieke landen kent men enkel politiek-religieuze vraagstukken. In allen gevalle lag het, onder alle naties van het oude kontinent, op den weg van Frankrijk om het allereerst een afdoende dissociatie in het leven te roepen van zijn burgerlijke en nietburgerlijke instellingen. Vooreerst - en dit wordt al te dikwijls door de Franschen en door de vreemdelingen die Frankrijks bewegingen gadeslaan vergeten - is dit land er een, waar een logisch ingericht programma zich vanzelf opdringt als de natuurlijke grondslag van het nationale leven. Iedere politiek die enkel op traditie steunt, naar Engelschen trant, is in Frankrijk een hersenschim, omdat de groote ontwrichting van 1789 alle wortels wier vezels vast zaten in het diep verleden uit den bodem heeft losgewoeld. Bovendien bestaan in Frankrijk zeer levendige herinneringen aan gebeurtenissen van nà de groote Revolutie die de abstrakte logika komen steunen. De zeer gelukkige scheidingsproef van 1795 is aan de ontwikkelde Franschen nog goed bekend. Wat het politiek-godsdienstig traktaat betreft door Bonaparte en Pius VII gesloten, het beruchte Concordaat, | |
[pagina 103]
| |
zoo weet het geheele volk, - al is het inzicht van velen op dit punt niet heel helder - dat het voor de Roomsche kerk, zoover als de herinnering der ouden van dagen teruggaat, een werktuig van verdrukking en een middel tot beroering geweest is. Er is meer. Frankrijk zou niet ten eeuwigen dage vastgebonden kunnen blijven aan een katholiek gezag, omdat, zelfs wanneer men enkel op zijn godsdienstige zijde let, het zoogenaamd katholicisme der Franschen een illusie is. Het katholiek geloof is, in Frankrijk, onder de verstandelijk ontwikkelden zeldzaam; het is daar ondermijnd geworden door de aanvallen van Voltaire, door de zachte ironie van Renan, door de algemeene verbreiding der proefondervindelijke en der historische methode; daarenboven nog door den afkeer welken de lage, kinderachtige devoties hebben gewekt die de Kerk, in den laatsten tijd, zoo sterk begunstigt en exploiteert; eindelijk, wellicht ook door de in het oog vallende middelmatigheid der hooge geestelijkheid. Bij de fabrieksarbeiders en de handwerkslieden der steden is het katholieke geloof op den achtergrond gedrongen door een mededinger, het socialistisch geloof, dat voor zijn godsrijk niet verwijst naar een hiernamaals, en dat de zielen voedt, niet enkel met uitzichten die dichterbij liggen, maar ook met edele hartstochten. Men zou kunnen onderstellen dat het katholiek geloof ten minste heeft stand gehouden op het land, en dit is ook het geval in sommige streken, in de departementen van Bretagne bij voorbeeld, bovenal in die gedeelten die ver van de kust gelegen zijn. Maar millioenen boeren zetten nooit een voet in de kerk van hun dorp behalve alleen bij gelegenheid van een doopfeest, een eerste kommunie, een huwelijk of een begrafenis. Er zijn geheele streken waar, des Zondags, de mis enkel nog gelezen wordt voor een publiek van vrouwen; er zijn zelfs dorpen, bij voorbeeld in het departement de la Creuse, waar zelfs de groote meerderheid der vrouwen haar niet meer gaat bijwonen. Niet dat in het hoofd van den boer een negatieve wijsbegeerte zou hebben post gevat, zooals in dat van den leeraar of van den geneesheer; hij is alleen onverschillig geworden voor de leer der kerk. Hij onderstelt niet meer dat de priester in het bezit zou wezen van een geopenbaarde waarheid. Metter- | |
[pagina 104]
| |
daad is hij dus los geworden van de Roomsche kerk even onherroepelijk als de socialistische werkman en de denker. De statistiek spreekt altijd nog van ‘zes-en-dertig millioen katholieken.’ Het getal is misschien juist, maar het heeft hoegenaamd geen waarde, omdat het in eenzelfde eind-cijfer samenvat hen die gelooven, hen die loochenen, en de nog veel talrijker schare van hen die om de Kerk niet geven en doen alsof ze niet bestaat. Eindelijk, de katholieke Kerk is een politieke Kerk. Haar hoofd is een buitenlandsch soeverein, even echt een soeverein als de Sultan, ook al bestaat zijn grondgebied enkel uit een paleis en een park. Hij is geen lid van eenige georganiseerde volksgemeenschap, geen burger van eenigen staat buiten het Vaticaan. Geen enkele rechtbank kan hem oordeelen, geen enkel gezag kan hem bevelen. Hij zendt gezanten uit en ontvangt gezanten. Hij heeft zijn archief, dat de geschiedenis bevat van zijne soevereiniteit gedurende een lange reeks van eeuwen. Ten allen tijde is hij tusschen beide gekomen in de politieke aangelegenheden van alle landen, meer bijzonder in die van Frankrijk. Hetgeen, nog zeer kort geleden, de Republiek heeft doen besluiten om de betrekking met hem af te breken, is geweest een zuiver politieke manifestatie. Welnu, in een politieke indeeling der bevolking zou niemand durven neerschrijven: ‘zes-en-dertig millioen Fransche katholieken’, hetgeen zou willen zeggen: zes-en-dertig millioen Roomsche Franschen. Het verzet tegen de politieke inmenging van Rome behoorde reeds tot de traditioneele staatkunde der oude Fransche koningen; zelfs maakte het deel uit van de traditie der Fransche kerk, die zich zelve, in dien tijd, de ‘gallicaansche kerk’ noemde. In het moderne Frankrijk, dat uit de Revolutie is voortgekomen en dat geen ‘gallicanisme’ meer kent, noch in den Staat, noch in de Kerk, heeft het verzet tegen Rome een nieuwen vorm aangenomen: het is ‘anti-klerikaal’. Anti-klerikaal zijn, in Frankrijk, alle republikeinsche politieke mannen, omdat zij de sporen van de intriges der Roomsche kerk terugvinden in alles wat schade doet aan het land of aan zijn vrije instellingen: in de reaktie van 1849 en in die van 1852, in de noodlottige oorlogsverklaring van 1870, in het slinksche gedoe dat langen tijd | |
[pagina 105]
| |
Italië ontstemd heeft, in het avontuur van het boulangisme. Anti-klerikaal, en zeer beslist anti-klerikaal, is het Fransche socialisme, dat hierin sterk verschilt van zijn broeder, het Belgisch socialisme; het voelt en het weet dat de Roomsche kerk de natuurlijke bondgenoot is van elk soort van konservatisme. Eindelijk, ook de groote meerderheid der bewoners van het platte land zijn anti-klerikaal; zoo zij onwetend zijn gebleven, dan behouden zij de naïeve vrees voor het herstel der tienden ten voordeele van de geestelijkheid; zijn ze minder achterlijk, dan zien ze zeer gemakkelijk in, dat de dorpspastoors ‘te veel aan politiek doen’. Daarom, zoo eenig land van Europa aangewezen was om de Scheiding in te voeren, dan moest het wel dat land zijn, waar anti-klerikalisme samenvalt met helderziend patriotisme, en waar de godsdienst der massa en de godsdienst der ontwikkelden beide slechts nominale waarde hebben; het land, bovendien, waar de Scheiding steun vond, zoowel in den aangeboren zin voor abstrakte theorie als in het gezag van een precedent. Hier is nu bijgekomen een soort van toeval, aangezien de paus Frankrijk heeft geholpen om zich bewust te worden van zijn eigenlijke roeping. | |
II.Ten allen tijde heeft de Scheiding deel uitgemaakt van het programma der Fransche republikeinen. Ze zou aanstonds na den val van het tweede keizerrijk zijn tot stand gekomen, zoo de politieke mannen den moed hadden gehad konsekwent en oprecht te wezen. Op dat tijdstip had de Scheiding in der minne kunnen zijn voltrokken en uittermate zacht hebben kunnen zijn; door haar gewillig te aanvaarden zou de Roomsche kerk voorwaarden hebben kunnen bedingen, die niet enkel rechtmatig zouden geweest zijn, maar ook zeer gunstig, ten minste wat betreft de belangen die wezenlijk godsdienstige belangen mogen heeten. Aan geen van beide kanten is de politiek helderziende genoeg geweest om de gebeurtenissen vooruit te loopen. De Fransche ministers bestuurden het land bij den dag; de Roomsche kerk meende slim te handelen door het onvermijdelijke te verschuiven. En zoo is het gebeurd dat, aangezien de beide machten hadden | |
[pagina 106]
| |
geweigerd de knoop los te maken, één van hen zich plotseling, door de andere, heeft gedwongen gezien hem door te hakken. De beslissende wending is voorbereid geworden door de groote zedelijke krisis van 1898-1899, toen de Roomsche kerk, deels uit dweepzucht, deels uit politiek, de onhandigheid had zich te kompromitteeren. Tot nu toe hebben weinig katholieken ingezien welke ernstige fouten er destijds begaan zijn. Gedurende de krisis vermenigvuldigden zich de fouten zonder maat. Twee katholieke priesters, die ik persoonlijk ken, verloren hun betrekking bij het bijzonder onderwijs, omdat zij den onschuldigen Jood hadden verdedigd. Geen enkele bisschop was verstandig genoeg om zijn priesters en zijn geloovigen den raad te geven althans hun koelbloedigheid te bewaren. Een katholiek geleerde, Paul Viollet, bracht met veel moeite een ‘katholiek comité voor de verdediging van het recht’ tot stand. De zedelijke houding van het comité is voortreffelijk geweest, maar het omvatte niet meer dan een handjevol mannen, en verscheidene van hen die er deel van uitmaakten hebben, sints dien tijd, het katholicisme verlaten. De katholieke pers streed verwoed tegen de wettelijke herziening van het Dreyfus-proces. Hetzelfde moet gezegd worden van al de katholieke afgevaardigden en al de katholieke senatoren; nog den 13den Juli 1906, vier-en-twintig uur na de definitieve vrijspraak door het Hof van Cassatie, hebben de katholieke leden van het parlement geweigerd te stemmen voor het eere-herstel en de weder-opneming in het leger van Dreyfus en Picquart. De meest verblinde, of de minst skrupuleuze, van alle katholieken waren de monniken. De vermaarde Dominikaner monnik Didon, in een rede uitgesproken ten aanhoore van een der voornaamste Fransche generaals, en de Assomptionnisten, in al de nummers van hun dagblad La Croix, openbaarden vermetel de geheime hoop der Roomsche kerk en riepen met onbeschaamde openhartigheid om de ‘pronunciamiento's’ en de militaire diktatuur. Was de grijze paus Leo XIII, de man der voorzichtigheidspolitiek, nog wel in staat om aandachtig het oog te houdenGa naar voetnoot1) | |
[pagina 107]
| |
op hetgeen in Frankrijk gebeurde? Is hij het wel geweest die eigenwillig met zijn eigen tradities heeft gebroken? Of heeft men zijn grooten naam misbruikt om, nog bij zijn leven, de proef te nemen met een tegenovergestelde staatkunde? Wat hiervan zijn moge, het politieke klerikalisme, dat Leo XIII gedurende twintig jaren bezig was geweest te bemantelen, heeft in 1898-1899 het hoofd opgestoken met een driestheid die veler oogen gedwongen heeft open te gaan - hetgeen hierop neerkomt dat het land de noodzakelijkheid heeft gevoeld, niet meer alleen de theoretische, maar de praktische en dringende noodzakelijkheid, om over te gaan tot de Scheiding. Men heeft een omweg genomen om tot het doel te geraken. Alvorens den strijd aan te binden die aanvaard moest worden, den strijd met het pausdom zelf, kreeg de republikeinsche regeering het denkbeeld haar aanval te richten op de congregaties. Enkele van deze werden ontbonden door het ministerie Waldeck-Rousseau, een grooter aantal door het ministerie Combes. Deze proefneming, die ter zijde liet waar het op aankwam, kon niet veel opleveren; zij was enkel in dit opzicht belangrijk dat zij de impopulariteit der kloosterinstellingen aan het licht bracht. Waldeck-Rousseau had gesproken van ‘moines ligueurs’ en ‘moines d'affaires’; zoo er nog ‘moines ligueurs’ bestonden, dan waren zij toch niet meer in staat om nog eens een ‘Ligue’ te vormen zooals die welke strijd heeft gevoerd tegen Hendrik IV. Nergens zijn de getroffen congregaties er in geslaagd den burgeroorlog te ontketenen, of zelfs maar om onder sommige deelen der bevolking een wezenlijke, oprechte ontroering wakker te maken. Hier en daar zag men boerinnen die de gendarmes met steenen en met vuil bestookten. Het belachelijke van zulk een verzet bewees aan de meest schroomvalligen hoezeer het monnikendom, en zelfs het Fransche katholicisme, was gezonken; het kabinet-Combes had er de vrijmoedigheid uit kunnen putten om de ernstige beslissing, de breuk met het Vatikaan, te bruskeeren. Het kabinet-Combes handelde niet. Maar de zwakheden der Fransche republikeinen hebben geen beteekenis meer sints den dood van Leo XIII; Pius X belast er zich mede, door ernstiger fouten, de hunne te herstellen. Inderdaad is het Pius X geweest die het initiatief heeft genomen tot | |
[pagina 108]
| |
een slinkschen aanval tegen Frankrijk. Hij richtte tot sommige vreemde mogendheden een geheim protest tegen het bezoek van president Loubet aan den koning van Italië. De pretensie van den nieuwen Gregorius VII was: den president der Fransche Republiek te verbieden, zonder het hem zelf ronduit te zeggen, wat hij toestaat aan den keizer van Duitschland. Nadat een onbescheidenheid het geheimzinnig dokument aan het licht had gebracht, werd de Fransche ambassadeur bij het Vatikaan teruggeroepen. De pauselijke nuntius kreeg zijn paspoort (30 Juli 1904). Een dergelijke toestand voerde zeer snel naar de Scheiding, en wel naar eene andere dan een scheiding in der minne. Toen nu alle diplomatieke betrekkingen tusschen Frankrijk en het Vatikaan plotseling hadden opgehouden te bestaan, werd het onmogelijk, niet alleen om bij voortduring het Concordaat toe te passen, niet alleen om voor de Kerk een nieuw régime in het leven te roepen na zich hierover met den paus te hebben verstaan, maar zelfs om de maatregelen die men in Frankrijk zou nemen, ter kennis van den paus te brengen. Op dit oogenblik is Pius X officiëel onkundig gebleven van hetgeen het onderwerp uitmaakt zijner encyklieken. Evenmin draagt de Fransche regeering officiëel kennis van hetgeen de paus daartegen heeft ingebracht. Zoo hebben de zonderlinge aanspraken van Pius X meer gedaan dan wat had kunnen verricht zijn door een flink-doorgezette gedachte en een flink-volgehouden gedragslijn van de republikeinsche regeering. De Scheiding tusschen den Franschen Staat en de katholieke Kerk bracht logisch met zich (ik wees hierboven op het aandeel der logika in de Fransche politiek) een gelijksoortige Scheiding ten opzichte der overige kerkgenootschappen. Op dit oogenblik heeft de Fransche Republiek dus opgehouden eenigen eeredienst met staatsgeld te steunen en op eenigerlei wijze in te grijpen in de benoemingen van de bedienaars van den godsdienst. Zij heeft alzoo den weg der zuivere logika ingeslagen. Men kan niet als een fout tegen de logika beschouwen sommige overgangsmaatregelen, die binnen weinige jaren hun uitwerking zullen hebben verloren, en die bestaan in een voortzetting, hetzij van de traktementen (onder den vorm van | |
[pagina 109]
| |
lijfrenten en bijdragen in eens), hetzij van het kosteloos genot der pastoriën en der bisschoppelijke gebouwen, hetzij van de vrijstellingen van den krijgsdienst, hetzij van de onverkiesbaarheid der priesters tot leden van den gemeenteraad der plaats waar zij wonen. | |
III.De grondwet der Scheiding is de Wet van 9 December 1905, krachtens welke ‘de Republiek geen enkelen eeredienst noch erkent, noch bezoldigt, noch geldelijk steunt.’ Elke ‘kultuëele’ uitgave wordt door den Staat verboden, niet enkel aan zich zelf, maar ook aan de departementen en aan de gemeenten. Aan den anderen kant, is ook iedere inmenging van den Staat in godsdienstige aangelegenheden verdwenen; op dit punt is zelfs van overgangsmaatregeleu geen sprake. De Fransche bisschoppen houden, zoo dikwijls en waar zij dit wenschen, vergaderingen die veel gelijken op nationale concilies; zij reizen naar Rome wanneer hun dit behaagt, zij ontvangen en publiceeren zooals zij dit verlangen de hun uit Rome toegezonden instrukties; deze vrijheden bestonden niet onder het Concordaat. Een groot aantal bisschoppen zijn rechtstreeks door Pius X benoemd geworden, en Frankrijk heeft aan deze, evenals aan de bisschoppen die vroeger door den Staat werden bezoldigd, het voorloopig genot der bisschoppelijke paleizen toegekend. De bisschoppen, zelfs zij die enkel door Rome zijn benoemd, hebben geheel en al naar eigen goeddunken de pastoors der parochiën aangesteld, afgezet, verplaatst, zonder dat de Staat, rechtens of feitelijk, aanspraak heeft gemaakt op eenige kontrole. De Scheiding kon geen enkele moeielijkheid in het leven roepen wat betreft de personen, en moeielijkheden van dien aard zijn dan ook niet voorgekomen. Wat de zaken betreft, zoo was de kwestie minder eenvoudig. De zaken, dat zijn vooreerst de goederen, vaste of roerende, der bisdommen en der kerkelijke gemeenten; vervolgens de gebouwen van den eeredienst. Hoe moest men de toekomst regelen der bezittingen van bisdommen en parochiën waarvan het burgerlijk gezag erkende geen eigenaar te zijn? En wanneer de eigenaar nu is òf de Staat (wat het geval is | |
[pagina 110]
| |
met de hoofdkerken), òf de burgerlijke gemeente (wat het geval is met de gewone kerken), hoe moest dan het ‘kultuëel’ gebruik worden geregeld van hetgeen toebehoort aan de gemeente of aan den Staat? Op zich zelf waren die problemen buitengewoon netelig, zelfs in theorie. In de praktijk waren zij dit nog veel meer, aangezien de voornaamste der kerkgenootschappen van Frankrijk slechts bijkomstig een Kerk is en men wel gedwongen is bovenal een vreemde mogendheid in haar te zien. Voor zoover den eigendom der bisschoppelijke of der parochiale goederen betreft, zoo kon Frankrijk zich geen enkele zwakheid veroorloven; men kan zich geen Staat voorstellen die, op zijn eigen grondgebied, aan een buitenlandschen soeverein den onherroepelijken eigendom toestaat niet alleen van een aanzienlijke som in metaal, in bankbiljetten of effekten, maar ook van een belangrijk aantal onroerende goederen. De Fransche staatslieden stelden dus dit beginsel voorop, dat de bisschoppelijke en de parochiale goederen zouden worden toegekend, niet aan de autoriteiten die de onderscheidene kerken besturen (trouwens de Fransche Staat onthoudt er zich voortaan van die autoriteiten als zoodanig te kennen), maar aan de verschillende kollektiviteiten van geloovigen. Men liet het aan die gemeenschappen over zelve te verklaren wie en wat ze zijn; zoo vermeed de Staat zelfs den schijn van interventie. De wet voorziet dus het bestaan van vereenigingen van geloovigen ‘ter uitoefening van den eeredienst’, kortweg genoemd ‘kultuëele associaties’, die moeten tot stand komen door het zelfstandig initiatief der geloovigen. Die vereenigingen moeten zijn samengesteld uit (ten minste) zeven, vijftien, of vijf-en-twintig meerderjarige personen, al naarmate van het bevolkingscijfer der gemeente; wat verder die meerderjarige personen betreft, zoo stelt de wet geen enkele beperkende voorwaarde, zoodat de vereeniging enkel uit priesters kan bestaan. Bovendien verzekert de wet aan die vereenigingen alle mogelijke vrijheid om onderling groepen te vormen (‘constituer des unions’) met de centrale administratie of de centrale leiding belast. In dit opzicht heeft de Republiek, ook al was die maatregel mogelijkerwijze onvoorzichtig, volstrekt vrijgevig willen zijn. De fameuze zes-en-dertig millioen Fransche katholieken hebben, zoo zij dit wenschen, het recht | |
[pagina 111]
| |
gekregen om al hun ‘kultuëele’ kassen tot één enkele kas saam te smelten en, wat meer zegt, om zich alle te zamen, als een reusachtig leger, ondergeschikt te maken aan één enkel centraal gezag dat, op godsdienstig gebied, over het geheele land zou heerschen. Het geval is zelfs niet uitgesloten dat een georganiseerde groep (‘union’), of de bond van alle groepen, zou worden geregeerd door één enkel persoon, bijvoorbeeld door een kardinaal. Zoo heeft Frankrijk tegen de politieke intriges van Rome één enkele voorzorg genomen: tusschen Rome en zich zelf heeft het de Fransche katholieken geplaatst. Aan de ‘associaties’ van Fransche geloovigen schonk de wet de goederen der bisdommen en der parochiën. Bij de overdracht der goederen aan deze vereenigingen van geloovigen vermeed de Staat iedere inmenging die het geloof kon verontrusten; niet het burgerlijk gezag werd met die in-bezitstelling belast; de goederen werden rechtstreeks aan de ‘associaties’ toegewezen door de ‘kerkelijke instellingen’ die vóór haar bestaan hadden, die welke deze goederen hebben bezeten onder het régime van het Concordaat en die het régime der Scheiding heeft doen verdwijnen. De Staat ging er alleen dan toe over tusschen beide te komen wanneer hij niet anders kon, dat wil zeggen, wanneer de ‘kerkelijke instelling’ had geweigerd of verzuimd de overdracht der goederen te bewerkstelligen. Aan de ‘kerkelijke instellingen’ was een jaar tijd gegund om, wat de overdracht betreft, de noodige formaliteiten te vervullen. Natuurlijk was het wederom de Staat die optrad indien, mogelijkerwijze, er geen vereeniging van geloovigen was tot stand gekomen aan welke de goederen konden worden overgedragen. En natuurlijk maakte zulk een gebeurlijkheid - van welke het scheen dat zij hoogst zelden zou voorkomen - het onmogelijk het kerkelijk karakter der goederen te bestendigen; zij moesten, in dit geval, worden toegewezen aan de lokale instellingen ‘van armenzorg of liefdadigheid’. Het viel moeielijk te vermoeden dat zulk een onderstelling ooit werkelijkheid zou worden anders dan bij wijze van uitzondering. Want, ten slotte, hing het toch maar van elk kerkgenootschap af, of het zijn parochiale goederen (en, voor de katholieke kerk, haar bisschoppelijke goederen) in hun vollen omvang en zonder eenige inmenging | |
[pagina 112]
| |
van een burgerlijk gezag of een burgerlijken invloed zou behouden; de eenige voorwaarde die vereischt werd was deze, dat zij zich zou voegen naar het régime van de vereenigingen der geloovigen, een régime dat geboden was door het feit alleen dat er een paus bestaat, een régime, trouwens, dat op bijzonder liberale wijze was georganiseerd. Behalve den eigendom der bisschoppelijke en der parochiale goederen ontvingen de vereenigingen van geloovigen nog het genot en het gebruik, voor onbepaalden tijd, van de voor den eeredienst bestemde gebouwen die in eigendom behoorden, hetzij aan den Staat, hetzij aan de burgerlijke gemeenten: kathedralen, kerkgebouwen, kapellen... De onbelemmerde voortgang der uitoefening van den eeredienst was verzekerd; hoe zou een Kerk meer hebben kunnen vragen, zoo men althans mocht aannemen dat haar zorg enkel gericht was op de bevordering van het godsdienstig leven? En inderdaad is de Wet dan ook zonder bezwaar aangenomen en aanvaard geworden door de bedienaars der niet-politieke godsdiensten, door de Luthersche en de Calvinistische predikanten evenzeer als door de Rabbijnen. Zij zou evenzoo zijn aangenomen door de Fransche katholieken, indien deze hun eigen ingeving hadden kunnen volgen; dit wordt ondersteld door het gezond verstand, en dit wordt bewezen door de houding welke de meest markante persoonlijkheden onder de katholieken hebben aangenomen. De vergadering der Fransche bisschoppen, ofschoon voor den vorm protesteerend, beraadslaagde uitvoerig over de wijze waarop men zich feitelijk zou voegen naar de nieuwe wetgeving; zeer bepaald omschreven plannen van ‘associaties’ werden door de bisschoppen ontworpen en besproken, en nu en dan kwam het tot een begin van uitvoering. De voorname leeken die men ‘de groene kardinalen’ genoemd heeft (een spotnaam ontleend aan den ‘groenen rok’ die de uniform is van het Institut de France) zonden den paus een kollektief adres om hem te smeeken zich neer te leggen bij hetgeen hij niet kon verhinderen; de ‘groene kardinalen’ waren aanzienlijke, door hun talent en hun arbeid beroemde mannen, zooals wijlen Brunetière. Het meest karakteristieke was wel de houding geweest door de katholieke afgevaardigden aangenomen tijdens de wet in de Kamer | |
[pagina 113]
| |
werd behandeld. In de intieme bijeenkomsten der commissie van voorbereiding, en evenzoo bij het groot publiek debat, hadden de katholieke afgevaardigden veel beleid, veel hardnekkigheid, veel ijver aan den dag gelegd; zij hadden op de meest vruchtbare wijze deelgenomen aan het samenstellen der wet; zij hadden tal van wijzigingen verkregen die òf ontegenzeggelijk rechtvaardig waren op zich zelve, òf op zijn minst gunstig voor de belangen van hun zaak. Ziehier een voorbeeld. Misschien herinnert men zich, zelfs in het buitenland, de oproerige tooneelen die in sommige steden en dorpen der provincie, en zelfs te Parijs, hebben plaats gehad naar aanleiding der zoogenaamde boedelbeschrijving van het meubilair van sommige kerkgebouwen, een maatregel die door de wet geboden was. Het denkbeeld, nu, van deze boedelbeschrijving was afkomstig van de katholieke afgevaardigden, die, zeer terecht, haar hadden beschouwd als een onmisbare waarborg voor de rechten der toekomstige vereenigingen van geloovigen, en dientengevolge, als een waarborg voor de belangen van den eeredienst. Zoo namen dan ook, evenals de ‘groene kardinalen’, evenals de Fransche bisschoppen, de politieke vertegenwoordigers van het katholicisme de wet ernstig op en zij hadden buitengewoon veel ijver ontwikkeld ten einde haar gunstig te doen uitvallen voor hun geloofsgenooten en voor hun godsdienst. Een hunner overwinningen, die zij luide hebben doen klinken, bestond hierin dat zij voor het vermaarde ‘artikel 4’ der wet een redaktie hebben weten te verkrijgen waardoor pogingen om scheuring in de kerk te maken moesten mislukken. Over dit artikel 4 is, bij het maken der wet, onder republikeinen het heftigst gestreden. De voornaamste bewerker der wet van 9 December 1905, Aristide Briand, tegenwoordig minister van eeredienst in het kabinet Clemenceau, was gestemd voor de bepaling die scheuring scheen te zullen voorkomen; hij beschouwde haar als meer volkomen loyaal ten opzichte van het katholicisme, als politiek verstandiger. Een groot aantal gezaghebbende republikeinen was van een tegenovergesteld gevoelen; onder de uitstekendste tegenstanders van artikel 4 verdient de tegenwoordige chef van Briand genoemd te worden, de voorzitter van den ministerraad, Georges Clemenceau. De tekst waarover, te dier tijde, met | |
[pagina 114]
| |
zooveel hartstocht is gestreden, ziet er vrij kleurloos uit; hij bepaalt dat de ‘associaties’, ten einde gerechtigd te zijn de goederen over te nemen, ‘zich moeten voegen naar de regelen van algemeene organisatie’ van den eeredienst welks instandhouding zij wenschen te verzekeren. Het invoegen van dezen volzin, die vrij onbeduidend klinkt en die een oningewijde lezer licht over het hoofd kan zien, is door de katholieke afgevaardigden beschouwd geworden als een veroverd zegeteeken van het katholicisme. Het kwam hun voor dat door die woorden het gevaar van scheuring werd weggenomen dat uit de Scheiding was geboren. Intusschen zweeg paus Pius X en liet afgevaardigden, bisschoppen en geloovigen zonder leiding. De geloovigen, de bisschoppen en de afgevaardigden hadden den tijd gehad om partij te kiezen in den zin der onderwerping aan de wet, hetgeen met zich meêbracht de systematische en snelle vorming van de vereenigingen voor den eeredienst... toen een pauselijke encykliek verscheen waarin die vorming werd verboden. Dit beteekende, dat de katholieke kerk afstand deed van goederen die een waarde van honderden millioenen francs vertegenwoordigen. Ook nog andere voordeelen werden op die wijze afgewezen; immers, bestond er geen ‘associatie’ in den zin der wet, dan werd het genot van ieder kerkgebouw wisselvallig, of minst genomen, precair. Bovendien bevonden zich de katholieke priesters, tengevolge van die daad van den paus, persoonlijk in een lastige positie; aangezien zij niet meer door een vereeniging van geloovigen in het bezit waren gesteld van hetgeen hun was toegezegd, zoo verloor ieder van hen onmiddellijk het kosteloos gebruik van zijn pastorie dat de wet gemeend had hem voor vijf jaren te verzekeren; velen van hen verloren, om dezelfde reden, de voorloopige dispensatie die hen vrijstelde van den krijgsdienst. Zoo bekommerde de paus zich om geen enkel der stoffelijke belangen, evenmin om die van de leden der geestelijkheid als om die van het geheel der Kerk van Frankrijk. Alle onafhankelijke geesten zagen in het uitvaardigen dier encycliek een eervolle dwaasheid. Het zou overdreven zijn te zeggen dat die dwaasheid een karakter had van grootheid; behalve dat zij geen ander offer met zich bracht dan het opofferen der belangen van anderen, zoo was zij gegrond op | |
[pagina 115]
| |
illusies al te kinderachtig om groot te kunnen heeten. Pius X, die de Fransche taal zeer onvoldoende kent en die tot raadsman een Spaanschen kardinaal heeft gekozen, was heelemaal niet op de hoogte van den godsdienstigen toestand van Frankrijk; hij verwachtte in dat land een grootschen en machtigen omkeer der pubieke opinie, die zelfs geen schaduw van begin gehad heeft. In de katholieke wereld werd de pauselijke encykliek ontvangen met een tucht die leeken-oogen niet van slaafschheid kunnen onderscheiden. De bisschoppen verloochenden om strijd hun oorspronkelijk gevoelen; zij vernielden zelve hun ontwerpen en hun proeven van wettelijke ‘associaties’. De leeken, afgevaardigden zoo goed als partikulieren, namen hun toevlucht tot zwijgen. Eén enkele slechts, een man van zeldzaam groot talent, die waarschijnlijk tot de ‘groene kardinalen’ behoord had, nam de pen op, mede uit naam van eenige zijner vrienden, en protesteerde tegen de pauselijke beslissing. Hij schreef een lang, krachtig, helder, nobel stuk, een stuk van bewonderswaardige welsprekendheid, dat een moedig stuk zou geweest zijn en dat de eer zou hebben gered, indien hij het met zijn naam had onderteekend. Het Fransche katholicisme, gedwongen te gehoorzamen met den dood in het hart, heeft, om zich van dien druk te ontlasten, slechts dit ééne middel gevonden: een mooien anonymen brief, afgedrukt in de dagbladen. Sedert de encykliek is de pauselijke partij, in de Kamer en in den Senaat, langzamerhand gedesorganiseerd geworden. Er zijn tegenwoordig, zegt mij een helderziend en wélonderricht politiek man, goed geteld, juist vijf afgevaardigden die de denkbeelden van den paus zijn toegedaan. Men weet dat het totaal-cijfer der Fransche afgevaardigden bij de zeshonderd bedraagt. | |
IV.Door aan de Fransche katholieken te verbieden zich te voegen naar de wet van 9 December 1905, bracht Pius X de republikeinsche regeering wel niet in verlegenheid, maar bezorgde bij haar toch veel nieuwe drukte. Immers, daar de wet zonder eenig bezwaar werd toegepast op den israëlietischen eeredienst en op de verschillende protestantsche kerk- | |
[pagina 116]
| |
genootschappen, zoo behield zij enkel voor deze het karakter eener komplete wet; ten opzichte van het katholicisme konden alleen die gedeelten der wet die de personen betreffen, gemakkelijk worden uitgevoerd. Vervallen bleken plotseling die gedeelten der wet die van toepassing waren op zaken. Zoodra er geen vereenigingen van geloovigen bestonden, was het gebruik der kleinere kerkgebouwen en der kathedralen niet meer door een scherp omschreven bepaling geregeld. Wat de goederen der parochiën en der bisdommen betreft, zoo viel te vreezen dat het drakonisch zou schijnen indien men op deze materie de letter van de wet ging toepassen, dat wil zeggen, indien men aan leeken-instellingen toewees al wat niet binnen den tijd van één jaar door een vereeniging van geloovigen was opgevraagd. Toen dit uitstel in de wet was opgenomen, had men gemeend dat hierdoor enkel zou voorzien worden in eenige buitengewone gevallen; bovenal had men daardoor willen tegemoet komen aan zekere opzettelijke dralingen die voorzien werden; was het goed zich op die wetsbepaling te beroepen ten einde ‘en bloc’, met een overhaasting die veel zou hebben gehad van hebzucht of van weêrwraak, de vele en belangrijke bezittingen te ‘laïciseeren’ die de Republiek, eerlijk, aan godsdienstige instellingen had toegedacht? De regeering kon er niet buiten, over een dergelijke kwestie een bepaalde meening hebben. En daar het vraagstuk van het genot der kerkgebouwen nog dringender gesteld werd, zoo moest de regeering een scherp-omschreven staatkunde formuleeren die twee hoofdpunten betrof. Die politiek werd door minister Briand blootgelegd in de Kamer, waar zij, ondanks een ernstige oppositie van sommige republikeinen, een schitterend sukses behaalde. Het systeem van Briand bestond hierin, dat sommige wetsbepalingen losser en breeder werden door eenvoudige interpretatie. Vooreerst wat het gebruik der kerkgebouwen betreft. De samenkomsten van geloovigen werden gelijk gesteld met ‘openbare vergaderingen’, waardoor het elken priester vergund werd een bepaald kerkgebouw te gebruiken om er zijn gemeenteleden bijeen te roepen. De wet op de openbare vergaderingen eischte een kennisgeving aan de overheid; door deze wetsbepaling te verbinden met zeker artikel van | |
[pagina 117]
| |
de Scheidingswet, kon men den priester vrij stellen van het telkens hernieuwen zijner officiëele kennisgeving voor elke godsdienstoefening; één enkele kennisgeving werd voldoende geacht voor de samenkomsten der geloovigen gedurende een vol jaar. Bovendien werd volstrekt niet geëischt dat de priester zelf zich met het opstellen en het overbrengen dier kennisgeving inliet; ieder burger, wie hij wezen mocht, kon zich met die formaliteit belasten; alleen moest men, om haar geldig te doen zijn, er voor zorgen dat de naam van den priester door wien de dienst verricht zou worden, in het stuk vermeld stond. Eindelijk nog dit. Twee dingen bleven vaststaan: vooreerst mochten de kerkgebouwen enkel en alleen gebruikt worden voor de eeredienst, waardoor de mogelijkheid ter zijde werd gesteld dat zij voor een of ander profaan doel, bij voorbeeld voor een politiek belang, werden gebezigd; voorts werd aan de geestelijkheid en aan de geloovigen het genot dier gebouwen kosteloos gegund - enkel op voorwaarde dat zekere formaliteiten werden in acht genomen - ofschoon het kerkgebouw in eigendom toebehoort aan de burgerlijke gemeente; dit kosteloos gebruik werd toegestaan voor onbepaalden tijd. Men zal een zoodanig régime niet kunnen beschuldigen van de katholieken te willen onderdrukken. Veeleer zou dit régime gevaar loopen van hen onrechtmatig te begunstigen, aangezien het, zelfs in die plaatsen waar de meerderheid der inwoners van het geloof vervreemd is geraakt, op een eigendom der burgerlijke gemeente, speciaal ten voordeele van het katholicisme, een servituut legt dat eindeloos voortduurt. Toch kon het den schijn hebben van onzeker te zijn zoolang het geen andere waarborgen bezat dan de liberale gezindheden en de vrijgevige interpretatie van het kabinet-Clemenceau en van de tegenwoordige Kamers. In het vervolg - ik loop hier op de kronologische orde vooruit - heeft de wet van 2 Januari 1907 aan bovenvermeld régime de sanktie gegeven die het miste. Zoo het dus al den paus behaagd heeft om, voor altijd, aan de Fransche katholieken zekere voordeelen te ontzeggen in wier bezit hun protestantsche en israëlietische landgenooten zich sedert zestien maanden verheugen, en zoo de katholieken er niet toe hebben kunnen besluiten om hun wil te kennen te geven onafhankelijk van den soeverein die te Rome zetelt, en op die wijze, | |
[pagina 118]
| |
door eigen krachtsinspanning, die voordeelen terug te krijgen, dan moet toch erkend worden dat de Fransche Republiek alles gedaan heeft wat op haar weg lag om aan elke belijdenis het maximum van zekerheid en van vrijheid te waarborgen. Wat de kwestie der bisschoppelijke en der parochiale goederen betreft, zoo zou de meest liberale, men kan zelfs zeggen, de meest slappe, interpretatie aan de katholieken nooit iets anders hebben kunnen toestaan dan de gunst van een uitstel voor het organiseeren der ‘associaties’ van tot-bezitten-bevoegde Franschen. Het is, inderdaad, klaar als de dag dat Frankrijk nooit het eigendomsrecht der goederen zal kunnen overdragen aan een buitenlandsche soevereine macht. Alleen aan zijn eigen burgers kon het de voortdurende beschikking over die goederen verleenen. Zelfs kon het niet voor de overige katholieken van Frankrijk in plaats stellen, hetzij de Fransche bisschoppen, hetzij de kollektiviteit van al de Fransche priesters, onder voorwendsel dat zij als de vertegenwoordigers of de gemachtigden van al de andere geloovigen konden beschouwd worden. Frankrijk kon dit niet doen, aangezien, sints de Scheiding, de bischoppen en de priesters hun gezag uitsluitend ontleenen aan den paus en zij, rechtens en feitelijk, louter pontifikale agenten geworden zijn. Een verlenging van den wettelijken termijn - de eenig mogelijke uitweg - scheen geraden door die welwillendheid die een element is van de billijkheid. Door deze gedachte werd minister Briand bij zijne interpretatie geleid. Hij gebruikte een eenvoudig reglement van uitvoering, door den Raad van State geredigeerd, om aan de eigenlijke letter der wet te ontkomen, en hij slaagde er in - ofschoon niet dan nadat ernstige argumenten tegen zijn opvatting waren ingebracht - de Kamers het vernuftig ‘expedient’ te doen aannemen dat hij had weten te ontdekken. Aan de vereenigingen van geloovigen, zoo ze tot stand kwamen, werd een nieuw uitstel van een jaar gegund om te vorderen dat de bischoppelijke en gemeentelijke goederen aan haar zouden worden toegewezen. Zoo hadden dan de eenvoudige geloovigen, de priesters, de bisschoppen, een jaar te hunner beschikking om zich te redden uit de moeielijkheden die door den paus waren opgeworpen. Hierover werd ernstig gedacht en beraadslaagd op het oogenblik dat de eerste termijn van uitstel, die de | |
[pagina 119]
| |
wet van 9 December 1905 had vastgesteld, was afgeloopen, dat wil zeggen in het begin van December 1906 - vóór de wet van 2 Januari 1907, waarover ik, bij anticipatie, hierboven een woord gezegd heb. Zouden er vóór het verstrijken van den nieuwen termijn van één jaar, dus in December 1907, vereenigingen van geloovigen zijn tot stand gekomen? Zou de pauselijke wil bijtijds door de vertoogen der katholieken zich hebben laten buigen? Of wel, indien de pauselijke wil onwrikbaar bleef, zouden dan de katholieken ten slotte in zich zelf gevonden hebben, hetzij den moed om dien wil openlijk te tarten, hetzij den halven moed om hem te ontduiken, zooals het publiek gezag, ten gunste van het katholicisme, de Fransche wet ontdoken had? Wat daarvan zijn moge, het schijnt wel dat de paus heeft gevreesd dat hij niet de sterkste zou blijven indien hij het jaar in vrede liet voorbij gaan. Hij beantwoordde de verzoenende houding der regeering door een vijandelijke daad. Aan de priesters, en zelfs aan de eenvoudige katholieken, werd verboden de jaarlijksche kennisgevingen die vereischt waren voor het gebruik der kerkgebouwen te doen of te laten doen; naïeve kristenen die, met de beste bedoelingen, de positie van hun pastoor tegenover het burgerlijk gezag hadden geregeld, werden gedwongen hun handteekening terug te nemen en hun pastoor wederom in een wetteloozen toestand te plaatsen. Terzelfder tijd werd den priesters aangezegd dat zij, in alle kerken, den eeredienst hadden voort te zetten, dat wil zeggen, dat zij, zonder zelfs een zuiver formeele kennisgeving aan het bestuur van den Staat of van de gemeenten, moesten voortgaan gebruik te maken van de nationale of gemeentelijke gebouwen, alsof zij er baas over waren. Hiermede werd dus aan de geestelijkheid beduid dat zij het burgerlijk gezag moest beschouwen als niet-bestaande. Welnu, op alle punten werd de paus op staande voet, zonder verzet, zonder platonisch protest, gehoorzaamd. De onafhankelijke katholieken hadden zelfs het spreken verleerd. Zwaar moest dit stilzwijgen menigeen vallen die gevoelde hoezeer het stelsel van systematische weigering, dat voortaan door de geheele Kerk van Frankrijk omhelsd werd, de verzoeningsgezindheid der regeering machteloos maakte. Waarom nog een jaar meer uitstel te geven voor het-tot-stand komen der ‘associaties’ van geloovigen? Het | |
[pagina 120]
| |
was uitgemaakt dat er zich geen vereenigingen zouden vormen, daar zij immers verboden waren door een steeds hooghartiger autokraat aan onderdanen die voortdurend minder in staat bleken tot het hebben van een eigen wil. Het algemeene gevoelen was, dat de regeering zou te kort doen aan de waardigheid zelve van Frankrijk, zoo zij nog hardnekkig voortging met aan de Kerk aan te bieden wat de Kerk hardnekkig weigerde aan te nemen. Het kabinet en de Kamers meenden dat het noodzakelijk was geworden met flinkheid op te treden. Ziedaar de omstandigheden waaronder de wet van 2 Januari 1907 is aangenomen, een wet die de kwestie der bisschoppelijke en parochiale goederen van de baan heeft geschoven. De nieuwe wet heeft een einde gemaakt aan het verwringen der wet van 9 December 1905, waartoe men, door overmaat van goeden wil, was overgegaan. Gelijk die wet uitdrukkelijk bepaalde, zijn de goederen welke niet zijn opgevraagd door een ‘associatie’ van geloovigen niet meer toegekend aan kerkelijke instellingen, maar aan burgerlijke instellingen van armenzorg en liefdadigheid. Deze bepaling is onherroepbaar sedert den dag zelf waarop de wet is afgekondigd, den 2en Januari van dit jaar. Zoo bestaan er dus - buiten de goederen die wettig in ontvangst zijn genomen, òf door de joodsche en protestantsche ‘associaties’, òf door een onbeduidend klein aantal zoogenaamde katholieke vereenigingen die meer of min een schismatisch karakter dragen - in Frankrijk geen kerkelijke goederen meer. De Scheiding heeft gevolgen na zich gesleept radikaler dan de anti-klerikale staatslieden hadden gewenscht. En terwijl de godsdienstige Kerken in het bezit zijn van de middelen waarmede zij hun geestelijk werk kunnen verrichten, is de politieke Kerk, omdat zij het zelve gewild heeft, beroofd van den krijgsschat dien haar tegenstanders haar te vergeefs hebben verzocht te behouden. | |
V.Men heeft gezien dat de wet van 2 Januari 1907 aan de geloovigen het vrije genot hunner kerkgebouwen verzekert. Men heeft ook gezien dat de vrijheid van de Roomsche | |
[pagina 121]
| |
geestelijkheid onaangetast is gebleven, en dat zij, sedert 9 December 1905, van die vrijheid een ruim gebruik maakt. Ook de vrijheid om scheuring te maken zou even groot zijn als de andere, indien het Fransche katholicisme nog innig genoeg godsdienstig was om scheurmakers voort te brengen. Aangezien geen enkele vrijheid door haar is aangetast, is de Scheiding een politieke daad geweest die door geen enkele sekte, en in 't bijzonder niet door de katholieken, met eenig recht, als anti-godsdienstig kan worden gebrandmerkt. Evenwel heeft de scheidingswet aan de katholieke geestelijkheid, evenals aan iedere andere geestelijkheid, haar officiëel prestige, haar vast traktement, haar kostelooze huisvesting ontnomen. Bovendien heeft de katholieke kerk, uit kracht van den wil des pausen, zelve afstand gedaan van de kerkelijke goederen. Het is mogelijk dat, als zijdelingsch gevolg van al die gebeurtenissen, de Scheiding een mindering met zich brengt van het Fransche katholicisme. Men begrijpt evenwel dat die mindering meer schijnbaar dan wezenlijk zal zijn. Wat het Fransche katholicisme dan zal schijnen te verliezen, dat heeft het reeds verloren. Met verbazing zal het tot de ontdekking komen dat het niet meer is dan een schaduw. Het zal het vreeselijke woord vernemen dat de Jean Valjean van Victor Hugo hoort in zijn bangen droom: ‘Weet ge dan niet dat ge sinds lang gestorven zijt?’ Wat de onpartijdige waarnemers betreft, zij zullen bemerken en konstateeren dat de Fransche Republiek, hardnekkig getart door het politieke hoofd van een politieke Kerk, geen oogenblik is bezweken voor de verzoeking om die uitdagingen op de gewetens te verhalen. Zij zullen erkennen dat hare staatslieden, grootendeels vreemd geworden aan elk geloof, zich hun wijsgeerige denkbeelden enkel hebben herinnerd om aan deze het geheim te vragen van de verdraagzaamheid en van het liberalisme. Zij zullen aan de republikeinsche politici in hun geheel als verdienste aanrekenen de buitensporigheden die zij stelselmatig hebben vermeden, de daden van geweld waarvan zij zich altijd hebben onthouden, de onrechtvaardigheden die zij nooit hebben begaan. Zullen zij aan allen diezelfde lof kunnen toekennen op het terrein der positieve aktie? Zullen zij aan de ministers van 1900 en 1902 de eer geven van in de naaste toekomst te hebben gelezen, het | |
[pagina 122]
| |
onvermijdelijke te hebben verhaast, zelve het beslissend oogenblik te hebben aangegeven? Zullen zij hun althans de verdienste gunnen den Roomschen tegenstander dadelijk, met één slag, in zijn hartader te hebben getroffen? Ik voor mij moet bekennen dat de voornaamste bewerker der Scheiding niet een Fransch staatsman is; het is paus Pius X geweest. Hij is het die Frankrijk gestuurd heeft in de richting van zijn natuurlijke politiek, een politiek die het mysticisme overlaat aan de gewetens en die zich ten doel stelt het leven en de ontwikkeling der moderne maatschappij enkel te laten leiden door de rede.
Louis Havet. |
|