De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Romaansche taal-geschiedenis.Ferdinand Brunot. Histoire de la langue française, des origines à 1900. - Tome I. De l'époque latine à la Renaissance. Paris, librairie Armand Colin, 1905.Er worden in Europa - ook daarbuiten, in een gedeelte van Noord- en Zuid-Amerika - talen en tongvallen gesproken en geschreven die zelfs het gewone spraakgebruik, ze aanduidend als ‘Romaansche talen’, tot een afzonderlijke talengroep vereenigt. Die gebruikelijke benaming wijst op een gemeenschappelijk karakter en een gemeenschappelijken oorsprong. Ook bevat ze reeds de aanwijzing dat die oorsprong in de richting der taal van het oude Rome moet worden gezocht. Wie onvoorbereid, en zonder de geschiedenis dier talen te hebben bestudeerd, een lijstje van die ‘Romaansche talen’ mocht willen opmaken, zal het waarschijnlijk aldus samenstellen: Spaansch, Portugeesch, Fransch, Italiaansch en Roemeensch. Misschien zal hij, van Frankrijk gewagend, naast het eigenlijke Fransch, ‘la langue d'oïl’, ook het Provençaalsch, ‘la langue d'oc’, als een afzonderlijke groep vermelden, en wellicht heeft hij van zijn reizen door Zwitserland ook de herinnering meegebracht dat aldaar, in sommige streken, met name in het Engadin, eigenaardige tongvallen gesproken worden waaraan hij de namen ‘Romantsch’ of ‘Ladijnsch’ heeft hooren geven. Het spreekt van zelf dat de taalwetenschap - al sluit zij zich, bij het rangschikken der rezultaten van haar onderzoek, | |
[pagina 101]
| |
dikwijls bij deze gangbare voorstelling aanGa naar voetnoot1) - toch omtrent het aantal, het karakter, de onderlinge verwantschap, de geografische groepeering, en vooral ook den oorsprong en de wording dier ‘Romaansche talen’, opvattingen heeft voor te dragen welke die voorstelling niet alleen aanvullen, maar haar tevens op menig punt zeer wezenlijk korrigeeren. Zoo zal zij beginnen met op te merken dat de gewone benamingen meer op politieke dan op linguistische onderscheidingen berusten, aangezien, bij voorbeeld, de taal die in het Noord-Westen van Spanje, in de provincie Gallicië, gesproken wordt, veel meer verwant is met het Portugeesch dan met het Spaansch, terwijl die van het Noord-Oosten van hetzelfde land, het Katalaansch, de ontwikkeling is van een Zuid-Fransch dialekt. Een soortgelijke opmerking zal zij maken omtrent het Roemeensch, dat immers niet enkel in Roemenië, maar ook in Zevenbergen en in sommige gedeelten van Griekenland en Istrië als volkstaal leeft. Wat het Italiaansch en het Fransch betreft, zoo weet ieder dat beider taalgebied zich uitstrekt over een gedeelte van Zwitserland en dat Fransch bovendien één der beide officiëele landstalen is van België. Aan die eerste opmerking zal de taalwetenschap aanstonds deze toevoegen, dat de gewone benamingen, althans voor sommige groepen, aan de literaire taal een overdreven beteekenis toekennen en allicht de onware voorstelling eener taal-éénheid kunnen doen ontstaan waaraan de werkelijke toestand der gesproken taal al zeer weinig beantwoordt. Bijzonder duidelijk treedt dit aan het licht in Italië, waar het Toskaansch wel de taal der letterkunde en van het onderwijs is geworden, maar zelfs als beschaafde spreektaal nog niet overal de talrijke taalgroepen heeft overvleugeld die, als levende talen, over het grondgebied van het tegenwoordig koninkrijk Italië verdeeld zijn. Trouwens, ieder die wel eens over taalverschijnselen heeft nagedacht of in eigen omgeving zijn oor te luisteren heeft gelegd, zal gemakkelijk inzien dat het begrip taal-éénheid maar zeer betrekkelijk is. Het sterkst is die indruk van | |
[pagina 102]
| |
éénheid als men een taal geschreven ziet, omdat de konvencioneele vorm van de spelling der woorden, terwijl hij ruimte laat voor velelei interpretacie derzelfde letterteekens, zich gedraagt alsof die verscheidenheid van interpretacie niet bestond. Sterk blijft nog die indruk van éénheid wanneer wij een taal in de beschaafde kringen van het land waar zij volkstaal is hooren spreken of haar op de scholen hooren onderwijzen. Zij vertoont dan nog, in de verschillende monden, een gelijkheid van klank en toon, van woordenkeus en zinvorming groot genoeg om haar voor alle leden der groote gemeenschap verstaanbaar te maken. Maar feitelijk is een levende taal toch een groote kollekcie van tongvallen die in veel bijzonderheden op elkaar gelijken, in tal van andere geheel verschillend zijn. Zoo is dan ook de vraag: hoeveel Romaansche talen er bestaan? eigenlijk niet goed te beantwoorden. Er bestaat zelfs grond voor de opvatting, door sommigenGa naar voetnoot1) voorgedragen, dat, zoolang de begrippen taal en tongval niet nauwkeurig zijn omschreven - het aanbeveling zou verdienen enkel te spreken van één enkele Romaansche taal die zich heeft gesplitst in tallooze variacies, waarvan sommige, met medewerking van hun naaste buren, tot literaire talen zich hebben ontwikkeld. Intusschen is het toch wel geoorloofd, en uit een methodisch oogpunt ook wenschelijk, deze ietwat paradoxale voorstelling een weinig te temperen, aan eenige sterk sprekende kenmerken van sommige dier variacies bijzondere aandacht te schenken en die veel-éénheid van het Romaansche taalgebied in eenige hoofdgroepen of families te verdeelen. Zoo doet ook de taalwetenschap, wanneer zij spreekt van een Ibero-Romaansche groep, in het Zuidwesten van Europa, een Gallo-Romaansche in het Noordwesten, een Rheto-Romaansche (de zoogenaamde Ladijnsche dialekten van Friaul en een gedeelte van Graubunderland en Tyrol) in het centrum, een Italo-Romaansche en een Daco-Romaansche in het Oosten. Maar juist door aldus de gewone voorstelling van vijf, of | |
[pagina 103]
| |
van zeven, Romaansche talen te vervangen door die van een menigte Romaansche tongvallen, die dan verder tot kleinere en grootere groepen kunnen worden vereenigd, legt de taalwetenschap te sterker den nadruk op de éénheid waardoor die veelheid beheerscht wordt, op de identiteit van karakter en den gemeenschappelijken oorsprong. Het ligt dus voor de hand om ten opzichte van dat karakter en dien oorsprong nadere inlichtingen aan haar te vragen.
Het ‘karakter’ eener taal wordt niet bepaald door haar woordenschat - deze vormt haar ‘inhoud’ - maar in de allereerste plaats door haar struktuur. Wanneer de loop der geschiedenis twee volken voor korter of langer tijd met elkaar in aanraking brengt - door overheersching en gedeeltelijke vermenging, of enkel door handel en verkeer, - dan ontleent het eene volk allerlei elementen aan den taalschat van het andere. Allereerst neemt het namen over van voorwerpen die slechts bij het eene volk bekend waren en waarvoor dus het andere, dat ze voor het eerst leert kennen, nog geen naam bezit; vervolgens namen van voorwerpen behoorend tot een bedrijf waarin het een zijn overwicht over het ander doet gelden. Wordt de verhouding inniger, dan voegen zich ook namen van eigenschappen, d.i. dus eigenlijk van aandoeningen en stemmingen, en namen van werkingen en handelingen bij die der voorwerpen. De ruil dier substantiva, adjectiva, verba en adverbia kan van weerszijden nagenoeg even belangrijk zijn. Maar één van die beide talen zal toch haar overwicht over de andere behouden, of de andere gaan beheerschen, door haar bijzondere struktuur, d.i. door haar systeem van deklinacie en konjugacie, van afleiding en samenstelling. Daarom is het Fransch een Romaansche taal, en is het dit van den aanvang af, ten allen tijde, geweest, ook al is de oorspronkelijke woordenschat der soldaten en der kolonisten die het Latijn van Rome naar Gallië gebracht hebben, achtereenvolgens verrijkt geworden door de onderdrukte Galliërs, door de overheerschende Franken en andere Germaansche stammen, door de invallende Noormannen en andere vreemde volken. | |
[pagina 104]
| |
Het geval van den Germaanschen invloed is in dit opzicht bijzonder leerrijk. Ten allen tijde is de Fransche taalschat verrijkt geworden door Germaansche bijdragen, het allermeest gedurende de vijfde en zesde eeuw, die men gerust een tijdperk van germanizeering in de geschiedenis van Frankrijk noemen kanGa naar voetnoot1). Maar in hun flexie richten die Germaansche woorden zich naar het Latijnsche systeem. Men zeide, in het oud-fransch, in den nominatief, li helmes, in den akkuzatief le helme, zooals men zeide li murs, le mur. Het Germaansche wahten, werd guetter, kausjan werd choisir, alsof deze verba, evengoed als amare en finire tot den ouden taalschat behoorden. Nog sprekender is het voorbeeld van het Roemeensch. Gaat men af op den woordenschat, dan zou het zeer de vraag kunnen worden of deze taal, die zooveel Albaneesche, Grieksche, Slavische, Turksche, in Zevenbergen ook Hongaarsche, elementen bevat, tot de Neo-Latijnsche zou mogen gerekend worden. Maar de struktuur dezer taal is Latijnsch gebleven; op Latijnsche leest zijn haar verba, haar pronomina, haar partikels geschoeid. Daarom moet ook deze taal tot de Romaansche taalgroep worden gerekendGa naar voetnoot2). Naast die struktuur moet afzouderlijk, als karakteristiek der Romaansche talen, dus, als bijzonder sprekende trek hunne onderlinge verwantschap, hun systeem van akcentuacie genoemd worden. In al die talen is, van den aanvang af, in ieder woord één der syllaben met een bijzonderen nadruk uitgesproken, en diezelfde syllabe heeft, bij de verdere evolucie der Romaansche | |
[pagina 105]
| |
talen, dat oorspronkelijk akcent behouden. Wélke die syllabe is, wordt niet bepaald door de beteekenis van het woord, door het, in etymologischen zin, meer- of minderwaardige van de lettergreep, maar enkel door haar plaats. Niet of zij stamsyllabe is en dus de eigenlijke idee van het woord bevat, maar of zij aan het einde van het woord wordt vernomen, beslist over de vraag wáár de nadruk zal vallen. Het best kan men dit laten voelen in het Fransch, waar het expiratorisch akcent - al wordt het tegenwoordig, in de vlugge artikulacie der volzinnen, nauwelijks meer vernomenGa naar voetnoot1), - vroeger bijzonder sterk moet geweest zijn, zoodat de toonlooze vokalen die op de geakcentueerde syllabe volgden alle òf geheel zijn weggevallen, òf enkel als zoogenaamde stomme e, dus als dragers eener toonlooze lettergreep, zijn gebleven. In de meeste andere Romaansche talen is de werking van het akcent minder sterk geweest, maar zijn plaats is ook daar dezelfde gebleven en wordt door dezelfde omstandigheden bepaald. Of het Italiaansch zegt ámano, imágine, móbile, het Fransch aíment, imáge, meuble, het is duidelijk, dat de expiratorische nadruk in beide talen op dezelfde syllabe valt. Wordt van een adjektief, door middel van een suffix, een adverbium, of van een substantief op dezelfde wijze een verkleinwoord gemaakt, dan verspringt het akcent aanstonds van het beteekenisvolle hoofdwoord op het toch eigenlijk minderwaardige toevoegsel. Van vrai vormt het Fransch vraimént, van vero, het Italiaansch veraménte, en is het diminutief van lion in de eene taal lionceáu, in de andere is het leoncéllo. De eigenaardige plaats nu, die in de Romaansche taalfamilie aan het woord-akcent wordt ingeruimd, is geen andere dan die het innam in het Latijn. De onveranderlijke handhaving van het Latijnsche akcent is de grondwet der Romaansche taal-ontwikkeling. Natuurlijk geldt die regel | |
[pagina 106]
| |
niet voor de geleerde woorden die ook door deze talen later aan het literair Latijn ontleend zijn. Deze woorden hebben zich naar het bestaande akcent moeten voegen. Maar onvoorwaardelijk en zonder uitzondering geldt hij voor alle woorden die, als het eigenlijke ‘fond’ van den Romaanschen taalschat, door de Latijn-sprekende Romeinen in de veroverde provinciën zijn overgebracht. Aan ámo, amámus beantwoorden j'aime, nous aimons in het Fransch, ámo, amiámo in het Italiaansch, en waar het Latijn in den nominatief zeide imperátor, sóror, in den akkuzatief imperatórem, sorórem, daar zei het oud-fransch eveneens emperére, suer, wanneer het onderwerp, empereur, sereur, wanneer het voorwerp bedoeld werd. Dat de taal, in den loop der tijden, één van die vormen heeft laten varen, wordt uit haar geschiedenis begrijpelijk, maar doet niets te kort aan de realiteit der betoning waarmêe het Gallo-Romaansch is begonnen en voortgegaan. Doch, zoo deze wet van het behoud van het Latijnsche woord-akcent in den oorspronkelijken Romaanschen woordenschat onvoorwaardelijk heeft gegolden, van waar dan - zoo wordt natuurlijk gevraagd - de tegenstrijdigheid die zoo dikwijls, juist in de meest populaire woorden, opvalt tusschen het Latijnsche woord-akcent en het Romaansche? Zoo het Latijn heeft gezegd cólubra, hoe zegt het Fransch dan couleuvre, dat niet anders kan zijn dan een gewijzigde uitspraak van een oorspronkelijk culòbra? Onderstellen niet het Fransche filleul, het Italiaansche figliuòlo een vorm filiólum, in plaats van het Latijnsche filíolum? Het Fransche werkwoord choir en het Latijnsche cadére kunnen, volgens dien regel, niet het Latijnsche cádere, enkel een vorm cadére tot grondslag hebben, en evenmin kan, omgekeerd, répondre niet aan respondére, maar enkel aan respóndere beantwoorden. Zoo het Fransche coudre iets gemeen heeft met het Latijnsche consúere, dan is die afleiding alleen mogelijk indien dit woord, in de uitspraak, als cónsuere heeft geklonken. Zoo wijst reeds het akcent van tal van woorden uit den ouden schat van Rome's taal die in de geromanizeerde landen zijn overgebracht en daar zijn blijven voortleven, op een ander Latijn dan hetgeen de literaire overlevering ons bewaard heeft en wij op onze gymnasia hebben geleerd. | |
[pagina 107]
| |
Een dergelijke konkluzie valt te trekken uit den inhoud van den Romaanschen woordenschat. Terwijl het Latijnsche domina voortleeft in donna, dame, hebben de Romaansche talen dominum vervangen door sire, seigneur, signore, waaraan een Latijnsch senior, seniorem beantwoordt. Zoo is de komparatief van magnus, major, wel gebleven in 't Fransche maire en majorem in 't Italiaansche maggiore, maar magnus zelf is in de Romaansche talen door grandis vervangen. Evenmin leeft, in die talen, het zoo bekende woord amicitia voort, maar een van amicus afgeleide vorm amicitas (amitié, amistà enz.) En al is dies, het Latijnsche woord voor dag, nog terug te vinden in de namen van de dagen der week, zoo is het toch in nagenoeg alle Romaansche talen door diurnus (jour, giorno) op zijde gestreefd en verdrongenGa naar voetnoot1). Wat van de uitspraak en den woordenschat gezegd is, geldt eveneens van de buigingsvormen van substantiva, pronomina en verba, waarvan maar weinige in de Romaansche talen zijn terug te vinden, terwijl hun eigen konjugacie Latijnsche vormen onderstelt geheel verschillend van die welke in het klassiek Latijn gebruikt werdenGa naar voetnoot2). Al deze feiten, en tallooze meer, bewijzen met de grootste evidencie - wat, trouwens, in Frankrijk althans, reeds aan het eind der achttiende eeuw is uitgesprokenGa naar voetnoot3): het Latijn dat in de Romaansche talen voortleeft is niet het Latijn dat Cicero en Vergilius hebben geschreven, maar het Latijn dat door de bevolking van Rome werd gesproken. Niet van de taal der literatuur, maar van de spreektaal, niet van het | |
[pagina 108]
| |
klassiek Latijn, maar van het ‘volkslatijn’, de ‘lingua vulgaris’, zijn de Romaansche talen de voortzetting geweest en tot den huidigen dag de levende naklank gebleven.
Maar met het formuleeren dezer konkluzie wordt enkel de richting aangeduid waarin de vraag naar den oorsprong en de wording der Romaansche talen moet worden beantwoord. De oplossing zelve van het vraagstuk is er allerminst door gegeven. Integendeel, hier begint juist de moeilijkheid. Wat hebben wij te verstaan onder ‘vulgair-latijn’? Die vraag, ofschoon zij, sints den aanvang van de beoefening der Romaansche filologie, reeds door tal van geleerden is ter hand genomen, wordt nog altijd in haar bijzonderheden verschillend beantwoord. Zij is nog heden ten dage de brandende vraag, de op te lossen kwestie bij uitnemendheid van dezen tak der taalwetenschap. Geen wonder. Het ‘vulgair-latijn’ was de gesproken taal der Romeinen, en van den stand eener spreektaal worden - werden althans in dien ouden tijd - geen rechtstreeksche dokumenten opgemaakt. Alleen langs zijdelingschen weg kunnen wij trachten te weten te komen - in veel gevallen alleen bij benadering - wat, ten opzichte van zijn uitspraak, den toestand zijner gramatikale vormen, zijn woordenschat en zijn syntaxis, het Latijn geweest is dat door de Romeinsche legers en de Romeinsche kolonisten, door de kooplui, de handwerkslieden en de boeren die de legers volgden, naar de verschillende provincies van het Romeinsche rijk is overgebracht en zich daar, in elk dier streken op een bijzondere wijze, tot Romaansche talen en tongvallen heeft vervormd. Tot de hulpmiddelen die, bij dit onderzoek, de taalwetenschap van dienst kunnen zijn, behooren in de eerste plaats, de inskripcies, waarin ‘fouten’ voorkomen die in de gesproken taal der graveurs door wie de opschriften werden vervaardigd, en van de burgers die er den tekst voor opgaven, hun gereede verklaring vinden en die ons dus van die spreektaal eenige eigenaardigheden hebben bewaardGa naar voetnoot1). Verder komen in aanmerking de glossaria, waarin, ten behoeve van gewone lezers, | |
[pagina 109]
| |
de uitdrukkingen van het klassiek Latijn door korrespondeerende uitdrukkingen uit de volkstaal zijn vervangen.Ga naar voetnoot1) Ook de grammatici verdienen geraadpleegd, die, daar zij korrekt literair Latijn hadden te doceeren, in het voorbijgaan kritiek leverden op een gangbare, volgens hen onjuiste uitdrukking of een ‘vulgaire’ uitspraakGa naar voetnoot2). Eindelijk mogen de Latijnsche schrijvers zelve niet worden verwaarloosd, oude en populaire, zooals de comediedichter Plautus, maar bovenal de latere, liefst de minst literair ontwikkelde, die zelve sterk onder den invloed van de spreektaal stonden en wier Latijn dus allerlei vormen en uitdrukkingen bevat die zij, als van zelf, uit de spreektaal overnamen.Ga naar voetnoot3) Intusschen, die hulpmiddelen - waarvan de waarde bovendien dikwijls overschat is gewordenGa naar voetnoot4) - beteekenen heel weinig naast het groote middel dat ter opsporing van het vulgair-latijn in de allereerste plaats moet dienen, de Romaansche talen zelve. ‘De geschiedenis der Latijnsche volkstaal moet bijna geheel uit de levende talen gekonstrueerd worden,’ schrijft de groote Romanist Meyer-Lübke. ‘Het spaarzame materiaal dat ons de oude tijd levert kan alleen ter bevestiging dienen van langs anderen weg verkregen resultaten. Wat van dit materiaal nergens in den bouw past, kan als onnut en misleidend worden ter zijde gesteld.’Ga naar voetnoot5) Zoo hebben dan de Romaansche talen zelve hun geschie- | |
[pagina 110]
| |
denis te vertellen, ook die van hun wording, ook die van hun oudsten vorm, het vulgair-latijn. Het is dan ook in deze richting dat de studie der Romanisten zich hoofdzakelijk beweegt om tot de kennis van het volks-latijn te komen. De Romaansche talen - alle, de dialekten inkluis - worden doorvorscht, naar hun woordenschatGa naar voetnoot1), hun grammatikale vormen, hun fonetiek. Wordt een woord in al die talen teruggevonden, is het ‘gemeinromanisch’, dan heeft het behoord, of liever, dan behoort het tot den algemeenen woordenschat van het volkslatijn. Leeft het in geen van alle, zelfs niet in de taal eener oudere periode, dan heeft de volkstaal het nooit bezeten.Ga naar voetnoot2) Ook omtrent vormleer en syntaxis van het volkslatijn kunnen de Romaansche talen inlichtingen geven. Hoog klimt zeker het verval op van het neutrum der substantiva, dat uit de Romaansche talen, op enkele sporen na, verdwenen is en zich in het mannelijk en vrouwelijk geslacht heeft opgelost. Evenzoo moet het gebruik in de volkstaal van plus en magis vóór het adjectief, ter vervanging van den Latijnschen komparatief, reeds vroeg begonnen zijnGa naar voetnoot3); slechts enkele komparatieven zijn, zooals men weet, in de Romaansche talen overgebleven. Dat de deklinacie voortdurend is vereenvoudigd geworden totdat er | |
[pagina 111]
| |
ten slotte maar één naamval is overgebleven, bewijst het ontbreken van alle buiging der substantiva in de Romaansche talen en de voortdurende verwarring van naamvallen in de opschriften en bij de latere Latijnsche schrijvers.Ga naar voetnoot1) De uitspraak van het vulgair-latijn terug te vinden - althans in het groot, makroskopisch - is een van de eenvoudigste en gemakkelijkste operacies sints de Romaansche filologie, met groote zekerheid, de voornaamste ‘klankwetten’ of ‘klankregels’ heeft gevonden die de fonetische ontwikkeling der Romaansche talen beheerschen.Ga naar voetnoot2)
Maar veel verder dan tot zulk een beschrijving van de algemeene fyzionomie van het vulgair-latijn is de taalwetenschap nog niet gekomen. Waar het geldt de variëteiten vast te stellen die ook deze spreektaal, evenals iedere andere, moet vertoond hebben, durft zij - behalve op enkele puntenGa naar voetnoot3) - nog niet anders dan aarzelend bepaalde meeningen voordragen. Een tijd lang helde men meer over tot de meening dat het volkslatijn, althans gedurende de Romaansche periode, in alle deelen van het rijk nagenoeg hetzelfde was. Deze meening grondde zich hoofdzakelijk op de groote overeenkomst die er, inderdaad, bestaat tusschen de inskripcies die uit de verschillende provinciën afkomstig zijn. In den laatsten tijd beijvert men zich meer de stelling toe te lichten, en door duidelijke gegevens haar te staven, dat er zich toch al heel spoedig, dus heel vroeg, variacies van beteekenis, niet enkel in uitspraak, maar ook in zinbouw en in woordenschat, moeten hebben voorgedaan, en dat dit verschil niet enkel een sociaal karakter droeg - een boer zal anders hebben | |
[pagina 112]
| |
gesproken dan een stedeling, een handwerksman anders dan een geletterde of een ambtenaar - maar zoo sterk is geweest dat men van dialektale en provinciale eigenaardigheden spreken mag. Het prikkelende van die vraag en van haar onvoldoende beantwoording is juist hierin gelegen dat elk der Romaansche taalgroepen een afzonderlijke, een eigenaardige evolucie heeft doorgemaakt, waarvan men zou willen aannemen dat zij reeds bij den aanvang der romanizeering van de verschillende provinciën, ten minste als streven in een bepaalde richting, bestaan heeft. Indien de éénheid van het volkslatijn zoo groot is geweest, van waar dan later die geweldige differenciëering? Twee wegen zijn hoofdzakelijk ingeslagen geworden om die vraag tot een oplossing te brengen. Maar langs geen van beide zijn rezultaten van beteekenis gewonnen. Een jong Boheemsch geleerde, Georges Mohl, heeft trachten te betoogen, dat het vulgair-latijn niet enkel gevormd was door de taal van Latium, maar evenzeer voor een groot deel door de oud-italische dialekten der verschillende volken die Rome, in den loop der tijden, aan zijn macht heeft onderworpen. Hij meende langs dien weg te kunnen komen tot het aannemen eener dialektale verscheidenheid in het volkslatijn, die dan later in de verschillende Romaansche talen zou zijn terug te vinden. De konkluzies van zijn onderzoek zijn sterk bestreden geworden en bovendien heeft de schrijver zelf moeten erkennen dat, gedurende de periode van het keizerrijk, de dialektale verscheidenheid had plaats gemaakt voor een tijdelijke unifikacie.Ga naar voetnoot1) De bekende Straatsburgsche hoogleeraar, prof. Gröber heeft op andere wijze het probleem aangevat. Hij gaat uit van de, op zich zelf wel aannemelijke, onderstelling, dat het vulgair-latijn zijn eigen geschiedenis heeft en dat het kronologisch schema dier geschiedenis wordt geleverd door de kronologie van Rome's veroveringenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 113]
| |
Anders gezegd, hij neemt aan dat de taal die in elk der verschillende provinciën is ingevoerd, beantwoordt aan het eigenaardig stadium waarop het volkslatijn stond op het tijdstip waarop die provincie is veroverd. Bij die eerste onderstelling voegt hij dan deze, dat, in elk der geromanizeerde landen, het Romaansch dat er werd, en nog wordt, gesproken, aan elk dier verschillende stadia beantwoordt. Zoo vertegenwoordigt dan het Sardisch het oudste, het Roemeensch het allerjongste vulgair-latijn. Wordt een woord of een woordvorm in alle Romaansche talen teruggevonden, dan is zij in het volkslatijn gebleven tot aan 100 na Chr. Bestaat zij in alle behalve in het Roemeensch en het Italiaansch, dan heeft zij niet langer geleefd dan de eerste eeuw. Moet ook het Rhetoromaansch er worden afgetrokken, dan is zij niet jonger dan de verovering van Gallië. In deze theorie en in de methode van onderzoek die er op steunt, ligt natuurlijk een element van waarheid opgesloten. Ze wordt ook door enkele feiten bevestigdGa naar voetnoot1). Toch heeft de methode van prof. Gröber weinig bijval gevonden. Men vindt haar, met haar mathematische ordonnancie der taal-verschijnselen te eenvoudig. ‘De verschillende data der verovering’, zegt Meyer-Lübke, ‘verklaren wel verschillen, maar niet de verschillen der Romaansche talen’. Ook is er in die kronologie iets niet in orde. Het is niet juist de geschiedenis der Roemeensche variëteit van het volkslatijn pas te laten beginnen met de kolonizeering van Dacië door keizer Trajanus. Het schijnt wel vast te staan dat de kiem van dit idioom te vinden is in de taal der Romeinen die zich in de tweede eeuw vóór Chr. in Illyrië hebben gevestigd, en dat het Latijn dat in 107 na Chr. naar Dacië werd gebracht, slechts de jongste laag is van een volkstaal die, op verschillende tijden, reeds sints de derde eeuw vóór Chr., in het Balkanschiereiland is ingevoerd en gesproken gewordenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 114]
| |
Maar, dit daargelaten, zoo blijft toch deze groote, afdoende bedenking over, dat de provincie waarin, op een zeker tijdstip, een zeker soort volkslatijn is ingevoerd, niet van de overige Romeinsche wereld werd afgesloten en aan haar eigen zelfstandige ontwikkeling werd overgelaten. Het eerste Latijnsche element van een onderworpen landstreek moest al-door gevoed worden door een voortdurenden toevloed van immigranten, die in de nieuwe kolonie de taal brachten welke in andere gedeelten van het Rijk gesproken werd. Ook zond het keizerrijk zijn soldaten telkens van de eene provincie naar de andere. Zoo werd een zelfstandige ontwikkeling van de taal in elk der geromanizeerde landen voorshands bemoeilijkt en belemmerd door de onafgebroken aanraking met Rome.Ga naar voetnoot1).
Intusschen, de Romaansche talen getuigen van een groote differenciëering en het is niet onnatuurlijk dat de wetenschap zich beijvert om zoowel de oorzaken dier differenciëering op te sporen als, zij het ook bij benadering, het tijdstip te bepalen waarop zij is begonnen. Het zijn vragen die, zooals Brunot zegt, ‘hoe pozitivistisch men zich op dit punt ook moge aanstellen, telkens weêr den geest verontrusten, al blijven zij, ongelukkig, voorloopig onbeantwoord.’ Wat het hoe? en het waardoor? dier differenciëering betreft, zoo is het niet te verwonderen dat men deze o.a. heeft gezocht in het kontakt waarin het Latijn der veroveraars is gekomen met de talen die door de inheemsche bevolking der veroverde provinciën werd gesproken. Het schijnt zoo eenvoudig, het ligt zoo voor de hand, het is zoo geheel in overeenstemming met wat wij dagelijks om ons heen ervaren als wij een taal door vreemdelingen hooren spreken, te onderstellen - om het maar eens grof uit te drukken, - dat het Fransch Keltisch-gekleurd Latijn zou wezen, terwijl het Spaansch een Iberische, het Roemeensch een Dacische of, wil men, een Illyrische nuance dier zelfde taal zou vertegenwoordigen. | |
[pagina 115]
| |
Ongelukkig zijn de langs dien weg verkregen rezultaten van dien aard dat deze onderstelling er bijna niet door wordt bevestigd, er zelfs onwaarschijnlijk door wordt gemaakt.Ga naar voetnoot1) Om alleen van het Fransch te spreken, zoo is bekend dat de woordenschat dier taal slechts een gering kontingent Keltische woorden bevat,Ga naar voetnoot2) en dat de meest zekere bijdrage die de Galliërs aan het Fransch hebben geleverd bestaat in het vigezimale getalstelsel, waarvan de tegenwoordige taal nog quatre-vingts, in plaats van huitante heeft overgehouden. Wat de eigenaardige klank-evolucie van het Latijn in Gallië betreft, zoo is hier bijna alles onzeker. Men heeft het er lang voor gehouden dat de overgang van de Latijnsche u (oe) tot ü op een eigenaardigheid der Keltische uitspraak berustte. Maar het schijnt wel dat de verbreiding der ü in Frankrijk pas dagteekent uit een tijd toen er in dit land zeker geen Gallisch meer werd gesproken. ‘Het is mogelijk,’ zegt Meyer-Lübke, ‘dat werkelijk de Galliërs voor ü verantwoordelijk zijn, maar er is geen schaduw van bewijs voor bij te brengen.’ Even onzeker is de invloed dien zij, naar beweerd wordt, zouden gehad hebben op de vorming der zoo karakteristieke neus-vokalen; men zal dien invloed in ieder geval moeten beperken tot de verandering van an in ãn; de andere neus-vokalen zijn van veel jonger datum. Iets grooter is de waarschijnlijkheid dat de bijzonder sterke akcentuëering der woorden in het Gallo-Romaansch aan een speciaal Keltische uitspraak van het Latijn beantwoordtGa naar voetnoot3) en dat, zoo het Fransch van noctem nuit heeft gemaakt, dit ligt aan de Keltische uitspraak van het Latijnsche woord als nocht(em). Maar hierbij moet het dan ook blijven. Het staat met dien | |
[pagina 116]
| |
invloed der inheemsche talen als oorzaak der groote differenciëering van het Romaansch aldus geschapen - de uitdrukking is van Brunot: A priori zou men geneigd zijn te antwoorden ‘ja’, en de feiten voor zoover we die kennen, schijnen veeleer te zeggen ‘neen’.Ga naar voetnoot1) Moet dus de eigenlijke grond dier differenciëering gezocht worden in een verder niet te verklaren spontane evolucie van het gesproken Latijn in de verschillende provinciën, dan vinden wij ons weer geplaatst voor de kronologische en historische vraag: op welk tijdstip en onder welke omstandigheden is die sterke differenciëering begonnen? Op de aldus geformuleerde vraag is een wezenlijk antwoord natuurlijk niet te geven.Ga naar voetnoot2). Maar uit wat hierboven is gezegd omtrent de verscheidenheid en de éénheid van het gesproken Latijn in de verschillende provinciën, volgt van zelf, dat aan die differenciëering een sterke impuls moet gegeven zijn toen, na den val van het Romeinsche rijk, de onderlinge samenhang zijner deelen aanmerkelijk verminderde.Ga naar voetnoot3) Verder zijn de invallen der Barbaren zeker ook voor de taal een gebeurtenis geweest van gewicht, zoowel omdat hierdoor een meer ordelooze toestand in het leven werd geroepen als doordien nu het Latijn der ongeletterden meer naar boven kwam en vrijer werd in zijn bewegingGa naar voetnoot4). Ook verdient deze opmerking van | |
[pagina 117]
| |
Brunot de aandacht, dat men de heerschappij van het Latijn in de provinciën en zijn definitieve overmacht over de oude volkstalen eigenlijk niet moet dagteekenen van het tijdstip der verovering, maar van dat der aklimateering. Eerst van het oogenblik af dat een taal algemeen is aangenomen, dat zij door de menigte wordt gesproken, ondergaat zij den invloed van deze.Ga naar voetnoot1) De groote differenciëering der Romaansche talen, die welke, eenmaal begonnen, met groote snelheid zich voortbeweegt, is dus betrekkelijk jong. Eenige der meest sprekende fonetische veranderingen zijn, in Noord-Frankrijk, pas in den loop der achtste eeuw tot stand gekomen, en wanneer wij, in de negende eeuw, het oudste Fransche taalmonument aantreffen, - de Straatburgsche eeden van 842 - dan is de ‘lingua romana’ waarin het leger van Karel den Kale zijn eed heeft uitsproken, wel reeds oud-fransch, maar dan staan wij toch nog vrij dicht bij het begin der evolucie. Aan de verdere geschiedenis dier evolucie is het groote werk gewijd door den Parijschen hoogleeraar Ferdinand Brunot ondernomen. Tot 1900 zal hij die geschiedenis der Fransche taal voortzetten. In dit eerste deel voert hij ons tot de Renaissance. Over de groote verdiensten van dit werk uit te weiden, zijn breeden opzet, zijn methodische ordonnancie, zijn rijke dokumenteering, zijn klaren stijl, lag thans niet in mijn bedoeling. Het is de vrucht van diepgaande, langdurige studie. Alleen door gezette studie kan het worden begrepen en gewaardeerd.
A.G. van Hamel. |
|