De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Korte inleiding tot de Bataafsche geschiedenis, 1795-1798.Ga naar voetnoot1)De verandering van zaken, die in de maand Januari 1795 ten onzent werd ingezet, droeg, naar de eigen erkenning der bedrijvers, een provisioneel karakter. Het was in wezenlijkheid een sinds lang gereedliggend noodprogramma, dat werd uitgevoerd, en tot welks verwezenlijking de comité's revolutionnair in de laatste weken voor de komst der Franschen alles rustig tot in de kleinste bizonderheden hadden kunnen voorbereiden. De voornaamste ter plaatse aanwezige patriotten van elke stad en van elk dorp namen, onder den titel van provisioneele representanten, de raadhuizen in, die niemand hun betwistte. Alles ging zonder rumoer, ja met een zekere civiliteit in zijn werk. De oude regeering liet zich onteigenen zelfs zonder woorden van verzet. Wat zouden woorden vermocht hebben tegen het zegevierende leger der Franschen! Want zij waren het die den ganschen toestand beheerschten. De zittende regenten voelden dat thans het woord aan de revolutie was; of deze zich handhaven zou was een andere zaak, maar voor het oogenblik was men liefst op een voeglijke wijs van alle verantwoordelijkheid ontslagen. Het was geen benijdenswaardig bezit, dat zij zoo willig in de handen van hun tegenstanders van gisteren legden. Eerst moest de hongerige buitenlandsche helper voldaan, daarna de nog hongeriger revolutie zelve, wier machten men niet straffeloos | |
[pagina 302]
| |
over Nederland zou hebben ingeroepen! De provisioneelen zouden spoedig gemaand worden hunne macht, die in de oogen der revolutie geen anderen rechtstitel hebben kon dan hare provisionaliteit zelve, aan het souvereine Bataafsche volk af te staan. Wat dan volgen moest? Het rijk der rede, meenden de geloovigen; een hopelooze verwarring waaruit het oude zich weer herstellen zou, de ongeloovigen; een toekomst vol gevaren, die veel kwade en ook eenige goede kansen gaf, de weinige klare hoofden. Wat noodig was om een nieuwe orde te scheppen, was in de eerste plaats een krachtige en bewuste wil van de natie zelve. Maar bestond die wil inderdaad? Wat meer is, bestond er een Bataafsche natie? Gansch anders was zij, zoo zij bestond, althans geschapen dan de Fransche van 1789. Dáár werd, in den optocht der leden van de Generale Staten door de straten van Versailles, voor de gezamenlijke aanschouwers in waarheid het vaderland zichtbaar. En ook na de afscheiding van adel en hooge geestelijkheid kon de overgroote meerderheid van het Fransche volk in de Nationale Vergadering als in haar vertegenwoordiging gelooven. De bevoorrechte standen waren standen geweest, geen partijen; het souvereine volk kon standen absorbeeren, maar konden ook partijen als de prinsgezinden en patriotten er in ondergaan? Partijen die elkander hevig hadden bestreden; gisteren nog, en die van ongeveer gelijke krachten waren gebleken? Of de prinsgezinden in '87 gewonnen zouden hebben zonder de Pruisen, staat te bezien; dat de patriotten in '95 er nimmer gekomen zouden zijn zonder de Franschen, is zeker. Al had nu de ingevoerde revolutie een nog zoo wijde strekking, en al was zij vatbaar voor een nog zoo algemeene toepassing, het kon niet gevergd worden dat de verslagen partij vergat dat het de tegenstander was die haar bracht, en dat die tegenstander haar opdringen kon enkel na en door het geweld van vreemde wapenen. Zoo moest, voor een zeer aanzienlijk deel der Nederlandsche natie, de omwenteling noodzakelijk van den aanvang af de trekken dragen van iets dat men onderging, niet van iets dat men maakte. Maar er was erger. Was de partij zelve, die krachtens de omstandigheden de eenige was die ons in 1795 het nieuwe brengen kon, was de patriotsche partij tot draagster der | |
[pagina 303]
| |
revolutionnaire toekomst geschikt? Kwalijk inderdaad. Er bestond zeker een kern van lieden, in wie het revolutionnaire gevoel sterk en levendig, en in wie het tegelijkertijd volkomen eerlijk was. Het waren de jongeren uit den hoogeren middenstand, die niet aan '87 medegedaan hadden: de generatie van Hahn, Hugo Gevers, Wiselius, Spoors, Gogel. Nagenoeg al wat er ten slotte van de revolutie terechtgekomen is, is aan het geloof en de kracht van deze groep te danken. Ook hadden personen als zij ongetwijfeld een groot publiek, dat zich in de eerste plaats Bataaf voelde en met het verleden had afgerekend. Maar in 1795 gaven niet zij alleen den toon: de eerste plaatsen vielen dikwijls aan lieden van '87 te beurt, vooral in de kleinere provinciën, en voor het begrip van de meesten dezer lieden was '95 geen begin, maar een herstel. De geremoveerden van '87 vormden thans een rechtervleugel der patriotsche partij; de overige uitgewekenen de kiem van een uitersten linkervleugel. De uitgewekenen waren veelal òf zeer aanzienlijke en vermogende personen, òf enfants perdus hunner partij geweest: personeel uit de vliegende legertjes en dergelijken; de hoogere middenstand was onder hen maar zwak vertegenwoordigd. Die uitgeweken kleine luiden keerden thans met reusachtige aanspraken terug, welke in een schreeuwende wanverhouding stonden tot hunne verdiensten. Zij achtten zich de ‘Bataven’ bij uitnemendheid, geroepen en gerechtigd om het vaderland te redden en zichzelven daarbij niet te vergeten. Zij hadden niet voor niets in Frankrijk school gelegen: als gedresseerde revolutionnairen kwamen zij terug, in staat een agitatie te beginnen en kunstig te onderhouden met al de daartoe vereischte middelen van redevoeringen, moties en manifestaties. Ook zij vonden hun publiek in Nederland, in een breeden zoom van den verarmden, ontevreden kleinen burgerstand. Heerschte in de kleinere provinciën over het geheel een sterk provinciale geest, die het overwicht van plaatselijke beroemdheden zeer bevorderde, in Holland en Utrecht, met hun talrijken en krachtigen middenstand en hun talrijke kleine burgerij, waren zoowel het genoemde centrum als de uiterste linkerzijde der patriotten naar getal en gehalte beter dan elders vertegenwoordigd. Uit Holland en Utrecht is de aandrang tot een Nationale Vergadering geboren en gevoed. | |
[pagina 304]
| |
Van het oogenblik af dat niet slechts Holland, maar ook de andere provinciën als souvereine gewesten zouden ondergaan, kon er in de een- en ondeelbaarheid voor Holland's ingezetenen ook niets afschrikkends gelegen zijn. Intellectueel en materieel stond Holland sterk genoeg, om de trekkracht te kunnen zijn die aan het geheel de eigen beweging mededeelde; het wegvallen der bizondere souvereiniteiten versterkte haar invloed, en de gemeenmaking van schulden ontlastte haar burgers. Een krachtige provinciaal-Hollandsche organisatie was nog noodig, om de revolutie werkelijk algemeen te maken en door eigen inspanning de omstandigheden te scheppen onder welke Holland alleen bereid was zichzelf te executeeren. Zoo hebben Holland's beste hoofden het in 1795 begrepen en uitgevoerd. De revolutionnaire beweging was hier sterk genoeg, om ook het gros der mannen van '87 mede te sleepen: Pieter Paulus vooraan, Lestevenon, van de Kasteele, en de meeste anderen. In de vergadering der Provisioneele Representanten van Holland zien wij hen met de homines novi als Hahn, Wiselius, Spoors, hand in hand gaan; als jonge kracht uit den regentenstand, maar nog nimmer in een ambt geweest, voegt zich hierbij van Leyden. In Friesland doet zich het verschijnsel voor, dat dezelfde hoogere middenstand die elders in de kleinere gewesten minderheid is en er meer of min de Hollandsche denkbeelden aanhangt, tegelijk een zeer groot overwicht verkrijgt in de provincie zelf, en een even krachtige oppositie tegen de een- en ondeelbaarheid voert als een de Sitter te Groningen of een van Marie in Overijsel. Van de Friesche aanzienlijken deed nagenoeg niemand aan de omwenteling mede; de Joha's, Westra's, Jelgersma's die in hun plaats traden waren in maatschappelijke positie de gelijken van de meerderheid der vergadering van Holland, maar tegelijk haar bitterste tegenstanders. Het provincialisme was hier volks-, volstrekt niet enkel regentenzaak. Vandaar dat de Hollandsche vergadering hier het bondgenootschap aannam van de uiterste linkerzijde der patriotten, die zij in het eigen gewest met energie ten onder hield. In mindere mate was ditzelfde in Zeeland het geval. De capitulatie, op welke deze provincie aan de Franschen was overgegaan, had mogelijk gemaakt dat een goed deel zittende regenten in hun posten bleven, onder verandering van hun titel in dien van provisioneel representant. | |
[pagina 305]
| |
Aan enkele mannen van '87, als Lambrechtsen en van Sonsbeeck, aan eenige patriotten uit de burgerij, als Appelius en van der Palm, waren daarnevens plaatsen ingeruimd. Een allerzonderlingst samengesteld personeel, maar waarin het behoudende element een beslist overwicht had. Intimidatie door aanwakkering der Jacobijnsche clubs was ook hier het eenige, wat Holland overschoot. Van overwegend belang voor het slagen van Pieter Paulus' denkbeeld nu - want hem heeft de te volgen politiek het helderst voor den geest gestaan, gelijk hij haar ook het best heeft ontvouwdGa naar voetnoot1), en boven allen heeft geleid - van alles beheerschend gewicht voor de toekomst der revolutie was het, hoe Frankrijk zich te haren opzichte zou gedragen. Frankrijk zou het in de macht hebben gehad, het land in snel tempo te revolutionneeren, onmiddellijk eene Nationale Conventie bijeen te roepen, en eene constitutie te dicteeren die op zijn eigene geleek. Het zou daarbij den steun hebben gehad van het grootste getal terugkeerende uitgewekenen en hunne gelijkgestemden, en de gematigde elementen zouden zuchtend zijn gevolgd zonder zich te durven verzetten. Valckenaer had te Parijs deze politiek aangeraden, maar de Fransche regeering gaf hem geen gehoor. De Fransche staatkunde was reeds een zuivere ‘Realpolitik’ geworden, die op tastbare en niet op ideëele voldoening uit was, en zij leefde sedert Robespierre's val in een heilige vrees voor Jacobijnen en Jacobijnsche clubs. ‘Wij zullen uit dit land’, schreven Roberjot en Alquier den 28sten Januari uit den Haag, ‘meer halen als vrienden dan als despoten’. En de Fransche veldheer bleek de gematigdheid zelve; hij schrikte de Bataven eerder van het revolutiemaken af, dan dat hij er hen toe aanzette. Zoo was het oogenblik, waarop een staatshervorming bij overrompeling had kunnen slagen, voorbij eer iemand om zulk een coup gedacht had. Het rijk was aan de provisioneelen. Wat er aan revolutionnaire volksenergie voor den dag kwam, verliep zich in partieele beweginkjes tegen de vrijheid van personen en goederen der afgetreden regenten. Een aandrang, die met kracht eu beslistheid door de provinsioneelen werd afgewezen, al dadelijk te Amsterdam, | |
[pagina 306]
| |
bij een door Schimmelpennick gestelde proclamatie van 15 Februari. ‘Het systema van schrik, hetwelk thans geheel uit de Fransche republiek verbannen is, kan op ons plekje gronds geen oogenblik geduld worden, zonder ons voor altoos te bederven. Ons staatsgestel, onze plaatselijke gelegenheid, onze betrekkingen van koophandel, dat al is veel te teeder om herhaalde tooneelen van geweld te kunnen verduren... Het is tegenwoordig geene kabaal, die zegepraalt, maar het is de natie zelve die overwint’. Op aandrang van Holland besloten de Staten-Generaal den 4den Maart, den Raad van State te vervangen door een ‘Comité tot de algemeene zaken van het Bondgenootschap te lande’, en door dit Comité een plan te doen maken tot het bijeenroepen eener Nationale Vergadering. Het plan kwam in, en werd op 29 Mei aan de provinciën verzonden. Het stelde voor, dat de provinciale vergaderingen tot de invoering der constitutie zouden voortduren, en dat de Conventie in hoofdzaak alleen constitueerend, niet tevens besturend zoude zijn. Hier scheidde zich Pieter Paulus van het tot dusver naar het uiterlijk ongesplitst gebleven patriotisme der provisioneelen af. Met Hahn, van de Kasteele, Wiselius en Spoors dreef hij bij Holland door, dat bij de opening der Vergadering de provinciale vergaderingen zich in administratieve besturen zouden oplossen, en de Staten-Generaal onmiddellijk zouden ophouden te bestaan. Een juist inzicht deed hen over de theoretische bezwaren van van Swinden heenstappen, die uit ver gedreven studeerkamer-democratie dit denkbeeld verwierp, omdat daarmede de rechten der souvereine ‘Hollandsche’ natie geschonden werden, welke eerst bij volksstemming moest te kennen geven dat zij de oplossing harer particuliere vergadering gedoogde. Tot welke gevolgen een dergelijk voorgaan van Holland bij de Zeeuwsche, Friesche en andere ‘natiën’ moest leiden, was te voorzien; aanstonds was het merkwaardig, dat al wat in Holland zelf federalistisch of aristocratisch dacht, zich eenstemmig bij van Swinden voegde. Met groote heftigheid werd zijn gevoelen door de meerderheid der Hollandsche vergadering bestreden, en Paulus' advies op 28 Juli als besluit der provincie ter Generaliteit ingebracht. De andere provinciën overwogen de zaak met de traditio- | |
[pagina 307]
| |
neele langzaamheid; de ‘Burger Representanten’ bleken in al de kunstgrepen van overnemen, aanteekening doen, goedkeuring reserveeren evenzoo volleerd, als vroeger de ‘Edel Mogende Heeren.’ Het werd Augustus, het werd September, en er was geen besluit tot bijeenroeping der Nationale Vergadering. Dit prikkelde de revolutionnaire elementen uit de zeven provinciën tot een gezamenlijke actie, en een talrijke vergadering van afgevaardigden der Jacobijnsche clubs kwam in den Haag bijeen om de Staten-Generaal te dwingen. In het oog loopend aangemoedigd door Holland, dat bij monde van zijn voorzitter Bosveld aan de clubisten ‘de rechte hand en trouw’ beloofde, dienden zij 8 September bij de Staten-Generaal een soort ultimatum in, dat de hooge vergadering plechtig besloot niet te lezen. Intusschen werd 10 September besloten, onaangezien het ontbreken der adviezen van sommige provinciën, de zaak der Conventie commissoriaal te maken aan een besogne uit de Generaliteitsvergadering zelve. Dit besogne stelde 30 September voor, tot bijeenroeping der Nationale Vergadering in beginsel te besluiten, waarmede zich onmiddellijk Holland, Gelderland, Utrecht en Overijsel vereenigden. Zeeland, Friesland en Stad en Land werden verzocht zich vóór den 15den October te verklaren, een termijn die nader tot 25 November verlengd werd, bij gelegenheid der discussiën over het 14 October door het voormelde Generaliteitsbesogne uitgebracht eindrapport, waarmede zich opnieuw de vier genoemde provinciën vereenigden, en dat een compromis inhield tusschen het Generaliteitsplan van 29 Mei, en het Hollandsche van 28 Juli. De titulatuur van ‘Provisioneele Representanten van het volk van Holland’ (Gelderland, Friesland), en de vergadering der Staten-Generaal zouden verdwijnen, maar Holland gaf toe, dat de constitutie ontworpen zou worden door een commissie van 21 Conventieleden, waarvan er niet meer dan zes uit Holland, daarentegen twee uit elk der overige gewesten zouden moeten worden genomen (uit Drente één), en dat, na aanneming door de Conventie, de nieuwe constitutie in elk der gewesten afzonderlijk door het volk zou moeten worden onderzocht, en goed- of afgekeurd. Tot dusver had de Fransche regeering zich met de zaak niet ingelaten, maar bij het scherper tegenover elkander | |
[pagina 308]
| |
treden der meeningen werd het noodzakelijk, dat zij partij koos. Aanvankelijk had zij geen ander gezichtspunt gehad, dan dat de executie van het voor haar voordeelige Haagsch verdrag door Jacobijnsche troebelen slechts kon worden bemoeilijkt, en had dan ook met bizondere energie de Bataven op het nadeel van politieke clubs gewezen. De verleiding was groot, de eischen der revolutie achter te stellen bij die der rust. Men was van nature geneigd, het tegendeel te verkiezen van hetgeen waarvoor de clubs zich verklaarden. Toen dan ook de tijd kwam om den eersten blijvenden gezant naar den Haag te zenden (Augustus), durfde men de bevordering der een- en ondeelbaarheid niet recht in zijn instructie te schrijven; misschien was het wenschelijk de gansche verandering van den regeeringsvorm uit te stellen tot na den vrede; in ieder geval moesten er geen Jacobijnen in de Conventie. De burger Noël zou over het moeilijk punt van den regeeringsvorm nadere aanschrijving ontvangen. Tot het verleenen van deze vreesachtige instructie had de onrust medegewerkt, die men op dit oogenblik gevoelde voor de voornemens van Pruisen. Van orangistische zijde werd een wapening in het Hannoversche beproefd, die zeer weinig te beteekenen had zoo Pruisen ze niet ondersteunde, waaraan deze mogendheid geen oogenblik gedacht heeft. Maar toen Noël vertrok gevoelde men zich te Parijs ten aanzien van dit punt niet gerust genoeg, om niet tot elken prijs bewegingen in de Bataafsche Republiek te willen voorkomen. Weldra echter ademde men vrijer, en viel althans deze grond tot het angstig voorbehoud weg. Ook was de sphinx-houding, die men zijn gezant had voorgeschreven, bij de spanning der partijen in den Haag natuurlijk niet lang vol te houden. Na een korte tijd van aarzeling begreep Noël, dat de natuurlijke ontwikkeling der revolutie een Nationale Conventie vorderde, en dat Frankrijk wel zou doen bijtijds in de richting van den stroom mede te gaan, ten einde dien te kunnen leiden. Het is waar, schrijft hij, wat ik op straat heb hooren zeggen: de Republiek kan niet bestaan zonder een Conventie, of een Stadhouder. Intusschen bleven de drie provinciën weigerachtig, en zonder geweld waren zij niet te dwingen. Rekende men bij de vier | |
[pagina 309]
| |
nog Brabant en Drente, die krachtens vroeger in het jaar genomen besluiten met ingang van den 1sten Januari 1796 stem als provincie zouden erlangen, dan stond de meerderheid zes tegen drie. Den 25sten November verkoos Holland niet langer te wachten, maar liet bij meerderheid besluiten dat de Conventie op 1 Februari 1796 zou worden geopend. Bij weigering van den president de Sitter, gaf de president van de vorige week, Jordens uit Overijsel, den hamerslag. De drie provinciën werden ‘bezonden’, maar vruchteloos. Den 30sten December werd de resolutie van 25 November door dezelfde meerderheid gehandhaafd, met verschuiving van de opening der Conventie van 1 tot 18 Februari. Wederom was het een president der vorige week, Pijpers voor Utrecht, die het advies der meerderderheid tot conclusie bracht, waartoe het voorzittende Friesland weigerde de hand te leenen. Den eigen avond kreeg Noël bezoek van een volksdeputatie uit de drie opponeerende provinciën, met verzoek te worden gemachtigd tot een revolutionnaire beweging. Het werd hoog tijd dat Frankrijk zich decideerde, waarop Noël dan ook een veertien dagen geleden reeds met den meesten ernst had aangedrongen. De beslissing liet zich niet wachten: den 2den Januari 1796 werd aan de meerderheid der Staten-Generaal door het Fransche Directoire verlof verleend, de opening der Conventie onverwijld door te zetten, welke, eenmaal bijeen, niet te vergeefs een beroep zou doen op de hulp van den Franschen bondgenoot. Het middel waarvan men zich thans bediende, was zeer eenvoudig. Feitelijk werd het gezag der provisioneelen geschraagd door de aanwezigheid der Fransche troepen zelve, die, volgens een in Juli gesloten overeenkomst, door de ‘gevestigde autoriteiten’ konden worden gerequireerd tot handhaving der rust. Na overleg tusschen Noël, den Franschen opperbevelhebber Moreau en de leiders in Holland, werd nu onder een voorwendsel de provincie Friesland van troepen ontbloot, waarop de Jacobijnen er revolutie maakten, de provisioneelen verjoegen en er lieden van hun slag voor in de plaats stelden (26 Januari). Het eerste wat de nieuwe regeering deed was, in het bijeenkomen der Nationale Vergadering gaaf toe te stemmen. Maar nauwelijks had dit zijn beslag, of de verdreven partij keerde onder bescherming der | |
[pagina 310]
| |
Fransche en Bataafsche troepen en onttroonde de Jacobijnen (11 Februari). Zij dacht een oogenblik, zich in het bewind te kunnen handhaven zoo zij de toetreding tot de Conventie niet herriep; maar het bleek dat haar terugkeer buiten de bedoeling had gelegen van Noël en Moreau; de troepen ontruimden opnieuw de provincie, en 23 Februari werd het Jacobijnsch bestuur, thans voorgoed, hersteld. De gebeurtenis van 11 Februari was het spontane gevolg geweest der schromelijke buitensporigheden waaraan de Jacobijnsche factie, door lieden van allergeringste zedelijke waarde aangevoerd, zich had overgegeven, en die een algemeene ontstemming onder de fatsoenlijke lieden in het Noorden veroorzaakt hadden, ook bij Dumonceau, die te Groningen gebood, en aan wiens hulp het succes der provisioneelen op 11 Februari meest is toe te schrijven. De autoriteit van den Franschen bondgenoot mocht echter niet wijken voor die van een Bataafsch generaal, en zoo was het lot der gematigden van te voren bezegeld. Men nam echter bij de tweede Jacobijnsche revolutie meer voorzorgen dan bij de eerste: zoo werd de algemeen verachte de Bere ditmaal op den achtergrond gehouden. Met dit al had men nu in Friesland een provincie met een volslagen Jacobijnsch bestuur, dat regeerde tegen den zin van de overgroote meerderheid der bevolking. Het onmiddellijke doel der Friesche revolutie werd geheel bereikt: ook Zeeland en Groningen legden het hoofd in den schoot, de eerstgenoemde provincie na een krachtige Jacobijnsche manifestatie. Over het geheel waren de Jacobijnen in de laatste maanden voor het bijeenkomen der Conventie zeer roerig, ook in Holland zelf, waar de regeering zich voor de moeielijke taak gesteld zag, de lieden in bedwang te houden, wier gelijken zij in Friesland en Zeeland aanhitste. Ongeregeldheden in de groote steden hadden plaats, te Amsterdam vooral, waar de Jacobijnsche factie de vervolging der oud-regenten eischte. Dit rumoer verscherpte de tegenstelling tusschen de municipaliteit van Amsterdam en de meerderheid van Holland, welke het eerst openbaar was geworden bij gelegenheid van van Swinden's oppositie tegen Pieter Paulus en van de Kasteele. In de in Juni 1795 nieuw samengestelde municipaliteit hadden zeer gematigde elementen de overhand (o.a. was Bicker er in gekozen), | |
[pagina 311]
| |
en naarmate de dag van de opening der Conventie naderde, en daarmede de vervanging der vergadering van Holland door een eenvoudig ingericht intermediair administratief bestuur, scheen het Amsterdam gedurig meer te berouwen dat zij van haar hoogen rang in den staat afstand had gedaan, in die mate zelfs dat de tegenstanders der revolutie hun laatste hoop vestigden op de onverzoenlijkheid van.... Amsterdam, Friesland en Zeeland. Een ijdele hoop; maar toch had de ontstemming der gematigde meerderheid in de stad grooten invloed op de keuzen voor de Nationale Vergadering, die er volstrekt anti-jacobijnsch uitvielen. Het geschreeuw tegen de oude regenten trachtte Pieter Paulus intusschen te stillen door het reorganiseeren eener bestaande commissie van onderzoek naar hunne verrichtingen vóór 1795, welke tot dusver niets wezenlijks had verricht dan daggelden trekken. Zonder in een systeem van kwalijk door fraaie wetstermen te bemantelen roof te vervallen, was op de oudregenten ook bezwaarlijk iets te verhalen. Men heeft geene horreurs ontdekt, welke moeite men zich aanvankelijk ook gaf, ze te vinden. Niet gelukkiger was Valckenaer in zijn onderzoek tegen van de SpiegelGa naar voetnoot1). | |
[pagina 312]
| |
De geschiedenis van den 18den Januari 1795 tot de opening der Nationale Vergadering op 1 Maart 1796 - want tot op dezen datum hadden de gebeurtenissen genoodzaakt de plechtigheid te verschuiven - is als het ware de mikrokosmos der gansche Bataafsche omwenteling. Het politiek weinig ontwikkelde volk komt moeilijk tot een krasse hervormingsdaad, al begeert een groot deel de hervorming wel. Aan de eene pool der patriotsche partij wordt starre behoudzucht openbaar, vooral op het punt der provinciale souvereiniteit; aan de andere zijde radicalisme met een sterken bijsmaak van ambtenbejag. De oranjepartij gedraagt zich volkomen lijdelijk, en is in haar sympathieën verdeeld: het overschot der oranjedemocraten gevoelt iets voor den linker-, de oud-regenten wenschen de overwinning van den rechtervleugel der patriotten. De staatkundige verhoudingen worden spoedig vrij ingewikkeld, en de hoofdvraag kan niet tot oplossing worden gebracht dan door geweld, hetgeen de afhankelijkheid vergroot van den Franschen meester, die in de positie is het geweld toe te laten of te verbieden. Met de constitutie is het later evenzoo gegaan als thans met de Conventie; alleen had alles toen wat grooter proportiën en wat schriller kleur. Een tafereel met veel schaduwen, en waarin de lichtpunten meer in het ontbreken van zekere ondeugden, dan in de aanwezigheid van groote actieve deugden bestaan. Over het geheel handhaaft zich ook in de omwenteling het ordelievend karakter van het volk; het bezit en de persoonlijke waarde van de lieden der onderliggende partij worden vrij algemeen ontzien. Een groote maatschappelijke revolutie is de gebeurtenis van 1795 bij ons niet geweest. Er had, vooral in den vervolge, een algemeene verarming plaats, geen groote inwendige rijkdomsverplaatsing.
De Nationale Vergadering, die op 1 Maart 1796 in den Haag bijeenkwam, had het ongeluk haar invloedrijkste lid en | |
[pagina 313]
| |
aangewezen eersten president bijna onmiddellijk te verliezen: den 17den Maartoverleed Pieter Paulus. Of men veel in hem verloor? Ik ben geneigd te gelooven van wel. De persoon van Paulus zou, kenden wij hem alleen uit de geschiedenis van vóór '87, bezwaarlijk aan iemand sympathiek zijn. Zijn zuurzoet boekje over het Nut van het Stadhoudersschap, zijn diefstal uit de handschriften van van Slingelandt in de Verklaring der Unie van Utrecht, zijn niet geschikt om voor hem in te nemen. Als fiscaal der Admiraliteit van de Maze liet hij den hoogmoed van den snel opgeklommen burgerman zóóver uit de mouw komen, dat de spraakmakende gemeente de
rond het admiraliteitswapen (pugno pro patria), niet anders dan als het naamteeken van Prins Pieter Paulus uitlegde. Dat hij overigens in die betrekking van veel activiteit en bekwaamheid blijk gaf, ontkenden ook zijn tegenstanders niet. Als vierde man onmiddellijk naast het beruchte driemanschap van vóór '87, staat hij medeplichtig aan al hun hatelijk bedrijf; toch ontbreken de aanwijzingen niet dat hij aanmerkelijk verder zag dan een van Berckel of Zeeberg. Over Paulus tusschen 1787 en '95 ontbreken nagenoeg alle documenten; intusschen moet erkend, dat hij de staatkunde der provincie Holland in het jaar 1795 met grooten tact en vasthoudendheid geleid heeft, niet schromend krachtig op de omstandigheden in te grijpen wanneer het noodig was, maar ook nooit krachtiger dan noodig was. Hij heeft de eenheid eerlijk gewild, en goed gezien en ferm uitgevoerd wat hij doen moest in de omstandigheden, waarin Januari '95 het land gebracht had, tot een serieuze Nationale Conventie te geraken. Dat hij, die voor '87 reeds een zoo groote rol had gespeeld, zoo uitstekend het van dat verleden afwijkend karakter van het jaar 1795 begrepen, en zich in die nieuwe wereld met zooveel zekerheid bewogen heeft, pleit stellig voor de beteekenis van den man. Zijn groot persoonlijk gezag was op zichzelf reeds een politieke waarde die te loor ging, en in wier gemis geen der anderen aanstonds voorzien kon. Men hoopte dat hij een plan van constitutie zou hebben achtergelaten, doch dit bleek niet het geval.
In Paulus verloor men den eenigen man, die eenigermate als het hoofd der gezamenlijke patriotische partij kon gelden. Het duurt eenigen tijd, eer zich na zijn overlijden de groepen | |
[pagina 314]
| |
te zamen gevoegd hebben, wier onderlinge strijd aan de geschiedenis der eerste Nationale Vergadering haar inhoud geeft. Nu Nederland voor het eerst naar den enkelen maatstaf der bevolking vertegenwoordigd daar bijeenzat, zagen de leden elkander in den beginne nog wat vreemd aan. De traditioneele onderverdeelingen waren verbroken, en de felle strijd van eenige maanden geleden, binnen een ander kader gevoerd, had dus ook weinig onmiddellijke nawerking meer. Wat beteekende het, dat op een ledental van 124 er vijf uit de provincie Zeeland voorkwamen? Het geheele ledental uit de drie weerbarstige provinciën bedroeg te zamen 24, en deze 24 vertegenwoordigden volstrekt niet allen den geest die de recalcitrante provinciale vergaderingen had bezield. Van een bijeenhokken van provinciegenooten vindt men dan ook weinig sporen, tenzij in dezen zin dat de gezamenlijke afgevaardigden uit de kleinere provinciën weinig lust gevoelden, de schulden te amalgameeren, wat voor hen gelijk stond met mede de schouders onder Hollands zware lasten te zetten, en dat de meesten hunner er op gesteld waren een goede dosis provinciale zelfstandigheid uit den brand te redden, en niet in alles geregeerd te worden van uit den Haag. Doch deze kwestiën kwamen voorloopig niet aan de orde, tenzij in de commissie van 21 leden, die volgens het reglement waarop de Vergadering bijeengekomen was, onmiddellijk met het ontwerpen eener constitutie was belast. Eer zij met haar rapport verscheen, was de werkzaamheid der Vergadering uitsluitend van besturenden aard, en de zaken die zij in die functie te beslissen kreeg, waren er eerder toe aangelegd haar in het algemeen in moderaten en revolutionnairen, dan in het bizonder in federalisten en unitarissen te verdeelen. Deze laatste partijnamen komen dan ook eerst algemeen in gebruik, nadat de Vergadering met de behandeling van het ontwerp van constitutie een aanvang heeft gemaakt. Doch beschouwen wij, eer van de werkzaamheden der Nationale Vergadering te verhalen, haar personeel wat nader. Ieder lid was bij volstrekte meerderheid van stemmen benoemd door een in vergadering vereenigd getal van 30 kiezers, die weer ieder op de beurt bij volstrekte meerderheid gekozen waren in eene grondvergadering, waar de gezamenlijke patri- | |
[pagina 315]
| |
otsche NederlandersGa naar voetnoot1) van boven de twintig, bedeelden uitgesloten, recht hadden te verschijnenGa naar voetnoot2). Op iedere 500 inwoners kwam een grondvergadering, op iedere 15.000 een afgevaardigde. Een breede grondslag dus, die verscheidenheid in de representatie beoogde en ook bereikte. De Oranjepartij ontbrak natuurlijk in alle schakeeringen, maar overigens had Nederland, sinds de vergadering waarin Karel V afscheid nam, vermoedelijk geen bonter samengestelde vertegenwoordiging bijeen gezien. In die oude tijden had een vergadering der Nederlandsche Staten-Generaal prelaten van onderscheiden stand en slag, een wijdluftigen hoogen adel en driekwart boersche landjonkers, rijke patriciërs en simpele eigenerfden in één zelfde zaal vereenigd. De opstand had al dadelijk een groote vereenvoudiging gebracht, die was toegenomen naarmate het burgerlijk element de overhand nam in beschaving, en zich tot een gesloten patriciaat kristalliseerde, dat het | |
[pagina 316]
| |
verzwakte adellijk bestanddeel, in Holland en Zeeland geheel, en in mindere mate ook daarbuiten, feitelijk opzoog. Volgde nog de groote nivelleering der achttiende eeuw, die de gezamenlijke afgevaardigden van genoegzame positie om met de vertegenwoordiging hunner provincie in den Haag te worden belast, tot lieden van gelijken draai en zwaai maakte. Men behoeft er de silhouetten op de uitslagbladen van Rogge's Geschiedenis der Staatsregeling maar op aan te zien, om te gevoelen, dat het met de afgevaardigden ter Nationale Vergadering geheel anders was. Naast het fijne profiel van een Carel de Vos van Steenwijk, de rustieke tronie van den Frieschen kleiboer Kuiken. De geboorte-aristocratie, zoowel adellijke als patricische, was zwak vertegenwoordigd: de eerste alleen door een vijftal patriotsche edelen uit de oostelijke provinciën (waarbij twee katholieken: Hugenpoth en van Lamsweerde); de groote Hollandsche families alleen door Bicker, van Lennep, van der Hoop, van Hoorn, van Wickevoort Crommelin, Teding van Berkhout. De minder aanzienlijke regentengeslachten uit kleinere steden en provinciën waren iets talrijker vertegenwoordigd. In het geheel tel ik op de 124 er 34 die tijdens de oude Republiek in hoogere of lagere regeeringsposten waren geweest (allen op twee na vóór '87); onder de overblijvenden zijn er hoogleeraren (de Rhoer, Valckenaer, van Hamelsveld); een tamelijk getal meesters in de rechten, waaronder bekende advocaten (als Schimmelpenninck, Luyken, van Castrop, Hartog, Stoffenberg); geestelijken (als van Lokhorst, Bosveld, Bosch, Sypkens, Hoffman, Bacot, gereformeerden; Floh, van de doopsgezinden; Witbols, Reyns, katholieke priesters); kooplieden (weinig talrijk), industrieelen, landbouwers, kleine nijveren, kleine renteniers. De katholieken waren ook buiten Brabant tamelijk talrijk: zoo b.v. de Leidsche lakenhandelaar van Langen, de Rotterdamsche wijnkooper Midderigh, de Schiedamsche brander Nolet; omgekeerd zat Pieter Vreede voor een Brabantsch district. Eerst in de tweede Nationale Vergadering deed het Joodsche element, in de personen van Bromet en de Lemon, zijn intrede, nadat de eerste Vergadering had uitgemaakt, dat de Joden Bataafsche burgers waren. Men kan zeggen dat de hoogere burgerij in de Nationale Vergadering de overhand had, al ontbrak het kleinburgerlijk element in geenen deele. | |
[pagina 317]
| |
Een scherp geteekende nationale karaktertrek, die aan onze gezamenlijke parlementen sedert dien tijd is eigen geweest, vertoonde al dadelijk de eerste Nationale Vergadering in allerbedenkelijkste mate: breedsprakigheid; weinig neiging om zich onder de directie van eenige door talenten aangewezen leiders te stellen, en dezen in hoofdzaak het woord te laten. Zoodoende gold reeds van onze volksvertegenwoordiging in 1796, dat niet slechts herhaald werd hetgeen reeds gezegd, maar bovendien nog gezegd hetgeen reeds herhaald was. Voor de onderlinge proportiën van hoofd- en bijzaken in het staatkundige had toen als thans de gemiddelde Nederlander weinig oog. Voeg daarbij de bastaard-Romeinsche oratorie van den tijd, waaraan zelfs de besten niet ontkwamen, en men kan zich voorstellen, welk een afmattende lectuur de Dagverhalen opleveren. Intusschen zoo zijn wij, en de kennis van ons parlementair verleden is tot dezen prijs. Volgens het reglement moest den veertienden dag na de opening de commissie voor de constitutie worden benoemd, op voordracht van de representanten uit bepaalde provinciën. Uit elke provincie moesten twee leden zitting hebben, behalve uit Drenthe één en uit Holland zes. De kleinere provinciën hadden dus in de commissie een drukkend overwicht, waartegen de overtuigde unitarissen, als van de Kasteele (Holland) en van Manen (Utrecht), niet op konden. De andere partij werd vooral geleid door Vitringa (Gelderland) en van Marle (Overijsel). Het eerste punt, dat in behandeling kwam, was de uitbreiding, die men zich voorstelde aan het begrip een- en ondeelbaarheid te moeten geven. Den 24sten Mei verklaarde Vitringa zich tegen het amalgama der schulden en het invoeren van gemeene lasten op artikelen van verbruik. Hoewel representeerende het geheele volk van Nederland, achtte hij zich verplicht ‘om voor het behoud van elk gedeelte de nauwkeurigste zorg te dragen, en niet toe te laten het verderf van eenig gedeelte of provincie van dit gemeenebest’Ga naar voetnoot1). - ‘Waarom,’ vroeg hij, ‘zou juist, in alle opzichten, eene schielijkheid, gelijk aan 't electrieke vuur, het hoofdvereischte in een bestuur zijn?’ Nemen wij de burgers gelijk zij zijn, dan zien zij liefst in hun regeerders ‘hunne vaders, hunne | |
[pagina 318]
| |
medeburgers en bekende broederen, die in hun midden wonen en voor hun aangezicht in- en uitgaan’. Het bezwaar der ver gedreven eenheid is, ‘dat bij algemeene representanten de liefde voor de ingezetenen te veel verzwakt, omdat zij al het volk even lief moeten hebben.’ Zij doodt ‘bevordering van het particulier belang en van de plaatselijke welvaart.’ Conclusie: eenheid in de behartiging der algemeene belangen alleen, waaronder hij uitdrukkelijk noemt de defensie. Men gevoelt, hier eigenlijk met de negatie der revolutie zelve te doen te hebben. Haar ideaal en rechtvaardiging was wel degelijk het geheel meer lief te hebben dan het onderdeel. Vitringa's omwenteling bepaalt zich tot moderniseering der Staten-Generaal, vervanging van den Stadhouder door een uitvoerend college, en eenige verruiming der gemeene middelen. Kenmerkend is dan ook, dat men na deze discuscussiën over de een- en ondeelbaarheid, aanvankelijk zelfs zonder ze door een stemming te besluiten, overging tot... de defensie. Van Manen zag in, dat men op deze wijze aan het discussieeren zou blijven, daar het hoofdpunt onbeslist was, en men dus ook de ondergeschikte punten niet zou kunnen beslissen. ‘Men zal’, zeide hij, ‘een figuur maken als twee bierdragers, die men wel op uithangborden vindt, welke, bij het opnemen van hun last aan den draagboom, zich met den rug naar elkander gekeerd hebben, en dus beiden belet worden voort te gaan.’Ga naar voetnoot1) Inderdaad moest de cardinale fout aan het begin het beruchte ‘dikke boek’ van 1797 tot noodwendig gevolg hebben, waarin geen enkel stuk naar één leidende gedachte voltooid was, maar twee gedachten in een ellenlange reeks van elkander opheffende of beperkende artikelen om den voorrang dongen. Men was en bleef het over de alles beheerschende hoofdpunten hevig oneens, kon dus geen behoorlijken leiddraad voor den arbeid vaststellen, en maakte uit verlegenheid een constitutie waaraan geen einde kwam. Eer men in dit moeras voorgoed verzonk, deed van Manen een hopelooze poging om eerlijkheid in de discussiën te brengen. Hij stelde voor dat men allereerst zou beslissen, | |
[pagina 319]
| |
wat men beoogde: een verbetering der Unie van Utrecht, of een geheel nieuwe constitutie. Was men eenstemming van het eerste gevoelen, dan kon men inderdaad met de defensie beginnen. Zoo niet, dan diende men zich te splitsen, en zou de eene helft een plan van Unieverbetering, de andere een nieuwe constitutie ontwerpen, waartusschen dan het volk zou beslissen. Natuurlijk hadden de federalisten de repliek gereed, dat het reglement der Nationale Vergadering deze zaak uitgemaakt had: de taak der commissie was, een nieuwe constitutie te ontwerpen. Men durfde voor zijn feitelijke voorkeur niet uitkomen, en bleef dus omzien naar nieuwe zakken voor den ouden wijn. Een beslissing, dat de nieuwe constitutie tot grondslag zou hebben de een- en ondeelbaarheid, maar niet, hoever deze zich zou uitstrekken, was het eind dezer eerste beraadslagingen (begin Juni). Vervolgens dreef, bij de behandeling der onderscheiden onderdeelen, de meerderheid haar federalistische zienswijze bij stukken en beetjes door: het behoud der bestaande provinciën met wijziging van den naam in dien van departementen; het behoud der provinciale financiën en provinciale schulden; het behoud der quotentabel ter voorziening in de algemeene uitgaven (welke nimmer boven de 13½ millioen per jaar zouden mogen rijzen), en haar vastlegging voor een tijdperk van twintig jaar; invoering van een generale successiebelasting en van een generalen impost op het klein zegel; verbod van andere algemeene heffingen dan met eenparige bewilliging der departementale besturen; verbod van wijziging der artikelen in de constitutie, op de financiën betrekking hebbende, dan met eenparige bewilliging der departementen, te geven door de meerderheid der stemgerechtigden van elk departement. De wetgevende macht werd opgedragen aan een lichaam in twee kamers, de uitvoerende macht aan een Staatsraad van zeven leden, benoemd door de kiezers in de grondvergaderingen uit een dubbeltal van de kamer der Oudsten. Dit ontwerp werd den 10den November 1796 ter Conventie ingebracht. Intusschen was, tijdens de vergaderingen der commissie, de geest waarin zij bezig was haren arbeid te voltooien geen geheim gebleven. Ware er anders te wachten geweest van eene commissie, waarin de provinciën naar zoo geheel anderen maatstaf vertegenwoordigd waren dan in de Conventie zelve? | |
[pagina 320]
| |
Thans wreekte zich, dat de Conventie bijeengekomen was bij wege van compromis, waarbij Holland, tevreden één gewichtige verandering in het door de Generaliteit ontworpen reglement te kunnen doordrijven, op andere punten toegevend had moeten zijn om niet het bijeenkomen der Conventie zelve in de waagschaal te stellen. Op den dag der benoeming van de commissie had dan ook Vreede voorgesteld, dat zij, in afwijking van het reglement, allereerst ‘gronden’ voor de constitutie zou hebben voor te slaan, waarover dan, eer zij verder ging, 't zij de Vergadering, 't zij de grondvergaderingen konden beslissen. Een zeer revolutionnair voorstel, dat door Bicker en Schimmelpenninck werd bestreden en met groote meerderheid verworpen. Eenige weken daarna deed Vreede in verbond met Valckenaer en Bosch een nieuwe poging, om door een ingrijpende wijziging de Vergadering van de gehoorzaamheid aan het reglement, waarop zij verkozen was, te ontslaan, en aldus het werk der commissie voor de constitutie van te voren te ondermijnen. Terwijl over dit voorstel nog beraadslaagd werd, brak te Amsterdam een ernstig oproer uit, dat door den Franschen generaal Beurnonville moest worden bedwongen, en dat de revolutionnaire partij in de Vergadering, die er voor aansprakelijk werd gesteld, een tijdlang in sterke mate discrediteerde. Het was bij deze gelegenheid, dat Schimmelpenninck voor het eerst op den voorgrond trad, en blijkens de dépêches van Noël geschiedde dit in overleg met den Franschen gezant. Het voorstel van Vreede en Valckenaer werd, onder Schimmelpenninck's invloed, niet regelrecht verworpen, maar in advies gehouden: onderwijl voerde hij zelf aan, dat het reglement de Vergadering in geenen deele verbood, zich van stonde aan voor het beginsel der een- en ondeelbaarheid uit te spreken. ‘Er zijn geene wetten welke ons beletten om van de uitvoerlijkheid, van de voortreffelijkheid van zoodanige constitutie meer en meer verzekerd, en omtrent de zwarigheden, welke zich daartegen schijnen op te doen, meer en meer gerustgesteld te worden’.Ga naar voetnoot1) Te dien einde moest door de Vergadering aan de natie worden verklaard, ‘dat het hare intentie is, om bondige en afdoende betoogen van | |
[pagina 321]
| |
de voortreffelijkheid van een staatsgestel voor dit land te hebben, op het beginsel van eenheid en ondeelbaarheid gebouwd, met opzettelijke behandeling en ontzenuwing der hoofdzwarigheden, welke zich daartegen het meest schijnen op te doen.’ De ingekomen stukken zouden door de Vergadering aan de commissie voor de constitutie worden medegedeeld, en het door haar best gekeurde opstel zou worden bekroond en uitgegeven, ‘niet als een gesanctioneerd stuk, veel min als een geadopteerd plan van constitutie, maar als de uitmuntende vrucht van wijsgeerige overdenking, en om bij de leden te kunnen strekken tot meerdere verlevendiging van het onderwerp’. Een voorstel dat natuurlijk als de onnoozelheid zelve moet voorkomen, indien men er niet in zien wil wat het werkelijk was: een waarschuwing aan de commissie voor de constitutie, om water in haar wijn te doen. De commissie begreep zooveel van den wenk, dat zij juist nu het reeds vermelde besluit nam waarbij de een- en ondeelbaarheid tot grondslag der constitutie werd aangenomen. Kasteele, die er reeds van gesproken had uit de commissie weg te loopen, liet zich nu overhalen te blijven, en Bicker schreef aan het Directoire, dat nu de eenheid geconcludeerd was, er geen enkele reden overbleef de Jacobijnen langer in Friesland aan het roer te laten. Men paaide elkander met woorden; feitelijk was er niet beslist. Wat nu het voorstel van Schimmelpenninck betreft, er werd, nadat het zijn dienst reeds had gedaan, nog in alle deftigheid vier dagen lang over beraadslaagd. De federalisten, wier geestverwanten er hun nut mede hadden gedaan in de commissie, verdedigden het flauwtjes; de revolutionnairen vielen het heftig aan, als volksbedrog. De goede Zubli stelde in allen ernst voor, de uitnoodiging niet slechts te richten tot de wijsgeeren van Nederland, maar tot alle wijsgeeren van Europa, en wilde den eereprijs bepalen op honderd dukaten. Eindelijk nam Schimmelpenninck nogmaals het woord, en verklaarde dat de bedoeling van zijn voorstel geweest was, een vereenigingspunt te zoeken, en de natie gerust te stellen voor zoover de aan de Conventie wettig toekomende macht dit op het oogenblik eenigszins toeliet. Men moest zich met wenschen vergenoegen, zoolang het realiseeren van den wensch buiten het bereik der Vergadering lag. Met een tamelijk onver- | |
[pagina 322]
| |
schillig oog zag hij het te nemen besluit te gemoet, ‘te meer daar het van publieke notorieteit is (hetgeen op het tijdstip, waarop ik de propositie deedGa naar voetnoot1), het geval niet was), dat de commissie tot het ontwerp der consitutie besloten heeft, om eene constitutie op het beginsel van eenheid en ondeelbaarheid te ontwerpen, om welke reden ik dan geen grond zie, waarom men in die verwachting mijne propositie niet gevoeglijk zoude kunnen houden in advijs.’Ga naar voetnoot2) Tot welk luisterrijk besluit dan ook, onder protest van van Hooff en Gevers, de vergadering overging, om zich daarna weder bezig te houden met alles wat voor de hand kwam, waartoe de constitutie vooralsnog niet behoorde. Natuurlijk echter kon men in een tijd als dezen geen loopende zaken afdoen, zonder dat telkens een beginselkwestie zich stelde, en zoo zag de Vergadering of zij wilde of niet zich toch gedurig in discussiën gewikkeld, die op de werkzaamheid der commissie voor de constitutie meer of min vooruitliepen. Met twee dergelijke discussiën werd de zomer van 1796 voornamelijk doorgebracht: over de positie van de Hervormde Kerk, en over de rechten der Joden. De eerste leidde tot het uitspreken der scheiding tusschen Kerk en Staat (5 Augustus), de tweede tot de inlijving der Joden bij de Bataafsche natie (2 September). In het najaar begon de revolutionnaire partij, die zich na het nederwerpen van het Amsterdamsche oproer tijdelijk had stil gehouden, weer meer het hoofd op te steken, en meer dan vroeger begon zij bondgenooten te krijgen onder een hooger publiek dan dat der kwartjesclubs en wijkvergaderingen. Het ongeduld werd onder hen, die werkelijk in de revolutie geloofden, algemeen: men ging den tweeden jaardag der ‘Bataafsche vrijheid’ tegemoet, en wat had men wezenlijk verricht? Althans wanneer de commissie voor de constitutie dan eindelijk met haar werk gereed zou zijn, mocht de onzekerheid niet langer voortduren. Aan het reglement was dan voldaan: de Conventie zelve kon ten tooneele verschijnen, kon wijzigen of verwerpen. Maar men gevoelde wel, dat om de hoofdzaak werkelijk te doen beslissen, weder als in Januari 1796 de tusschenkomst zou noodig zijn | |
[pagina 323]
| |
van Frankrijk. Het was alleen de terughouding van Frankrijk, die het lange dralen had mogelijk gemaakt. Alles diende dus in het werk gesteld, om het Directoire wederom tot bondgenoot te krijgen. De gezant, die den machtigen staat bij ons vertegenwoordigde, was geen man van de daad: hij was gematigd en gemakzuchtig, redelijk met zichzelf ingenomen, en meer geschikt om woordenboeken samen te stellen met den heer Chapsal, gelijk hem later, dan om in stormachtige tijden het roer van een staat te houden, gelijk hem thans was bevolen. Aan verstand ontbrak het hem minder, dan aan kracht. Hij zag aankomen dat het op de wijze waarop de commissie voor de constitutie haar werk had ingezet, nimmer zou gaan, en dat het Directoire de Bataafsche omwenteling moest redresseeren. Hij gaf van deze meening ook kennis te Parijs, maar niet met die klem, die noodzaakt een punt vooraan op een zwaarbeladen agenda te zetten. Het gevolg was, dat het Directoire de Bataafsche revolutie niet ernstig in studie nam, en op gemeenplaatsen antwoordde met gemeenplaatsen. Men bleef de Bataafsche zaken onder algemeene gezichtspunten bezien, waaronder dit het voornaamste was, dat de rust moest gehandhaafd blijven. De herinnering aan het Schrikbewind was in Frankrijk nog zoo levendig, dat men tot elken prijs een Bataafsch naspel op dit gedeelte der Fransche revolutie voorkomen wilde, ook om de gevreesde terugwerking op de Jacobijnen in Frankrijk zelf. ‘Het reglement deugt niet’, schrijft de Fransche regeering bij de opening der Nationale Vergadering aan Noël, ‘maar laat de Bataven dit zelf inzien’. En Noël antwoordt: ‘In alle kalmte moet de Bataafsche omwenteling een schrede verder komen. Dit is een langzame, maar de eenig zekere weg. Het geld van Amsterdam, dat wij gebruiken kunnen, wordt op die manier met de revolutie verzoend; de guillotine, die wij niet gebruiken kunnen, blijft uit het land weg’. Doch de tijd leerde, dat juist het vertragen der omwenteling de rust in gevaar bracht. Eenmaal voor het bijeenkomen der Nationale Conventie verantwoordelijk, moest het Directoire toezicht houden op wat zij verrichtte of naliet. De vestiging van een bestuur, dat met de hulpmiddelen van het land iets uit kon richten, en daarmede het blijvend profijt der | |
[pagina 324]
| |
alliantie, hingen van deze zorg af. Na de tijding van het kanonniersoproer te Amsterdam dringt dan ook de minister Delacroix met meer aandrang op het decreteeren der een- en ondeelbaarheid aan, dan te voren. Volgde het overleg van Noël met Schimmelpenninck en de schijnvertooning van de maand Juni. Weldra begint Noël in te zien dat deze niets opgeleverd heeft, en richt voor de eerste maal een officieel vertoog aan de Vergadering, om op spoed aan te dringen (20 Juli). De Vergadering bracht den wensch over aan de commissie voor de constitutie, welke antwoordde, ‘dat men van den staat der werkzaamheden nog niets anders bepaalds kon zeggen, dan dat men onophoudelijk werkzaam was.’ In comité-generaal ontkende zelfs een der leden van de commissie ten stelligste, dat de een- en ondeelbaarheid tot grondslag van het ontwerp was aangenomen. Noël liet van de Kasteele bij zich komen en vroeg, wat er van de zaak was. De federalisten, bekende deze, gaven aan het besluit ten gunste der eenheid een uitlegging, die er alle beteekenis aan ontnam. Het wisselend voorzitterschap gaf hun alle gewenschte aanleiding, de conclusiën zooveel mogelijk op te houden. Zooeven was van Marle president geweest; onder zijn voorzitterschap was letterlijk niets gedaan. Twee van de revolutionnaire minderheid, Witbols en Rabinel, hadden zelfs verklaard dergelijke vergaderingen niet meer te willen bijwonen. Hij, van de Kasteele, wilde volhouden: het ontzag voor de revolutie, dat het eenheidsbesluit van Juni had ingegeven, zou op den duur ook tot andere concessiën dwingen. Een verdeeling der Republiek in departementen, wier grenzen met die der oude gewesten niet samenvielen, scheen hem het middel om het provincialisme den doodssteek te geven. Hij had een ontwerp van dergelijke verdeeling in bewerkingGa naar voetnoot1). Om hem en zijn minderheid te ondersteunen diende nu Noël 8 Augustus een tweede en dringender vertoog bij de Nationale Vergadering in, altijd nog in den vorm eener betuiging van vertrouwen, maar die toch zijn regeering onherroepelijk aan de partij der omwenteling verbond: ‘dat dan alle burgers, bezield met het oprecht verlangen de zaak der vrijheid | |
[pagina 325]
| |
te doen zegepralen, de stelligste verzekering bij dezen ontvangen, dat het Fransche gouvernement hunne pogingen goedkeurt en aanmoedigt. Stelt u in staat, burgers Representanten, eene constitutie in te voeren, welke de ontwikkeling uwer nationale macht bevordert, en de plaats vervangt van eene federatieve regeeringloosheid, die dezelfde macht vernietigt, door ze te verdeelen; een regeeringsvorm, welke de gebrekkigste en noodlottigste is, die uwe grootste vijanden u zouden kunnen toewenschen.’ De commissie voor de constitutie, opnieuw uitgenoodigd om opheldering te geven, liet thans weten, dat men vorderde; men zou de zes maanden welke het reglement toestond, vermoedelijk niet te buiten gaan, en was overtuigd van de noodzakelijkheid, ‘om aan het gouvernement de noodige veerkracht te bezorgen, om de Bataafsche natie nuttig voor hare bondgenooten, en geducht voor hare vijanden te maken’ (17 Augustus). Het bleef een woordentournooi, maar dat althans medewerkte om de verwachting te spannen voor den strijd in de Conventie zelve, en de revolutionnaire partij hoop gaf dat een beroep op Frankrijk niet te vergeefs zou worden gedaan. Nog vóór het ontwerp der commissie was ingekomen, begaven Pieter Vreede en van Hooff zich naar Parijs, om er het terrein te verkennen. Het alternatief was, zeiden zij, òf een volksbeweging, òf een krachtig ingrijpen van Frankrijk. Het antwoord dat zij kregen is niet letterlijk bewaard, maar uit alles blijkt dat een volksbeweging is afgeraden, en zedelijke steun van het Fransche gouvernement is toegezegd. Korten tijd daarna werd Noël aangeschreven, ‘door alle middelen die zich met de onafhankelijkheid der Bataafsche Republiek verdroegen, den terugkeer van het federalisme te voorkomen in de instellingen van een staat, dien de patriotten thans de macht hadden, dank zij de bescherming der Fransche wapenen, op een vasten voet te vestigen.’ Dit stuk kon omiddellijk worden toegepast, want de Conventie was aan de behandeling der constitutie begonnen. Dadelijk bij de aanbieding van het ontwerp, 10 November, had de minderheid der commissie, bij monde van van de Kasteele, verklaard er zich geenszins mee te vereenigen. Verwierp de Conventie, dan moesten volgens het reglement bij de 21 leden er nog 10 benoemd worden, welke versterkte | |
[pagina 326]
| |
commissie dan een nieuw ontwerp had op te maken, dat nevens het eerste aan de grondvergaderingen moest worden voorgelegd om er tusschen te kiezen. De moderaten als Schimmelpenninck durfden dezen weg niet op. Het was niet te verwachten, dat het tweede ontwerp er wezenlijk anders zou uitzien dan het eerste, dat in de commissie aangenomen was met 17 stemmen tegen 4; men zou dus òf de federalisten de zege laten, òf een revolutionnaire beweging uitlokken, en het een noch het ander viel in den smaak van de meerderheid der Conventie. Derhalve werd, onder heftig protest der partij van Vreede, met 66 tegen 52 stemmen besloten, het ontwerp der commissie in deliberatie te nemen (29 November), maar vier dagen later, met 75 tegen 23 stemmen, dat de een- en ondeelbaarheid op het ontwerp zou worden geënt ‘zoowel met opzicht tot de betrekkingen naar buiten als die naar binnen,’ en dat dienvolgens een commissie van zeven leden zou worden benoemd tot het aanbieden van een ontwerp van schuldvermenging (2 December). Wederom een paar dagen later viel het besluit, het gansche werk der commissie aan een algemeene herziening te onderwerpen, opdat het zou beantwoorden aan het decreet van 2 December. Ook hiertoe werd een commissie van zeven leden benoemd. Rapporteur der eerste commissie was van de Kasteele zelf, van de tweede Hahn; de revolutionnaire partij was in de eerste commissie vertegenwoordigd door Vreede, in de tweede door van Hooff, Bosch en van Zonsbeek. Het waren Noël en Schimmelpenninck, die deze wonderen hadden gewrocht; men had een weinig in het oog loopend vertegenwoordiger der middenpartij, den Rotterdamschen advocaat Hartog, vooruitgeschoven om de voorstellen te doen, op welke van te voren de instemming was verkregen van Hahn en Vreede van de linker-, Bicker en de Beveren van de rechterzijde, en die waren ondersteund door een brief van Noël aan den voorzitter der Vergadering, waarin hij dezen van zijn jongst ontvangen last (boven in den tekst door ons medegedeeld) kennis gaf. Van nu aan waren er drie partijen in de Vergadering: de meerderheid der tot dusver (althans in de Conventie) ongesplitst gebleven moderaten had zich van haar federalistisch element afgekeerd, dat, volstrekt aan eigen krachten overgelaten, slechts over een zeer gering aantal | |
[pagina 327]
| |
stemmen bleek te beschikken. De revolutie was voorkomen zoo men althans op den grondslag der December-besluiten' snel voort durfde bouwen. Hoezeer de federalisten van den slag ontdaan waren, blijkt uit hun besluit, het krachtig unitaristisch petitionnement waartoe de patriotten van Amsterdam het teeken hadden gegeven, en dat de besluiten van December ondersteund had, niet met een petitionnement uit de landprovinciën te beantwoorden. De groote moeilijkheid, waarvoor thans de Conventie kwam te staan, was, de unitaristische gedachte op een federalistisch ontwerp te enten, zonder het aanzijn te schenken aan een monstrum van grondwetgeving. Het ‘dikke boek’ toont aan, in hoeverre zij hierin geslaagd is. Den 29sten December bracht Hahn, den 9den Januari Kasteele zijn verslag uit. Artikel één had in het ontwerp der commissie geluid: ‘De Nederlandsche Republiek bestaat in derzelver algemeene belangen, en bijzonder in hare betrekkingen naar buiten, en dus ook als mogendheid beschouwd, niet langer als een geconfedereerde staat van onafhankelijke gewesten, maar als een eenig, oppermachtig volk.’ Bij Hahn luidde het: ‘De Bataafsche Republiek is een- en ondeelbaar; de oppermacht berust in den boezem van alle de Bataafsche burgers te samen genomen.’ In het ontwerp der commissie was het kiezerschap - niet te verwarren met het stemrecht - aan bezit of huur van vast goed gebonden; bij Hahn verviel deze bepaling. In het ontwerp zou het Wetgevend Lichaam jaarlijks twee ‘landdagen’ houden ieder van acht weken; Hahn daarentegen schrijft voor dat het lichaam nooit voor langer dan drie maanden op reces mag gaan. Den Staatsraad bepaalt hij op vijf leden, gekozen door de beide kamers in vereenigde zitting. In plaats van de oude provinciën komen elf departementen, elkander zoo na mogelijk in volkrijkheid gelijk. De departementale besturen worden veel eenvoudiger ingericht en verliezen alle gewestelijke oppermacht die het ontwerp der commissie haar nog had gelaten. Alle bezoldiging van de bedienaren van den godsdienst uit 's lands kas houdt op (in het ontwerp der commissie werd zij bestendigd). De bepalingen van het ontwerp, strekkende tot bemoeilijking van toekomstige wijziging der constitutie, komen bij Hahn te vervallen. - Het rapport van van de | |
[pagina 328]
| |
Kasteele beval de gemeenmaking der gewestelijke schulden aan. Dit gewichtig punt werd den 20sten Januari met 60 tegen 45 stemmen in den zin der unitarissen beslist. Van deze 60 stemmen waren er 49 uit de drie meest belaste gewesten: Holland, Zeeland en Utrecht. Van de conservatieve minderheid uit Holland stemden enkelen vóór, van de revolutionnaire minderheid uit de landprovinciën stemden enkelen tegen het amalgama, of onthielden zich van stemming. Voor het overige werden van 10 Januari af vier uren daags aan de behandeling der constitutie gewijd, waarbij de orde van het ontwerp der commissie gevolgd, doch bij elk onderdeel tevens de daarop betrekking hebbende wijzigingsvoorstellen van Hahn werden in overweging genomen. Niet op alle punten verkreeg Hahn de meerderheid. Artikel één werd aangenomen in zijn redactie. De bepaling omtrent de gegoedheid der kiezers werd niet geschrapt, maar verzacht. Een poging van Vreede, om de keus der kiezers te beperken tot een door de stemgerechtigden aangewezen gros, of anders de stemgerechtigden te doen kiezen uit een door de kiezers aangewezen gros, mislukte. Eveneens werd Vreede's voorstel verworpen, om het Wetgevend Lichaam ongesplitst te laten. De permanentie van het Wetgevend Lichaam werd aangenomen. Er werd besloten, dat er onder den Staatsraad ministers, geen comité's zouden werkzaam zijn. De nominatie der leden van den Staatsraad bleef na langdurige discussiën aan de kamer der Oudsten voorbehouden. Over de verdeeling in departementen werd eindeloos gediscussieerd; de federalisten trachtten een verdeeling ingang te doen vinden, waarbij de kleinere provinciën behouden bleven, maar Holland in tweeën werd gescheiden. De unitarissen verwierpen dit denkbeeld, maar waren het onderling niet eens over de regeling die er voor in de plaats moest komen, terwijl Vreede zich tegen alle verdeeling in departementen verklaarde. Eindelijk verkreeg eene verdeeling in 15 departementen de meerderheid, waarbij Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel, Groningen en Drente behouden bleven, Gelderland en Brabant elk in twee, Holland in vijf deelen gesplitst werden. Over de bevoegdheden der departementale besturen werd lang en scherp gevochten; de partij van Vreede wilde de macht dezer lichamen tot zoo goed als niets terugbrengen, maar de moderaten handhaafden de bevoegd- | |
[pagina 329]
| |
heid tot het treffen van huishoudelijke regelingen en het heffen van huishoudelijke lasten (60 stemmen tegen 35). Bij het hoofdstuk van den godsdienst scheidde zich Kasteele van de overige unitarissen af, en verdedigde de bepaling dat de Staat in de kosten van den eeredienst zou voorzien. Hierover rezen zeer lange discussiën, die herhaaldelijk werden verdaagd en eindelijk tot verwerping der bepaling, met een kleine meerderheid, leidden. Besloten werd, dat de predikanten der Hervomde Kerk tot hun dood toe de thans uitgekeerde tractementen zouden blijven genieten, en dat de kerkgebouwen en pastorieën zouden worden beschouwd als eigendommen der gezamenlijke inwoners van iedere plaats, ‘om daarop te maken zoodanige schikkingen, als met de rechtvaardigheid en billijkheid overeenkomen.’ Het stuk der herziening van de constitutie eindelijk werd gedeeltelijk naar de denkbeelden der commissie, gedeeltelijk naar die van Hahn geregeld. Het was 30 Mei geworden, eer de Vergadering zich door de gansche constitutie had heengewerkt, en deze kon worden vastgesteld gelijk zij aan den volke zou worden voorgelegd. Krachtens het reglement moest de goedkeuring geschieden in de provinciën afzonderlijk. Bij het compromis van 14 October 1795 hadden de kleinere gewesten wel degelijk begrepen, dat de stemmen bij provinciën en niet bij individuen zouden worden geteld. Thans echter kwamen de unitarissen tegen deze opvatting in allerhevigst verzet, en beweerden dat wel de grondvergaderingen moesten worden bijeengeroepen in de provinciën afzonderlijk, maar dat de stemmen bij individuen mochten worden geteld, en dat het dus voldoende was dat een meerderheid van burgers in de negen gewesten gezamenlijk zich voor of tegen de constitutie verklaarde, om deze als aangenomen of verworpen te beschouwen. De federalisten daarentegen beweerden, dat geen provincie gehouden was de constitutie te aanvaarden, waarbinnen deze niet door een meerderheid der stemgerechtigden was goedgekeurd. Zij hadden den gezonden zin der woorden van het reglement op hun hand, en de moderaten gaven hun gelijk. Den 11den Maart werd in een weinig voltalllige vergadering de vraag, of de stemming gewestelijk dan wel nationaal zou geschieden, met 51 tegen 35 stemmen in den zin der federalisten beslist, en met dezelfde meerderheid bepaald, dat de minderheid der | |
[pagina 330]
| |
gewesten niet gehouden zou zijn, zich aan de meerderheid te onderwerpen. Tegen deze beslissingen kwamen weldra talrijke adressen in, en op 12 April vaardigde het provinciaal bestuur van Holland een deputatie tot de Vergadering af, met verzoek om intrekking, hetgeen door Overijsel, Stad en Lande, Drente en Bataafsch Brabant werd beantwoord met verzoeken om handhaving. Ook Gelderland zond zulk een verzoek in, waartegen echter weer werd geprotesteerd door het kwartier van Nijmegen; Utrecht en het Jacobijnsch bestuur van Friesland adresseerden zich mede in den Hollandschen zin. Den 22sten Mei werd over deze adressen beraadslaagd; een commissie uit de Vergadering, in wier handen zij waren gesteld, sloeg als uitlegging van het decreet van 11 Maart voor, dat de stemming in de gewesten afzonderlijk zou geschieden, maar de stemmen nationaliter en niet provincialiter zouden worden berekend. Een advies, dat feitelijk geen ander was dan het vorige besluit in te trekken; de rapporteur Gevers erkende dan ook ‘dat de commissie geoordeeld hebbende dat de Vergadering bij haar decreet van 11 Maart op de oppermagt des volks inbreuk had gemaakt, zij om de Vergadering te sauveeren gemeend had, zoodanig een plooi aan het decreet te moeten geven.’ Na deze verklaring stelde Hahn voor, dan liever het decreet eenvoudig in te trekken, en over het punt in geschil (de uitlegging van art. 108 van het reglement) het volk te doen beslissen. Hier rees natuurlijk onmiddellijk weder de vraag: welk volk? het onverdeelde, of dat der gewesten? en hoe voor deze beslissing de stemmen te tellen en het stuk der onderwerping te regelen? De voorzitter Schimmelpenninck maakte aan de zaak een eind, door voor te stellen ‘de ingeleverde missives en adressen buiten beschikking te laten, in afwachting van den uitslag der stemming, en voorts de verklaring van art. 108 van het reglement, zooals die gegeven was op 11 Maart, te houden als van geen verbindende kracht,’ hetgeen met 56 tegen 48 stemmen werd aangenomen. Men speelde dus op het geval, dat de uitslag, nationaliter of provincialiter berekend, dezelfde zou zijn, en liet alle andere gevallen onvoorzien; m.a.w. men verklaarde zich onmachtig, de revolutie te besluiten. Het reglement had bepaald, dat de Vergadering in geen | |
[pagina 331]
| |
geval langer zitten mocht, dan tot 31 Augustus 1797. Was dan de nieuwe constitutie nog niet ingevoerd, dan moest zij door een tweede Nationale Vergadering, gekozen als de eerste, worden vervangen. Daar de termijnen, in andere artikelen van het reglement gesteld, het onmogelijk maakten de op 30 Mei voltooide constitutie vóór 31 Augustus in te voeren, besloot men den 31sten Mei, de stemgerechtigden tegen 1 Augustus op te roepen ter verkiezing eener tweede Conventie. De stemming over de constitutie werd op 8 Augustus bepaald. Een vroegere datum, beweerde men, scheen geen waarborg te geven voor genoegzame kennismaking met de ontworpen constitutie door het volk, waartoe het reglement een tijd van drie maanden als maximum had toegestaan. Nu men echter toch de drie maanden niet vol maakte, had één week meer of minder zooveel wel niet afgedaan! De ware reden was, dat men zoowel ter uiterste rechter- als ter uiterste linkerzijde de verwerping der constitutie wenschte, doch gaarne van te voren berekenen wilde, welk ander ontwerp van de nieuwgekozen Conventie te wachten ware. Het ‘dikke boek’ van 1797 was in zijn definitieve redactie het werk vooral der moderaten geworden. De federalisten zagen het ontwerp der commissie hier en daar tot onherkenbaar wordens toe gewijzigd; Vreede en zijn partij beweerden, dat de constitutie geen volksregeering bij representatie, maar een electieve aristocratie invoerde. Met elf zijner medeleden onderteekende hij een manifest, waarin de aanneming aan het volk ten sterkste ontraden werd, op grond dat de drie groote staatsmachten geheel op zichzelf gesteld en aan geen volkstoezicht onderworpen waren; het wetgevend lichaam was geen ware volksvertegenwoordiging; het was in kamers verdeeld en zonder gezag tegenover den Staatsraad, die meer macht had dan de Stadhouders ooit hadden bezeten. De tegenstanders waren veel heftiger in hun veroordeeling, dan de voorstanders in hun verdediging van het ontwerp. Bizondere omstandigheden werkten nog tot de verwerping mede: in hooge mate zeker de ontstemming der geestelijken van alle gezindten. Zij allen waren bij het ontwerp van het lidmaatschap der vertegenwoordigende lichamen uitgesloten, maar bovendien waren een groot aantal gereformeerde predikanten over het verbreken van den band tusschen hunne | |
[pagina 332]
| |
Kerk en den Staat verbolgen, terwijl omgekeerd de dissenters en de katholieke priesters met leede oogen aanzagen dat alleen de gereformeerden, tot den dood der thans in functie zijnde predikanten toe ten minste, uit de staatskas zouden blijven trekken. De eisch van zich tegen alle erfelijke waardigheden te verklaren (in Friesland eischte men deze verklaring zelfs op schrift) hield vele gematigden, kleurloozen en vreesachtigen uit de grondvergaderingen weg, die anders wellicht vóór de constitutie zouden hebben gestemd. Maar de hoofdgrond was toch zeker, dat er nergens enthousiame vóór dit ontwerp bestond, wel er tegen. Men gevoelde duidelijk dat bij aanneming de omwenteling niet gedaan zou zijn, maar eerst recht zou beginnen. Nog kwam er bij dat de verkiezingen van 1 Augustus noch aan de linker-, noch aan de rechterzijde een beslist overwicht gaven. In Holland, Zeeland en Utrecht waren de keuzen over het geheel meer in revolutionnairen, in de oostelijke provinciën waren zij nog duidelijker in behoudenden zin dan de eerste maal. Beide uiterste partijen konden dus hopen, bij verwerping wellicht iets beters te kunnen verkrijgen. Het resultaat was, dat de constitutie verworpen werd met 108.761 tegen 27.955 stemmen, of als men het naar provinciën berekenen wilde, in elke provincie zonder onderscheid. De partij der moderaten keerde zeer verzwakt terug; haar overschot vereenigde zich met den rechtervleugel der unitarissen tot een nieuwe gematigde partij. Schimmelpenninck, die gevoelde waarheen de stroom ging, had zich niet herkiesbaar gesteld. De natie, meende hij, moest het dan nu in 's hemels naam met Vreede maar eens beproeven. Behalve Schimmelpenninck was nog een andere groote moderaat geslagen: de Fransche regeering van 1797. Na de beslissingen van Januari 1797 (amalgama en aanneming van artikel één in Hahn's redactie), had Noël te vroeg victorie gekraaid. Hij hield zelfs een nota, waarin het Fransche Directoire ten stelligste op aanneming der constitutie aandrong, van Maart tot Juli achter, daar hij meende dat zij meer effect zou doen aan den vooravond der stemming. Men speurt hierin het advies zijner vrienden de gematigde unitarissen, die zeer naijverig waren op den schijn der Bataafsche onafhankelijkheid, en het ongepast vonden | |
[pagina 333]
| |
dat het Directoire zich uitlaten zou over een constitutie waarover de Vergadering nog beraadslaagde. In het gansche voorjaar van '97 zien wij Noël dan ook slechts tweemaal tusschenbeide komen; eenmaal tegen het decreet van 11 Maart, en eenmaal tegen het federalistisch ontwerp van territoriale indeeling. Hij was in de meening, de aanneming der constitutie met veel beleid te hebben voorbereid, en was dus door den uitslag geheel uit het veld geslagen. Doch de verwarring in Frankrijk zelf was oorzaak, dat men in den zomer van '97 aan de Bataafsche omwenteling slechts matige aandacht schonk. Er was te Parijs verandering op til, maar weinigen durfden voorspellen in welken geest. De gematigdheid, die sedert 1795 had voorgezeten, begon vele trekken eener reactie te ontwikkelen, doch daartegenover kwam ook het revolutionnaire element weer scherper dan te voren uit, en het vreesachtige en innerlijk verdeelde Directoire wist met de omstandigheden geen weg. De 18de fructidor (4 September 1797) bracht een ontspanning: de revolutionnaire partij bleef meester van den staat. Een gebeurtenis die met de opening der tweede Nationale Vergadering in den Haag samenviel, en dus de Nederlandsche revolutionnairen, toch reeds versterkt in de Vergadering teruggekeerd, hoop gaf om met Frankrijks hulp hun doel geheel te kunnen bereiken. Daartoe was noodig, dat Noël vervangen werd door een niet aan de moderaten vastgeklonken persoon, en dat het Fransche bezettingsleger onder de bevelen van een ander generaal werd gesteld dan den sedert de bedwinging van het kanonniersoproer bij al wat Jacolijn was verafschuwden Beurnonville. De eerste opening werd niet door de revolutionnaire partij uit de Vergadering, maar door een club van Amsterdamsche Jacobijnen gedaan, bij monde van zekeren Bode, een speculant in legerbehoeften, die voor zijn zaken heen en weer reisde tusschen Amsterdam en Parijs. Deze Bode stond in betrekking met Eberstein, zoon van een Duitsch officier in dienst der oude Republiek en van eene freule Aylva, en gewezen gunsteling der Prinses van Oranje, maar die in 1790 hare gunst verloren had en sedert het leven van een avonturier had geleid. Tijdens het schrikbewind had hij te Hamburg geleefd, en daar geld gewonnen met leverantiën aan de Fransche | |
[pagina 334]
| |
regeering. In het begin van 1796 was hij te Parijs komen wonen, leefde daar als een groot heer en was in allerlei financieele ondernemingen van twijfelachtige eerlijkheid betrokken. Na den 18den fructidor gevoelde hij zich geïnspireerd in de Bataafsche omwenteling zaken te doen, en hij schijnt het geweest te zijn, die zijn vriend Bode het eerst namens de Amsterdamsche Jacobijnen heeft doen uitkomen. Na een voorloopige terreinverkenning keerde Bode naar Amsterdam terug, overlegde, behalve met zijn vrienden daar, ook met de Conventieleden Vreede, van Langen en van Leeuwen in den Haag, en nam, in gezelschap van een agent van Vreede, Jan Eykenbroek geheeten (een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken), opnieuw de reis naar Parijs aan. Zij moesten de verwijdering van Noël en Beurnonville, en de machtiging tot het fructidoriseeren der Bataafsche Republiek aanvragen. Het edel drietal viel te Parijs in handen van den schelm Barras, die in hun komst een middel zag om zich door de goedgeloovige Bataafsche revolutionnairen te doen betalen voor zaken waartoe het Directoire toch buitendien zou hebben besloten. Het lag er toe, dat de verandering in Frankrijk door eene in Nederland moest worden gevolgd. Begin October stelde, op een rapport van TalleyrandGa naar voetnoot1), het Directoire aan Noël de vraag, wat naar zijn inzien met de Bataafsche omwenteling thans behoorde te geschieden. Hij antwoordde, dat Frankrijk zich een partij moest maken onder de gematigde unitarissen, met hen eene constitutie ontwerpen, en deze dan doorzetten met hulp van het Fransche gezag en in overleg met eenige voorname Bataafsche officieren en leden der uitvoerende comité's. Hetzelfde ongeveer schreef BeurnonvilleGa naar voetnoot2). Het denkbeeld zelf kwam te Parijs niet kwaad voor, maar men droeg de uitvoering liefst aan personen op, die zich niet voor de verworpen | |
[pagina 335]
| |
constitutie hadden ingespannen. Omstreeks half October besloot dus het Directoire, Noël te vervangen door Charles Delacroix, den gewezen minister van buitenlandsche zaken, die in den afgeloopen zomer zijn plaats aan Talleyrand had moeten inruimen. Tevens besloot men Beurnonville te vervangen, maar de aanwijzing van een opvolger hield nog eenigen tijd aan. Het drietal Eberstein-Eykenbroek-Bode, dat sedert eind September het Directoire met nota's had bestormd, schreef zichzelven al de verdienste van deze ‘overwinning’ toe, en Bode werd met de blijde tijding naar Holland afgevaardigd. Barras had zich een millioen bedongen. Behalve de verzekering op de hoofdzaak, meende het drietal ook het middel in handen te hebben gekregen om den steen aan het rollen te brengen. In den zomer van '97 had de Bataafsche vloot zeilklaar gelegen voor een expeditie naar Ierland; zij zou zich vereenigen met een Fransche vloot die werd uitgerust te Brest. Een sterke Engelsche macht verhinderde echter het uitloopen van beide eskaders; de tijd verliep, en de Fransche vloot te Brest werd onttakeld. De Fransche minister van marine bood daarop den 8sten September aan het Directoire een operatieplan der geallieerde Fransche, Spaansche en Bataafsche vloten voor het jaar 1798 aan, waarop een herhaling der Iersche expeditie de eerste plaats innam. Het plan werd goedgekeurd en 28 September aan de commissie van buitenlandsche zaken in den Haag toegezonden, met verzoek van aanmerkingen, en tevens met verzoek van onverwijlde mededeeling, indien men in den Haag zich in staat achtte de Iersche landing nog in het najaar van 1797 te doen plaats hebben. Men had in den Haag nog wel plannen met de vloot, maar niet op een Iersche landing; men wilde zoo mogelijk de Winter eenigen tijd zee doen houden, om hulp te kunnen afvaardigen naar Suriname, welke kolonie nog niet in handen der Engelschen gevallen was, en die men liever verdedigd zag door een Bataafsche dan door een Fransche macht. Men stelde dus het Fransche plan in handen van het Comité van marine om bericht, handhaafde de bevelen aan de Winter om bij de eerste gunstige gelegenheid uit te loopen, doch gaf van dit besluit geen kennis te Parijs (4 October). Wel geen letterlijke, maar toch een feitelijke | |
[pagina 336]
| |
ongehoorzaamheid: de bedoeling van het Fransche marinedepartement was blijkbaar geweest, dat de Bataafsche vloot in de eerste plaats voor een herhaling der Iersche expeditie moest worden gereserveerd, en nu waagde men zonder kennisgeving zijn beste en meeste schepen voor een ander doel. De commissie van buitenlandsche zaken was echter sinds lang door de Jacobijnsche factie beschuldigd van werkeloosheid, zoo niet van verraad: men eischte op luiden toon dat de vloot in zee zou gaan, hetgeen mogelijk heette daar de Engelsche blokkadeschepen, door de najaarsstormen geteisterd, zich van onze kust verwijderd schenen te hebben. Inderdaad was de overmachtige vloot van Duncan tijdelijk naar Yarmouth om zich te herstellen, maar had een smaldeel in zee gelaten, om op de Winter het oog te houden. Zoodra was deze niet den 7den October uitgezeild, of Duncan kreeg er onmiddellijk bericht van, liep mede uit en leverde slag (Kamperduin; 11 October). Het was het treurig, maar althans niet roemloos einde der oude Nederlandsche marine. Dezelfde lieden, die om het uitzeilen geschreeuwd hadden, scholden thans nog harder van verraad, nu men uitgezeild en geslagen was. Al spoedig verbreidde zich de laster, dat de commissie van buitenlandsche zaken opzettelijk de vloot in haar verderf had gezonden, tegen een te elfder ure nog ontvangen uitdrukkelijk verbod der Fransche regeering in. De Jacobijnsche deputatie te Parijs, die inderdaad - gelijk zeer natuurlijk was - groote ontstemming over het uitloopen zonder kennisgeving bemerken kon, herhaalde van haar kant dit praatje, en meende dat men er onmiddellijk gebruik van moest maken om de commissie van buitenlandsche zaken, waarin de hoofden der federalisten en der gematigde unitarissen zatenGa naar voetnoot1), in staat van beschuldiging te stellen. Om bewijsstukken gevraagd, wist zij echter niets anders te leveren dan den brief van 8 September, waarbij de Fransche minister van marine het bewuste operatie-plan aan het Directoire had ingezonden, en die tot een vervolging van de commissie van buitenlandsche zaken geen materiaal hoegenaamd bood. Iets meer (hoewel lang niet genoeg) zouden de Jacobijnen aan den | |
[pagina 337]
| |
brief van 28 September gehad hebben, die hun evenwel niet in handen is gekomen. Bode, den 27sten October uit Parijs vertrokken, was den 30sten in den Haag. Daarheen werd een vergadering beschreven van de aanvoerders der Jacobijnsche factie te Amsterdam met Vreede, van Langen en de overige leiders der revolutionnaire partij in de Conventie. De Amsterdammers wilden dat men onmiddellijk los zou branden, maar de Conventieleden matigden dezen ijver. Nog was Noël niet vervangen, nog beschikte een aan de Jacobijnen vijandig generaal over het Fransche en Bataafsche leger. Het besluit was, dat Bode in gezelschap van zekeren Struyk nogmaals naar Parijs zou gaan om op spoed aan te dringen (13 November). Den 25sten waren zij in den Haag terug; Barras had opnieuw toegezegd al wat men maar wenschte. Maar wederom stelden Vreede en van Langen de zaak uit; zij wilden dan gaarne het begin van uitvoering van de Fransche beloften zien, en dit begin kon niet anders zijn dan het vertrek van Beurnonville en Noël. Men scheidde in groote oneenigheid, en de volks-Jacobijnen begonnen de Conventie-Jacobijnen van verraad te verdenken. Geruchten deden in het begin van December de ronde dat er eerstdaags een omwenteling plaats hebben zou, maar er gebeurde niets en alles bleef in angstige afwachting naar het beslissende woord uit Parijs. Onderwijl vergaderde sedert begin September de tweede Nationale Vergadering maar voort, zonder dat eigenlijk iemand in haar geloofde. Het struikelblok van haar voorgangster was het reglement geweest, en dit blok lag thans nog evenzeer op den weg. Men kon het niet opruimen zonder de legaliteit te schenden. Dadelijk bij de opening had van Lokhorst voorgesteld, de grondvergaderingen bijeen te roepen ter verkrijging van eenige wijzigingen in het reglement, o.a. deze, dat men niet weder een commissie voor de constitutie zou hebben te benoemen van 21 leden, met voorgeschreven, maar een van 7 of 9 leden, met vrije samenstelling. Dit voorstel was nog in discussie toen de veertiende dag verscheen. Men benoemde daarop de commissie volgens het reglement; Holland, Zeeland en Utrecht brachten er unitarissen in, de overige provinciën min of meer geprononceerde federalisten, zoodat het 10 tegen 11 stond, met een | |
[pagina 338]
| |
meerderheid voor de federalisten. Aanhoudend kwamen adressen in, op de constitutie betrekking hebbende, die in handen der commissie werden gesteld; naast Jacobijnsche ook zeer reactionnaire: een van ingezetenen van Overijsel en Groningen tegen de schuldvermenging, en meer dan duizend gelijkluidende, tezamen door 215.000 personen geteekend, om handhaving van de subsidieering van den Hervormden eeredienst ook na den dood der thans in functie zijnde predikanten. Dit getal teekenaars gaat dat der over de eerste of tweede constitutie uitgebrachte stemmen ver te boven, maar was dan ook verkregen door vrouwen en kinderen, ja een goed deel der Hervormde catechisanten van Nederland, mede te laten teekenen. Een ander punt dat druk beadresseerd werd, was dat der financiën. Na den zeeslag bij Kamperduin benoemde de Vergadering een commissie om middelen voor te slaan tot herstel der zeemacht; bij monde van van de Kasteele beval zij een onmiddellijke en algemeene heffing van 8% van het inkomen aan (14 November). De Vergadering zou hiermede haar bevoegdheid overschrijden, daar het reglement handhaving van het stelsel der provinciale bijdragen voorschreef; maar Holland verklaarde de nieuwe belasting alleen te zullen opbrengen, als zij onmiddellijk van alle ingezetenen der Republiek, niet meer, zoo zij nogmaals bij quoten werd geheven. Thans had iets eigenaardigs plaats, dat aantoont hoe de partijen in de Vergadering van ongeveer gelijke krachten waren en men dus, in de Conventie zelve zoo goed als in de commissie voor de constitutie, op een dood punt was: 22 November werd met 44 tegen 42 stemmen de nieuwe belasting verworpen, maar 2 December werd zij, na 30 November met onbeduidende wijzigingen nogmaals te zijn voorgesteld, met 58 tegen 54 stemmen aangenomen. Onmiddellijk protesteerden alle provinciën behalve Holland tegen dit even noodzakelijk als onwettig besluit, dat evenwel 18 Januari met 68 tegen 40 stemmen gehandhaafd werd, met een aanmerkelijk grooter meerderheid dus dan die oorspronkelijk het besluit had genomen. Wilde men het ten uitvoer leggen, dan ware men aan revolutionnaire maatregelen toe geweest. Men ziet dat ook de gematigde unitarissen niet aan deze noodzaak zouden zijn ontkomen. Zij zagen dit zelf ook wel in, maar hadden op Frankrijk gewacht, en Frankrijk | |
[pagina 339]
| |
hield maar niet op, zich te effaceeren. Maanden waren voorbijgegaan sedert tot de terugroeping van Noël was besloten, en intusschen was hij nog altijd in den Haag, en maakte uit den aard der zaak van zijn betrekking nagenoeg geen werk meer. Dit verlamde zijn vrienden in de Vergadering, die begeerd hadden door Frankrijk met de leiding der aanstaande omwenteling te worden belast, doch zonder antwoord waren gelaten. De reden van dit eindeloos getalm is mij niet klaar geworden; intusschen is het een feit, dat de benoeming van Delacroix, waartoe vóór 15 October reeds besloten was, formeel eerst 25 November gevolgd is; dat zijn instructie eerst 2 December is vastgesteld en hijzelf eerst tegen het einde dier maand uit Parijs is vertrokken.Ga naar voetnoot1) De instructie van 2 Decembeɹ is geheel en al een stuk, dat 15 October gegeven had kunnen zijn, na ontvangst der voorstellen van Noël. ‘Bataafsche patriotten, zeer verlichte leden der Nationale Conventie,’ hebben een plan van constitutie gereed, dat met Frankrijks hulp zal worden doorgedreven. Zoo mogelijk door overreding, waarbij de gezant gebruik zal kunnen maken van het argument, dat zoo de hardleerschheid der Bataven Frankrijk noodzaken zou hunne republiek aan zichzelve over te laten, zij dit toch nimmer zou doen zonder zich vooraf in het bezit gesteld te hebben van al wat voor een veroveraar waarde hebben kon. ‘De kracht van dit argument,’ vervolgt de instructie, ‘zal voel- | |
[pagina 340]
| |
baar zijn ook voor hen op wie de enkele overweging van het algemeen belang geen vat heeft.’ Aan den gezant wordt overgelaten, of de constitutie, na in de Conventie te zijn aangenomen, nog aan het volk ter goedkeuring zal worden voorgelegd. In geen geval zal dit mogen geschieden, zoo men zich niet vooraf volkomen verzekerd heeft van het resultaat. In het uiterste geval mag, met de noodige behoedzaamheid, van de Fransche krijgsmacht worden gebruik gemaakt, b.v. door een gedeelte er van te plaatsen op ‘belangwekkende’ punten in Zeeland, Friesland, Groningen, Overijsel, waar geheime agenten dan het overige moeten doen. Vrage: wie zijn de membres très éclairés de la Convention nationale, die eene constitutie gereed hebben welke op de Fransche gelijkt? De club van Vreede is het niet: wij beztiten haar intiemste correspondentiën uit den tijd, en weten dat zij niet op eigen hand aan een constitutie werkte. Op constitutioneel gebied had zij nooit veel van zich doen hooren, tenzij door amendementen van Vreede op de constitutie van '97, welke achter het stuk der ‘twaalf apostelen’ nog eens waren gerecapituleerd, maar volstrekt niet veel op de Fransche constitutie geleken; eer het tegendeel. Ook kennen wij alle stukken die in het najaar van '97 van hunne zijde aan de Fransche regeering zijn gericht; een ontwerp-constitutie is daar niet onder. Er is dan alle reden om aan te nemen, dat met de zeer verlichte leden dezelfde gematigde unitarissen zijn bedoeld, die Noël op het oog had in zijn rapport van 7 October. Dit strookt ook geheel met de wijze van zien van de Fransche regeering, bepaaldelijk ook van Talleyrand, die volstrekt niet van zins waren de Bataafsche Republiek aan de Jacobijnen over te leveren, maar alleen er de omwenteling tot een besluit brengen wilden en er eene krachtige regeering vestigen met welke zaken te doen vielen. Nu is het opmerkelijk dat de instructie op het thema van Noël's rapport van 7 October voortborduurt zonder er eenigszins melding van te maken dat het door Noël in uitzicht gestelde ontwerp van de gematigde unitarissen, dat aan de goedkeuring van het Directoire zou worden onderworpen, in den tijd tusschen 7 October en 2 December nog ganschelijk niet te Parijs ontvangen was. Immers van een zoodanige toezending blijkt niets; het stuk zou, indien toegezonden en goedgekeurd, ook in geheel andere | |
[pagina 341]
| |
termen in de instructie zijn aangeduid dan als un travail qui est achevé et sera présenté incessamment à la discussion de l'Assemblée nationale. ‘De auteurs,’ volgt dan, ‘hebben beloofd al hun invloed, die reeds aanzienlijk is, te zullen aanwenden om het plan ongewijzigd te doen aannemen.’ Heeft er dus, tusschen 7 October en 2 December 1797, een verkeer van Hahn, Gevers, Pasteur en de hunnen met de Fransche regeering plaats gehad? Men moet concludeeren van ja, hoewel de bewijsstukken in de Fransche staatsarchieven ten eenenmale ontbreken. Men schijnt dus aan correspondentie met een particulier lid der regeering te moeten denken. Inderdaad blijken twee Nederlanders die in onze termen vallen een particuliere briefwisseling met Larevellière-Lépeaux te hebben onderhouden; Pasteur en Daendels. Ongetwijfeld heeft Noël Daendels en de Winter op het oog gehad, toen hij in October voorstelde de verandering in de Bataafsche Republiek te doen plaats hebben in overleg met een paar voorname officieren der land- en zeemacht. Daendels was volstrekt geen man van de kliek van Vreede, die hem tot op den vooravond van den 22sten Januari ten zeerste is blijven wantrouwenGa naar voetnoot1). Hij heeft den 29sten September 1797 een memorie over de Bataafsche zaken aan Larevellière-Lépeaux gezonden, die niet bewaard is, maar waarop hij ten antwoord kreeg dat men het geheel met hem eens was, en hem om voortzetting zijner correspondentie verzochtGa naar voetnoot1). Wat Pasteur betreft, deze schrijft na zijn gevangenneming aan Larevellière op een voet die vroegere betrekkingen bewijstGa naar voetnoot1). Pasteur herinnert in dit schrijven aan een omstandigheid die wij tot hier toe onvermeld hebben gelaten, en die eerst in zijn brief in haar waar karakter wordt onthuld. Nadat de tweede Conventie op den veertienden dag harer zitting de commissie voor de constitutie benoemd had, praatte zij over het voorstel van van Lokhorst, niettegenstaande dit door de benoeming der commissie op den bij het reglement voorgeschreven voet feitelijk vervallen was, nog eenigen tijd door. Nevens het zijne was er, door van | |
[pagina 342]
| |
Hooff, een concurreerend voorstel ingediend, om eenvoudig een commissie tot herziening van het reglement te benoemen, van welks tyrannie de Vergadering zich dus zelve zou ontslaan. Het bleek dat voor dit voorstel geen meerderheid te vinden zou zijn, en men wijzigde het daarom in dezer voege, dat de Vergadering aanstonds een commissie zou benoemen tot het ontwerpen van een reglement voor de derde Nationale Vergadering, voor het geval dat deze noodig worden mocht. Het reglement van 1795 toch had slechts twee Nationale Vergaderingen voorzien; voor een eventueele derde meende men geheel vrij een nieuwe regeling te kunnen ontwerpen. In dezen vorm werd het voorstel aangenomen, waarop in de commissie voor het nieuwe reglement gekozen werden van de Kasteele, Vreede, Queysen, van Hooff en van Manen. De samenstelling dezer commissie bewijst weer hoe weinig de zuivere federalisten de meerderheid hadden, zoo dikwijls er hoofdelijk en niet naar provinciën werd gestemd: in de commissie voor de constitutie 11 tegen 10, hier 1 tegen 4. De gematigde unitarissen, waarbij zich meer en meer van Hooff begon te scharen die eerst tot de ultra's had behoord, telden drie leden in deze commissie, de eigenlijke revolutionairen en de federalisten ieder één. Het denkbeeld der gematigden is nu geweest, deze reglementscommissie tot de eigenlijke commissie voor de constitutie te maken. Zij zou een reglement ontwerpen, dat denzelfden regeeringsvorm, dien men beoogde in de constitutie vast te leggen, feitelijk reeds onder den titel van een intermediaire regeering invoerde. De groote coup zou dan zijn, dit quasi voor de derde Vergadering ontworpen reglement reeds aanstonds voor de tweede te doen aannemen, waarna dan de eigenlijke commissie voor de constitutie haar ontwerp zou indienen, waarvan vervolgens de aanneming in de grondvergaderingen door de inmiddels tot stand gekomen intermediaire regeering kon worden voorbereid en verzekerd. Hetzelfde ongeveer wat Vreede c.s. op 22 Januari hebben gedaan, en evengoed een revolutionnaire daad als die welke toen heeft plaats gehad. Voor het welslagen was in de eerste plaats de volle beschikking over de hulp der Fransche wapenen noodig, maar deze zou aan van de Kasteele c.s. zeker even goed zijn toegestaan als later aan Vreede alleen. Wat men met Queysen voor had, hem te overstemmen of | |
[pagina 343]
| |
nem te winnen, blijkt niet; allicht het laatste. Maar verder was noodig een hecht verbond tusschen de gematigde en de Jacobijnsche unitarissen, en een volledige samenwerking der commissie van vijven met de unitaristische helft der commissie voor de constitutie, die eerder Jacobijnsch dan gemagtigd van kleur was. Men heeft Vreede blijkbaar dit verbond, en zeker ook zijn opneming in het te formeeren Uitvoerend Bewind, aangeboden, maar hij zat aan zijn Jacobijnschen aanhang vast, die de revolutie maken wilde voor eigen profijt alleen, en hij zag kans het hoofd der nieuwe regeering te worden in plaats van haar bijlooper. Het is nu zeer waarschijnlijk dat de gematigden te Parijs kennis hebben gegeven van hunne hoop, en dat in de instructie van Delacroix wezenlijk nog van hen en hunne voornemens sprake is. Echter waren deze voornemens door Vreede's tactiek feitelijk reeds verijdeld. Noch in de commissie van vijven, noch in die van een-entwintigen was op het oogenblik dat Delacroix verscheen nog iets wezenlijks verricht. De politiek van Hahn, Kasteele en Pasteur was intusschen, maar met een aanmerkelijke verschuiving van haar zwaartepunt naar links, overgenomen door een nieuw persoon. In de tweede Vergadering was door het district Gouda tot afgevaardigde gekozen Jacobus Blauw, gewezen gezant te Parijs, op het oogenblik zijner verkiezing in missie in Italië. Blauw werd in de Bataafsche wereld algemeen voor een bekwaam man gehouden, maar die hem van nabij kenden hadden hooger dunk van zijn verstand dan van zijn karakter. Hij was in Januari 1795 zeer in evidentie gekomen als vertegenwoordiger der Bataafsche comité's revolutionnair bij het Comité de Salut public, en liet zich gaarne den naam aanleunen van ‘vader der omwenteling’ en dergelijke. In de moeilijke tijden dat Frankrijk nog onzeker was of het Nederland voor een verovering zou aanzien of niet, had hij met grooten durf de belangen zijner committenten verdedigd, en had daardoor in aller oogen nog zeker gezag, en zekere aanspraak op de nationale erkentelijkheid. Zijn latere rol was niet geëvenredigd geweest aan dit begin. In de verwachting van te Parijs een grooter man te zullen blijven dan in den Haag, had hij zijn gezantschapspost aangehouden en geen zetel in de eerste Conventie begeerd. Deze berekening kwam | |
[pagina 344]
| |
geheel verkeerd uit. Er bleek voor een Bataafsch gezant te Parijs weinig groots te verrichten: de dingen waar het op aankwam werden door den Franschen gezant in den Haag met het buitenlandsch comité bedisseld, en Blauw en zijn collega Meyer verdronken in de kleinigheden en werden door de Fransche regeering als een soort inferieure agenten behandeld. Zij vertegenwoordigden slechts een voorloopig en gedurig wisselend bestuur. Twee dergelijke gezanten was één te veel, en het Directoire had liever met Meyer te doen, die zich in zijn bescheiden positie schikte, dan met Blauw, een echten brasseur d'affaires, die de houding aannam van representant eener groote mogendheid, en kabaleerde met partijen en personen in het land waar hij was geaccrediteerd. In Juni '96 verzocht het Directoire dat Blauw zou worden overgeplaatst; de commissie tot de buitenlandsche zaken gehoorzaamde, en zond hem naar Italië, waar niets van belang voor hem was te doen en waar hij zich van ergernis verbeet. Het was een uitkomst voor hem dat zijn vaderstad zich zijner herinnerde en hem een zetel in de tweede Nationale Vergadering aanbood. Hij liet zich eenigen tijd wachten, en nam toen over Parijs den weg naar Holland aan. Te Parijs kreeg hij kennis van de pogingen der Jacobijnen, evenwel niet door Eykenbroek c.s. zelf, die hem niet vertrouwden, maar door Meyer, die in het geheim was. Hij kwam 22 November in den Haag aan, en trachtte daar tusschen de partijen op de wip plaats te nemen. Hij deelde de federalisten mede wat er te Parijs tegen hen gaande was, en raadde Bicker en Jordens aan, bij tijds de zeilen te bergen en hun ontslag uit de buitenlandsche commissie te nemen, hetgeen zij weigerden. De Amsterdamsche Jacobijen, die aanhoudend eischten dat Vreede het sein tot de revolutie zou geven en daartoe op hunne krachten alleen zou vertrouwen, werkte hij met groote energie tegen. Zijn plan was, de omwenteling te doen bewerkstelligen door de Vergadering zelve en zonder eenigen volksoploop; om een meerderheid te hebben moest Vreede zich met de gematigden alsnog verstaan. Maar Vreede begreep alleen een samenwerking in dezer voege, dat de andere partij tot zijn programma overkam, en stelde een manifest op, dat de anderen slechts te onderteekenen hadden. Zoodra een meerderheid der leden zich op dit stuk vereenigd had, | |
[pagina 345]
| |
was hij bereid voort te gaan, wel te verstaan als aanvoerder. Het manifest van 12 December was een herhaling van het stuk der ‘twaalf apostelen’, maar wat breeder uitgewerkt. Men verklaarde zich voorstander van ‘eene onvervalschte volksregeering bij vertegenwoordiging, zoodat de regeeringsvorm even weinig voedsel geeft aan regeeringloosheid als aan aristocratie’. De vertegenwoordigers worden niet slechts door het volk aangesteld, maar ‘staan ook onder eene welingerichte verantwoordelijkheid’. Indien een nader aan te wijzen getal petitionarissen dit verlangt, moet de volksvertegenwoordiging de grondvergaderingen bijeenroepen om te oordeelen over klachten betreffenda zaken of personen, door de petitionarissen ingebracht; de beslissing der grondvergaderingen is wet. Verzuimt de volksvertegenwoordiging deze oproeping te doen, dan hebben de grondvergaderingen het recht, op eigen gezag bijeen te komen. Volkomen één- en ondeelbaarheid der Bataafsche Republiek en van haar financiën; er zullen administratieve departementale besturen zijn, doch volstrekt zonder eigen inkomsten. Over de uitvoerende macht laat het manifest zich niet verder uit, dan dat deze ‘onder behoorlijke verantwoordelijkheid’ gebracht moet worden. Blauw zag zeer wel in, dat het onmogelijk zou zijn onder dit programma de handteekening der gematigden te verkrijgen; ook wist hij zeer goed, dat Frankrijk de uitvoering nimmer toe zou staan. Het was de revolutionnaire partij eigenlijk veel minder om deze denkbeelden, dan om haar eigen heerschappij te doen; zij heeft later gewillig uit de handen van Delacroix eene constitutie aangenomen, die op veel punten het omgekeerde van haar eigen programma inhield. Het manifest had voor het oogenblik een tweeledig doel: de bokken van de schapen te scheiden, en het ongeduld der volks-Jacobijnen te paaien, die zien zouden dat er althans iets werd gedaan. Op de bedreiging, van anders door Vreede bij de komende gebeurtenis als een verrot lid te worden afgesneden, liet Blauw zich overhalen het stuk te teekenen. Men had hem gesust door de verzekering, dat het stuk of althans de onderteekeningen voorloopig niet publiek zouden worden gemaakt; een belofte die men dadelijk schond, zoodra gebleken was dat de gematigde unitarissen de onderteekening weigerden. Het stuk verscheen een paar dagen na de dagteekening in alle couranten | |
[pagina 346]
| |
met 43 namen er onder, waarvan 36 van leden der Conventie en 7 van plaatsvervangersGa naar voetnoot1), die in een wettige vergadering nimmer tegelijk met de leden die zij vervingen mochten stemmen. De meerderheid was dus lang niet bereikt. Een stortvloed van Jacobijnsche adressen kwam het stuk ondersteunen, waarmede zich ook het bestuur van Holland en eenige municipaliteiten eensgezind verklaarden. De Vergadering hield zich van 21 December 1797 tot 10 Januari 1798 bezig met deze adressen te bediscussieeren, zonder dat er eenig besluit op werd genomen. Men rekte van beide zijden opzettelijk deze beraadslaging, om onderwijl zich in eigen kring op de gebeurtenissen voor te bereiden en Delacroix, die nu ieder oogenblik verwacht werd, met een gereedliggend plan tegemoet te treden. De Jacobijnen hadden hierbij het voordeel van het onderling eens te zijn; de meerderheid die het manifest niet had willen teekenen was jammerlijk verdeeld. Zij was samengesteld uit gematigde unitarissen en uit federalisten, die in programma onderling veel meer verschilden dan de gematigde en de revolutionnaire unitarissen. Nog maar kort geleden hadden Hahn en van Hooff het voornemen gehad, met Vreede c.s. een verbond tegen Bicker, Vitringa en de Mist te sluiten. Thans drong Vreede hun de omgekeerde combinatie op. Deze kon alleen gelukken, zoo men het spoedig eens werd op een programma dat bij Delacroix tegen dat der Jacobijnen concurreeren kon. Iets dergelijks is ook beproefd, maar de zaak had nog bij lange na niet haar beslag, toen Delacroix verscheen (2 Januari). De Jacobijnen hadden dus een grooten voorsprong op hun tegenstanders, en Delacroix, wiens eerste doel was spoed te maken, kwam vanzelf bij de Jacobijnen terecht, die hem tegemoet kwamen, en niet bij de gematigden, die in hun ongereedheid hem afwachtten. Delacroix had oorspronkelijk volstrekt niet in last gehad, om Vreede op den troon te zetten; eer het tegendeel. Maar van de moderaten was, na de eerste toezeggingen die nu al eenige maanden oud waren, te Parijs niets vernomen. De constitutie die zij beloofd hadden te zullen leveren was | |
[pagina 347]
| |
blijkbaar niet gereed, of zoo zij gereed was, had men de lieden nog niet bijeen die haar door zouden zetten. Maar ook de revolutionnairen hadden niets gezonden dan hun vage manifesten en proclamaties. In deze omstandigheden begreep het Directoire, dat het zelf voor den tekst eener Bataafsche constitutie zorgen moest. Door of onder onmiddellijk toezicht van Larevellière-Lépeaux werd een ontwerp opgemaakt in 11 titels (298 artikelen), dat niets dan een eenvoudige adaptatie der Fransche constitutie van 1795 op de Bataafsche Republiek was, waarin eenige onschuldige zaken, als de benamingen ‘Staatsraad’ en ‘Groote Kamer’ uit de verworpen constitutie van 1797 waren bijbehouden. Dit stuk werd aan Delacroix medegegeven met opdracht zoo spoedig mogelijk de invoering eener dergelijke constitutie te verzekeren. De gelijktijdige vervanging van Beurnonville door Joubert stelde de middelen in zijn hand, om de gehoorzaamheid der Bataven af te dwingen. De ontknooping is spoediger verteld, dan de verwikkelingen uiteen te zetten waren die aan de gebeurtenis van den 22sten Januari zijn voorafgegaan. De gematigden, hebben wij gezegd, wachtten Delacroix af; de revolutionnairen kwamen naar hem toe. Met voorweten van Barras, die particuliere belangen bij de zaak te behartigen had, zocht Eberstein de persoon van Ducange uit om de tusschenpersoon te zijn tusschen Delacroix en de Jacobijnsche club. Ducange was reeds driemaal in Holland geweest, vóór '87 geruimen tijd als huisonderwijzer en journalist, in '92 als spion der toenmalige Fransche regeering, in '95 als speculant op een reis naar Hamburg; in deze laatste plaats heeft hij vermoedelijk Eberstein leeren kennen. Hij was een vlug en handig redacteur, een man van alle markten thuis, souple als een Franschman maar wezen kan; bovendien verstond en sprak hij Hollandsch, een punt van gewicht, daar de meeste Nederlandsche Jacobijnen, zelfs leden der Nationale Vergadering, zich zeer gebrekkig in het Fransch uitdrukten. Zijn leven is een ware schelmenroman; hij was alles en nog wat geweest, speurhond der Parijsche politie tijdens het schrikbewind, en het laatst speculant in legerbehoeften. Als zoodanig schijnt hij in '95 en '96 dagen van rijkdom te hebben gekend, maar thans was hij straatarm en moest er door zijn nieuw emplooi weer | |
[pagina 348]
| |
bovenop komen. Hij werd, op aanwijzing van Eberstein, voorloopig door de Bataafsche Jacobijnen betaald, en leefde na het succes der revolutie van de brokken die hij bemachtigen kon. Hij was te Parijs met goedvinden van Barras aan Delacroix voorgesteld - dit alles ging buiten den minister Talleyrand om - en droeg zorg, den gezant in den Haag voor te zijn, waar hij hem de Jacobijnen uit de Vergadering als een welgedrilde schaar, gereed tot alles wat zou worden verlangd, presenteerde. Hij had hen onderricht dat het manifest der 43 niet voldoende was, en zij een uitgewerkt plan van constitutie moesten aanbieden, wat hen in groote verlegenheid bracht, daar hun leider, Vreede, ziek lag bij zijn vrouw te Tilburg. Intusschen, Vonck, Nolet, Ockerse, van Leeuwen, van Langen en eenige anderen zetten zich aan het werk, en hadden den 8sten Januari eenige artikelen gereed, die Ducange voor hen vertaalde en den 9den aan Delacroix aanbood. Alles geschiedde onder voorbehoud der goedkeuring van Vreede. Ducange verborg hun niet, dat het proefstuk niet volmaakt was. Ces braves gens-là, merkt hij op, collectivement pris, n'ont pas les idéees parfaitement claires; il leur manque, en commun, l'esprit d'ordre, de rédaction et de classification; mais grâce à Dieu, nous avons tout cela pour eux. J'ai même aperçu, à l'embarras qu'ils ont eu pour mettre ce peu d'articles sur le papier, qu'ils ne seront point du tout fâchés de trouver de l'ouvrage fait, et que c'est leur rendre un grand service. ‘Eigenlijk,’ hadden zij bekend, ‘is ons de constitutie veel minder waard, dan de uitsluiting der tegenpartij uit alle ambten’. Delacroix was begonnen, zooals hij kwalijk anders kon, met voor het uiterlijk een neutrale houding aan te nemen, en kwam het eerst met het officieele Nederland in aanraking: de commissie tot de buitenlandsche zaken. Den 7den Januari dineerde hij ten huize van Hahn, in gezelschap van de andere leden der commissie, van den president der Vergadering van Hooff, en van het corps diplomatique. Hij liet zich daar zonder terughouding uit, dat het reglement der Nationale Vergadering onmiddellijk moest worden opgeruimd, en dat men zich voor een korte poos een revolutionnairen toestand zou moeten getroosten om eindelijk een wezenlijke regeering te kunnen vestigen. Deze uitlating had ten gevolge, dat | |
[pagina 349]
| |
de gematigden zich den 9den 's avonds bij hem begaven, in de personen van Hahn, Bicker, Gevers, van Hooff, de Beveren en van der Goes. Hij stelde hun als ultimatum de onverwijlde oplevering eener constitutie die in hoofdzaak op de Fransche moest gelijken. Van der Goes en de Beveren zwegen; Hahn en Bicker zeiden overweging toe; Gevers en van Hooff schenen in zijn denkbeeld te komen. Delacroix sloeg voor, het stuk der 43 door een ander te vervangen, een ‘symbole constitutionnel,’ dat de hoofdpunten der staatsregeling gelijk hij die verlangde zou inhouden, en dat dan door moderaten en Jacobijnen gelijkelijk moest worden onderteekend. De deputatie verwierp dit denkbeeld niet, nam het ook niet aan zonder het stuk te kennen, keerde huiswaarts, en deed den tweeden dag daarna een stap op eigen hand, die ten doel had de leiding der omwenteling in Bataafsche, en tevens om ze in gematigde handen te houden. Gevers stelde in de Vergadering voor, de commissie voor de constitutie te gaan vragen, hoever zij met haar arbeid gevorderd was (11 Januari). Dit voorstel werd aangenomen, en den 12den begaf zich een deputatie met van de Kasteele aan het hoofd naar de commissie voor de constitutie om bericht. Het antwoord der commissie werd den 15den door Ockerse mondeling ingebracht. De commissie maakte zich sterk, vóór het einde van Februari een ontwerp aan te bieden, ‘gebouwd op de rechten en plichten van den mensch en burger, op de burgerlijke vrijheid en gelijkheid, op eene volksregeering bij representatie, op een energiek doch tevens verantwoordelijk Uitvoerend Bewind, op eene volkomene eenheid in bestaan en bestuur, zoo naar binnen als naar buiten, in het politieke en financieele, met insluiting der oude schulden, op de afscheiding der Kerk van den Staat, op het recht des volks tot verandering zijner constitutie, en op soortgelijke hoofdgronden’. Verder zou zij gaarne zien, dat de Vergadering aanstonds de medegedeelde punten tot grondslagen der aanstaande constitutie proclameerde. Ockerse besloot met de volgende peroratie: ‘de Almachtige neige ons aller harten, om geschaard om het altaar der vrijheid, eenparig te zweren dat wij òf het vaderland zullen redden, òf op onze posten sterven. Ja dat zweren wij op dit oogenblik’. De vergadering zwoer het inderdaad; overigens | |
[pagina 350]
| |
maakte zij Ockerse's voorstel commissoriaal aan zeven leden: Pasteur, Bijleveld, Costerus, Kantelaar, Pompe van Meerdervoort, van de Kasteele en Blauw. Bij monde van Pasteur stelde deze commissie 19 Januari voor, de door Ockerse genoemde punten voor hoofdbeginselen der aanstaande constitutie te verklaren, en tevens een nieuwe commissie te benoemen, om te rapporteeren in welker voege de aldus geproclameerde beginselen reeds vóór de aanneming der constitutie in werking zouden kunnen worden gebracht. Dit rapport (waartegen Kantelaar verzet had aangeteekend) werd den eigen dag tot conclusie gebracht met 80 tegen 24 stemmen; tot het nader rapport (over de middelen tot invoering) werden dezelfde leden gecommitteerd die het eerste rapport hadden uitgebracht. Pasteur heeft later verzekerd, dat zij Zondag 21 Januari met dit nader rapport gereed zijn gekomen, en het den 22sten in de vergadering zouden hebben gebracht, waren zij niet door de revolutie daarin verhinderd geworden. Het rapport dat hij, Pasteur, dien ochtend in den zak droeg, is later door hem gepubliceerd in de Authentique Bijlagen tot den 22 JanuarijGa naar voetnoot1); het stelt voor, de grondvergaderingen op te roepen opdat de Vergadering door deze gemachtigd worde tot de onmiddellijke benoeming van een Uitvoerend Bewind van vijf leden, ‘te kiezen op eene daartoe door de Nationale Vergadering te bepalen wijze, hetzij dan uit leden van dezelve, hetzij buiten haar’. Onmiddellijk springt in het oog, dat Pasteur te veel verzekert wanneer hij beweert dat op 21 Januari het rapport gereed was gekomen; immers de opdracht hield in, ook nog te rapporteeren over de vragen, hoe de deliberatiën over de aanstaande constitutie in de Vergadering zouden kunnen worden bekort, en op welke wijze de constitutie aan het volk ter goedkeuring aangeboden zou behooren te worden; punten, waarover het later door Pasteur medegedeelde stuk geen woord hoegenaamd inhoudt. Is zijn mededeeling overigens juist, dan heeft de commissie dus besloten, allereerst over het punt van het Uitvoerend Bewind, als het meest dringende, verslag uit te brengen. Wat nu van deze zaken te denken? De verklaring is | |
[pagina 351]
| |
deze. De gematigde unitarissen voedden de hoop, de verandering, die zij in October met Vreede tot stand hadden willen brengen, thans met behulp der federalisten te kunnen doordrijven. Deze berekening faalde voor een deel: het federalistisch lid der commissie van zeven verklaarde zich tegen het rapport, en ook in de Vergadering bleef het meerendeel der federalisten weigerachtig. De reusachtige meerderheid in de vergadering van 19 Januari werd alleen bereikt, doordat de revolutionnaire partij de voorstellen van Pasteur voor de leus ondersteunde. Zij waren het met Delacroix over alles eens geworden, en hadden de revolutie op 22 Januari bepaald, maar om deze in den overeengekomen vorm te doen slagen, hadden zij een president van hunne partij noodig. In de tweede Nationale Vergadering was gebroken met de gewoonte der eerste, om nimmer een Jacobijnsch lid tot president te verkiezen: toenmaals had men afwisselend een federalist en een moderaat genomen, thans vrij regelmatig een revolutionnair na een moderaat. Voor de veertiendaagsche periode die op 22 Januari begon, was de beurt aan een revolutionnair. De voorzitter, die 's Maandags optrad, werd gekozen den Vrijdag te voren; in dit geval 19 Januari. De president der Nationale Vergadering bezat uitgebreide bevoegdheden, vooral ten opzichte van politie en garnizoen der residentieplaats; er was den Jacobijnen dus veel aan gelegen dat ditmaal van de bestaande gewoonte niet werd afgeweken, en zij moesten daarom de gematigde unitarissen in den waan houden dat hun vlieger opging. Delacroix had medegewerkt door op 18 Januari eenige slappe lieden van de middenpartij, wier stemmen men ook thans nog voor een Jacobijnschen president meende te kunnen verkrijgen, aan zijn tafel te noodigen. Inderdaad werd de Jacobijn (Midderigh) den 19den met 55 stemmen verkozen. Het voor-de-leus-meegaan met de gematigden leverde voor de revolutionnairen het voordeel op, hun eigen maatregelen ongehinderd te kunnen voltooien, en bij de anderen ging alles zoo omslachtig in zijn werk, dat er geen gevaar was van door hen nog te worden verrast. Ockerse speelde op den 15den zijn rol met wezenlijk meesterschap. Hij behoorde tot het bestuur der Jacobijnsche Conventieclub, die reeds dagelijks bezig was alles met Delacroix te over- | |
[pagina 352]
| |
leggen. Terwijl hij dus zelf in het Jacobijnsche complot stak, wist hij tegelijk de behoudende meerderheid der commissie voor de constitutie tot de welklinkende phraseologie te belezen, die namens haar in de Conventie werd opgedischt en die de meerderheid amuseeren moest tot de Jacobijnen gereed zouden zijn met hunne voorbereiding. Delacroix, die den 9den bij het bezoek der moderaten nog geweifeld had, was twee of drie dagen daarna tot een besluit gekomen, onder den dubbelen druk van Gevers' voorstel in de Conventie, en van de moeilijkheden die de commissie tot de buitenlandsche zaken maakte om Joubert met het opperbevel over de Bataafsche krijgsmacht te belasten. In plaats van tezamen met de Vreedianen het ‘symbole constitutionnel’ bij hem te komen teekenen, deden de gematigden een voorstel op eigen hand; in plaats van eenvoudig aan Joubert dezelfde rechten toe te kennen die te voren Beurnonville had uitgeoefend, trachtten zij op zaken terug te komen, die indertijd bij de benoeming van Beurnonville tot opperbevelhebher der Bataafsche armee reeds waren geregeld. Delacroix vond de gematigden niet serviel genoeg, en ging tot de revolutionnairen over, die den 11den hadden te kennen gegeven te zullen teekenen al wat men verlangde. Met talent heeft Ducange dit ‘symbole constitutionnel’ in elkaar gezet. Hij neemt de preambule uit het stuk van 12 December over, maar stelt voor de artikelen andere in de plaats, met behoud zooveel mogelijk van de bewoordingen der artikelen van 12 December, maar met verandering van den zin zoo dikwijls deze met het Fransche ontwerp in strijd komt. De essentieele artikelen van het Fransche ontwerp worden vervolgens toegevoegd. Op dit stuk werden 49 handteekeningen verkregen, of zes meer dan op dat van 12 December.Ga naar voetnoot1) Thans gaf Delacroix verlof tot de omwenteling. Tot in de kleinste bizonderheden werd alles voorbereid, de lijst der te arresteeren leden vastgesteld, een stapel decreten van te voren gereed gemaakt, die men slechts zou hebben af te lezen, de ambten | |
[pagina 353]
| |
verdeeld, Vreede uit Tilburg opgeroepen. Het in elkander zetten der machine ging zeer gemakkelijk, daar de leiding berustte in één hand. Vreede vond dan ook, toen hij den 21sten in den Haag kwam, zijn troon opgericht; hij had dien slechts te bestijgen. ‘Alles is klaar tot den slag,’ schrijft hij voor het naar bed gaan aan zijn vrouw; ‘adieu aristocraten, tot morgen ochtend!’
H.T. Colenbrander.
(Slot volgt.) |
|