| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Uren.
Wat zal mijn ziel van ál die lente-azuren,
Van al die regenbleeke en zomergouden
En purp'ren ure' op heuv'len en in wouden,
Waar laaien rood Octobers vreugde-vuren,
Wat zal mijn ziel ten lest wel overhouden?
- Een vaag herdenken aan verwellekte uren?
- Neen, wijze bij, kwam blij zij honig puren
Uit de urenkelken, die zich openvouwden.
Wen vreugdeblauwe en vredeblanke dagen
Voor 't klankloos hart al lang in 't niet verzonken,
Zal, veil'ge buit in blonde korf gedragen,
Mijn lied mijn ziel nog toovren droomendronken,
Lijk honig zoet en zilt lijk tranenvlagen
En glanzend hel lijk dauw vol zonnevonken.
| |
| |
| |
II.
Verbleekte brieven.
Verbleekte brieven, welke rozebladen,
Die bevend zweve' uit Liefde's rozentuin
En vallen stil in 't mul fluweel der paden,
Waar 't vreemde licht komt weene' op aardebruin...
Gewonde vlinders, die nog even baden
In wazige avondkleuren, wolkenpuin
Van hemelepaleizen, vleugelwaden
Van droome' aan 't kweele' in Boom des Levens tuin...
Ze kweelen teed'r, als wondervoogle' aan 't lokken
Naar ver verleden, met hun zoet gezing...
Ze sneeuwen loom, als bleekgetinte vlokken,
Bij verven-sterven, waar de zon verging,
Wen vroom doortrilt de klank van verre klokken
Het smeltend rood van leste erinnering...
| |
| |
| |
III.
Stilte.
Eén vinger op de lippen, sta ik stil
En houd mijn adem in... De blanke poort
Van 't sneeuwpaleis kon, door éen enkel woord,
Dat welt en zwelt en naar mijn lippen wil,
Instorten. - 'k Schrijd in heilig zwijgen voort.
De wanden, blindend-blank en ijzig-kil,
Ontwij' geen fluist'ren... Of demonengril
Of godsgebod, toch, zelfgekozen moord.
O kalme blanke tempel! blijf bestaan,
Dat stil mijn Ziel er kniele eerbiedig zacht,
In licht azuur van sneeuw in wintermaan...
Tot plots zóo luid mijn wilde wanhoop lacht
Dat sneeuwbedolven, eenzaam, moet vergaan
Mijn arme Ziel in godverlaten nacht.
| |
| |
| |
IV.
Droomen.
Hol klonk mijn tred, in stormdoorklaagden nacht,
Verstorend stilte als van een kathedraal
Der gothisch-grootsche hooge bogenzaal,
Waar, op een parelmoeren praalbed, lag 't
Lijk van een grijzaard, zilv'r-omlokt het vaal,
Verheven aanschijn - als van éen die lacht,
In eed'len droom, omspeelde een glimlach zacht
Zijn bleeke lippen voor de laatste maal.
Plots trad mijn lief, - 'k herkende al ver dien stap, -
Tot waar ik stond, bevangen, bang en bleek.
In plechtig zwijgen, langs de wenteltrap,
Daalden wij, dragend saam dat lijk.... De éen keek
Niet d'ander in 't gelaat, wij daalden rap...
Doch 't werd zóo zwaar dat 'k onder 't wicht bezweek.
| |
| |
Ik stond aan d' ingang van een donk're grot
En zag, mij wonk, in wolkensomber kleed,
De bleeke hand gestrekt in plechtig-breed
Gebaar, mijn zuster, die nu rust in God.
Wel kalm verheven boven levensleed,
Maar weemoedsbleek van weene' om 't wreede lot
En rond de lippen, stom door Gods verbod,
Den wijzen lach van wie 't mysterie weet.
En huiv'rend volgde ik door de duist're poort
- Naar eeuwig Niet of Hel of Paradijs? -
Doch zonder omzien leidde zij mij voort
Langs vele grave' en, leunend tegen 't grijs
Der kruisen stonde' er ál mijn dooden... 't Woord
Zwijmde op mijn lippen en mijn bloed werd ijs.
| |
| |
| |
V.
In werelds winterwoud.
Ik zie mijn Ziel in Werelds winterwoud,
Terdoold klein kind, dat op de knieën viel,
Om God te vragen of het hem geviel
Haar 't pad te wijze' en vroom de handen vouwt.
Wild vlokt de sneeuw op 't kindje in stil gekniel,
Haar hemdje blank laat bloot haar voetjes koud.
Waaróm die straf? vond God haar dan zóo stout?
Verwonderd-droef zijn de oogen van mijn Ziel.
Was dat de roepstem van haar moeder niet,
Het woud doorbevende als een weeëklacht
Om wie ze alleen, in 't leven, achterliet?
Of vleugelruischt een engel door den nacht,
Met vedelspel en hemelteeder lied?
Mijn Ziel houdt d' adem in en wacht... en wacht...
| |
| |
| |
VI.
In 't blank paleis.
Omringd van lommerdonkere afgronddiepe grachten,
Waar drijven blank de zwanen van mijn eenzaamheid,
Omruischt van hooge droomeboomen, waar altijd
Roekoeën zoet de droeve duiven van mijn klachten,
Heb ik mijn zingend Zelf een rein paleis bereid,
Vol schilderije' en beelden van mijn droomgedachten,
Waar duizend lied'ren, snelle trouwe slaven, wachten
Mijn wenke' en brengen ver den last hun opgeleid.
De pauwen van mijn trots, rondom d' ivoren toren,
De reeën van mijn schroom zijn veilig, dolende elf
Noch zwevende engel kan hun heiligdom verstoren.
Doch ziek verkwijnt mijn Ziel in 't onderaardsch gewelf.
Zij wringt de hande' en roept tot God... Zal God haar hooren,
Haar leiden tot haar plaats, de troonzaal van mijn Zelf?
| |
| |
| |
VII.
Verlangen.
Mijn diep verlangen is het Vat der Danaïden:
Ik tracht vergeefs het vol te storten met mijn zangen.
Wel drinkt de dorre dorst van onvervuld verlangen
Ze gretig in, doch laat ze in ijlen damp verzieden.
Mijn slaven leegen slanke amforen, heel den langen
Eindloozen dag met ál zijn ure' en áltijd spieden
Ze of 't water stijgt - en altijd zien zij 't water vlieden.
Hun handen beven moe, hun starende oogen bangen.
Ik vul de amforen met mijn woorden, zonder hopen,
Zoo moedeloos en loom, een droeve bleeke bronvrouw...
Mijn hoop, een leeuwrik blij, die zag den hemel open
- Een blauwe droomenzee - en zingend naar de zon wou,
Om 't vrome vleugelpaar in hoog azuur te doopen,
Mijn lieve leeuwrik is verdwenen - dood of ontrouw?
| |
| |
| |
VIII.
Trots.
Ik heb altijd mijn leed alleen gedragen,
Met heldere ooge' en strenggesloten mond,
Gelijk de heldeknaap, die weelde vond
In 't onder kleurig kleed verborgen knagen
Van 't wreede beest, dat op zijn borst hij bond.
Trots sprak tot Leed, dat koen hem uit kwam dagen:
- ‘Leed, geef me uw lied en 'k draag u ál mijn dagen.’
Leed sloot met Trots een onverbreekbren bond.
Nu leidt mijn Leed, dat andren laaft met tranen,
Tot, zoelbesproeid, hun ziel weer bloeien gaat,
Mijn tranen weg langs onvermoede banen
En laat ze nooit bevloeien mijn gelaat.
Als paerlen, die onecht de menschen wanen
- Zoo vele! - blinken ze op mijn blank gewaad.
| |
| |
| |
IX.
Lied.
Mijn Liefde sloeg haar sluier voor 't gelaat
En weende, wijl mijn Lied nog zong van leed.
- ‘Neen, ween niet, Liefde, alsof ik u verweet
Dat gij mijn Lied van weedom klagen laat!’
Met strengen Wil hield droeve Ziel beraad.
- ‘Verbied uw Lied te zingen als het deed!
Bekroond met roze', in vroolijk rozekleed,
Leer 't kweelen blij van weelde in jubelmaat.’
Doch wild aan flarden reet het rozerood
Gewaad, dat Wil in hoon haar gaf, mijn Lied,
Doch nam de rozen, die mijn Ziel haar bood.
- ‘Wel kan ik zwijgen, veinzen kan ik niet!’
Sprak trotsch mijn Lied, ontplooide 'r vleugle' en vlood...
En 'k raap de rozen, die zij vallen liet.
|
|