| |
[Eerste deel]
| |
| |
Sprotje.
I.
Toen om even voor vieren, met een uitjoel van vrijgelaten balddadigheid, de zwerm deerns de school kwam uitgestoven, bleef achter in de plots huiver-leege gang, aan de schemere deur-opening van 't lokaal, dat voor naaikamer diende, een bleekneuzig kind in een bruin jurkje nog staan talmen, haar pak onder den arm.
't Was de laatste les van den cursus geweest, en de grooten, die niet weerom zouden komen, hadden haar bedeeling gekregen, een lap goed voor een katoenen japon, een lap voor twee blauwe schorten, een lap voor twee witte.... Dat werd het ‘uitzet’ genoemd, 't eerst-noodige voor 'n dienstbodenplaatsje.
Met schichtige onrust in haar kleine, fletse oogbollen, zag het kind telkens verstolen naar de zonnige licht-reep der halfopen straat-deur, - de woelige bende dólde nog buiten -, keek dan weer, stil, met een verdrietig vraag-mondje, het verlaten naai-lokaal in: ‘Als 't goed gemaakt is, Marie Plas,’ zei terloops, achter uit het vertrek, de naai-juffrouw, die druk bezig was op te ruimen, ‘dan mot je maar 's komme.... 's avonds tusschen zeven en acht.... met je nieuwe spullen aan.... zulle we wel 's kìjke.... voor 'n diensje...’, en met 'n korten knik, schuin uit haar bukken op, zonder aankijken, gaf ze 't kind haar afscheid.
Die, even opgemonterd, bleef nog aarzelend staan luisteren in de gang. Verder-af reeds rumoerde het klossen van al de klompevoeten, het schreeuw-gepraat.... plotseling werd er als een groot brok uit het lawaai weggebroken: ‘Dat zijn de meiden van de Weert, die de Kepélsteeg ingaan,’ dacht het
| |
| |
kind, en de zorgelijkheid streek wat weg uit haar spitse gezichtje. Maar ze wachtte nog even. De helpster, die 'n paar maal de gang door kwam, scheen niet op haar te letten. Dan, in de dichte voordeur-helft, klepte met licht-flits de brievenbus open, en was weer zwart gelijk met den plons van wat wits achter het glaasje; de postbode, het deur-open voorbij, stak de stoep over, was weg....
Als zijn stappen verklonken waren, was de straat zonder gedruisch geraakt.
Met een slim, bleek lachje nam het kind den sitsen zak vol naai-gerei van den kapstok-haak, en als een muisje schoof ze de gang door, slipte langs de wit-heete zonnevakken over muur en vloer bij de straatdeur, en daardoorheen ineens in de wijde zoelte van den Meidag, liep ze buiten.
Aan de overzij, in de schaduw der hooge olmen langs de gracht, kwam in de verte een vrouw, die een kinderwagen duwde; op tintelende wielen, tegen een zachte overglijding van zonne-vlokken in, naderde het; en druk met blikken bussen en een netje, liepen en hurkten twee jongens aasjes te visschen op de steen-richel aan den waterkant.
Zij, stak de keien-straat niet over, maar hield in de lekkere middag-warmte op haar eentje de zonne-klinkers, waar de verstuitwiegende boombladeren een dansend glij-schaduwtje streken over haar zwart-strooien flaphoedje en het piekerig-blonde vlechtje, dat stil hing op 't warm-bruin van haar kleinen rug.
Zij liep stilletjes gauw-aan, in jacht om naar huis te komen, haar sitsen bengel-zak aan den eenen arm, haar pak in den anderen, voorzichtig het opschortend telkens tusschen elleboog en heup, bang dat het uitschieten zou.
Een vriendelijk, pips gezichtje was het, met een bloedloos dun mondje, en dun haar, en met twee bruinige sproetenveegjes onder de kleine grijze oogen; 'n ouwelijk gezichtje, omdat het schamel postuurtje, minner nog lijkend in de korte jurk, die ze afdragen moest, lang niet haar dertien jaren aangaf.
Ze was blij en 'n beetje verdrietig tegelijk.
‘Leukies,’ zei ze bij zichzelf, en ze maakte een zacht tongklakkertje achterna, als ze dacht aan het zoo lang begeerde kleeren-goed, dat ze nu eindelijk in haar bezit had, dat ze nu naar huis droeg, een pak zoo groot en zwaar, dat het telkens onderdoor gleed uit haar moeden arm.
| |
| |
Maar ze had ook een àl zachtjes morrelend verdriet over dat nu voorgoed gedaan-zijn van de naaischool, 't jaartje naaischool tóe na de kinder-schooltijd tot 'r twaalfde;.... nu was ze inééns groot, nu moest ze mee opwerken en verdienen met de anderen.... èchies! ze wóu wel!.... toch, 'n vage angst.... hoe zou dat gáán? - groot, ineens, nu,.... en ze had 'n raar en zielig gevoel, of ze als 'n ander kind langs 'n ander grachtje liep, en ze moest maar weer eens ‘salig’ denken en 'n tong-klakkertje maken, om zich 't huilerige gewring uit de keel te houden.
En toch had ze maanden naar dit einde verlangd. Nu nóóit meer de kwelling van elken dag komen en gaan tusschen de hurrie der dertig kinders en meiden, groote, sterke, plagerige meiden, waar ze bang voor was en zich weerloos tegen wist in de schrielte van haar achterlijken groei en in de schuchtere verbouwereerdheid van haar stillen aard. Het leeren zelf en het werken, dat had ze wel prettig gevonden, prettig vooral, als ze in een hoekje van stille of kleinere meisjes had gezeten, waar ze dan, ongemoeid, haar taak kon afmaken, wat bedaardjes en knusjes babbelend. Dan was ook haar kind-zijn wel weer boven gekomen in kleine giechelarijtjes en heimelijke, wat bloohartige grapjes van mekaars klosjes verstoppen en mekaars schortebandjes los-frutsen. Maar schuw-benauwd en dood-ongelukkig was ze geweest de keeren, dat ze was terechtgekomen tusschen de groote, woeste deerns, die met klompvoeten stompten naar elkaar, elkander uit de bank reden of met spelden in de kuiten prikten....
Het kind was geboren toen al sinds twee jaar haar vader, na verminking bij een trein-ongeluk, zijn thuiszittend prutsleven leidde, en aan zijn vrouw moest overlaten, bij te verdienen, wat ze op het karige pensioentje eerst nog maar met hun vieren, dan met hun vijven, te kort kwamen. Die paar dubbeltjes van zìjn lijstjes-snijden, z'n beuzelige kartonplakkerij, dat kon niet meetellen.
Van een degelijk werkman, altijd al wat stijf en teuterig door overmaat van ordentelijkheid, was hij gauw genoeg, in zijn gedwongen niets-doen, door al 't medelijden van de menschen en het zelfbeklag, verweekelijkt tot een soort burgermenheer, teemerig en kniezend, terwijl zijn vrouw, optornend voor 't heele gezin, verheiebeide in 't slovig werk.
| |
| |
Het nakomniertje had toen de man zelf verzorgd; hij had de flesschen gespoeld, de papjes gekookt, de flokkers gemaakt, later er speelgoed voor geknutseld; de tien lange jaren, dat hij het nog uithield, was 't zijn tijdpasseering geweest en zijn eenig plezier.
En het kind, aldoor levend om en bij den lijzigen invalide, meedeelend in de lekkere hapjes, die de rijken uit de buurt stuurden, als ze hem weer voorbij hadden zien komen met zijn strompelend kunstbeen en zijn misvormde hand, - het kind, onvoordeelig al bij de geboorte, was altijd een nietig poppetje gebleven, verwend en eenzelvig, en met een ouwelijke angst voor wilde spelen en lawaai.
Vader-en-Marietje, dat was met de jaren in de huishouding van 't goedig-ploeterend wasch- en werk-wijf, en de twee gezonde bonken van aankomende deerns, het aparte geworden, dat men ontzien moest en met omzichtigheid behandelen.
Vader-en-Marietje, - vóór het ongeluk had hij er minder om gegeven, en met de vrouw mee waren de meisjes geriffermeerd geworden; maar later, door zijn domeni drukker bezocht, en meer aan de godsdienst doende, was hij weer geregeld naar zijn Luthersche kerkje gegaan, en, toen Marietje kwam, had hij 'r Luthersch willen hebben, wat de moeder best vond: 't maakte geen onderscheid; - Vader-en-Marietje hadden hun aparte geloofje, hun aparte scheur-kalender met plaatjes van Luther en den Wartburg, boven zijn stoel naast 't raam, gingen samen 's Zondags naar 't kleine, verwarmde kerkje op de Steengracht.
Vader-en-Marietje hadden ook hun aparte spulletjes. Vader dronk niet uit een kom, maar had z'n eigen knevel-kop, waarop in blauwe letters ‘Leendert’ stond; Marietje had 'r eigen bordje, met binnen een wit-glimmenden korrel-rand een vaal-zwart schilderijtje van een vrouwtje, dat barrevoets naast een ezel door 't water stapte.... ‘le gue’ stond er onder, en geen van allen had ooit geweten wat dat wilde.
Vader, met z'n stijve hout-stomp, kon zich niet redden aan 't lage ijzeren pompje op de plaats, had zijn wasch-teiltje, waarin Marietje, schuw voor de kouwe pomp-plenzen, ook zich mocht wasschen.
En hoe minder de vader werken kon, hoe meer hij ver-heerde; hij werd lastig op z'n onderkleeren, kamde tienmaal per dag
| |
| |
z'n nattige haren, en als maar even de lijm aan zijn vingers pikte, moest Marietje hem z'n waschboel halen, en poetste hij met het borsteltje in de drie strak-rood-vliezige vingerkootjes van z'n overreden hand, de geel-hoornige nagels van de gezonde linker. Het kind vond dat een spelletje, stil genoegelijk, en dee mee van netjes handjes wasschen, haartje kammen....
Toen, na haar vaders dood, en hun verhuizing, was al gauw het bizondere leventje gedaan geweest, was ze ziek geworden, lang ziekig gebleven van onwennigheid, moest ze iederen morgen naar een kliniek, waar ze fleschjes lekkere melk kreeg en waar een dokter en juffrouwen vriendelijk voor 'r waren. Ze had dagenlang stilletjes gehuild, toen 't gedaan was geweest; maar niemand had daar iets van gemerkt.
Dan, van de school, waar ze alleen bangheid had gekend voor de meesters, was ze naar ‘'t naaien’ gegaan; zijzelf had erom gebedeld, maar moeder had 't ook billijk gevonden... Ant was naar 't naaien geweest... Sien was naar 't naaien geweest... Marietje zou hebben wat 'r zusters hadden gehad, ook al waren ze nou armer; dat dubbeltje in de week zou d'r nog wel komme; en dan, als 't jaar om was, dan ging ze naar 't fabriek.
Maar 't kind, met haar naaischool, had heimelijk heel wat anders voorgehad... Tegen Mei, dan kwamen de mevrouwen, die een knap dagmeisje zochten, bij de naai-juffrouw, en als je dan maar goed had opgepast, dan hielp die je... nou, en hàd ze dan 'n dienstje, dan zou moeder toch wel...!
't Fabriek... dat was voor 't kind een begrip van enkel verschrikking: kwam ze er wel eens langs, dan liep ze gauw dóór bij 't hooren van 't aanhoudend-snorrende, stommelende, metaal-klonkende geraas, - vlijmde de angst door haar hoofd, wanneer ze achter de vettig-doffe, grauw-bestoven ruitjes der nauwe ramen, duister een vliegwiel zag ijlen in de rondte, - wee-pijnde 'r hart, wanneer, door een scherf-hoekend gat in 't brosse glas, een felle riem, als inééns vlàk bij haar, duizel-snel en trillend voorbijsneed ! God! 't fabriek, - de gore, hooge holten, die ze wel eens éven door 'n kierende deur had ingekeken, terwijl 'n zure stank, door 'n bitteren roet-walm heen, haar in de keel sloeg, - als ze daar ìn moest, tusschen de troepen vuile kerels en ruwe meiden, zooals zij ze, van school
| |
| |
komend, dikwijls naar buiten had zien drommen in 't schaftuur!... Nee, nee, niet naar 't fabriek... een dienstje, een stil dienstje, bij vriendelijke, bedaarde menschen, waar ze haar kleine keukentje zou hebben en kalmpjes-aan den dag doorwerken, om alles proper te houden en ordelijk..., waar ze dan binnen zou worden geroepen, bij een juffrouw of een mevrouw, die haar zachtzinnig zou toespreken en vragen, of ze dit nog eens wou doen of dat...
Nu, met haar bengelenden sits-zak en haar pak presentgekregen kleerengoed, deed zij haar laatsten gang van de naaischool naar huis, liep zij daar door den warmen Meimiddag in de wisselende schaduw-en-zon over haar flaphoedje met het verkleurde roode lint, en haar gelapt jurkje van bruin merinos, liep zij het Turfgrachtje af, dan den Singelbrug over, en door de wijde nog ongeplaveide straten der nieuwe arbeiders-wijk, naar de Buitenkant, waar ze woonde, aan het Dijkje.
De naaischool was toch zoo best geweest, dacht 't kind, al hàdden de meiden 'r geplaagd; de naai-juffrouw was óók best geweest, en de helpster had tegen háár nooit gesnauwd; ze had 's winters vaak 't langst bij de kachel mogen zitten, en 's zomers mocht ze altijd gaan drinken op de plaats, omdat zij niet morste met 't water; en puik naaien had ze geleerd, en nou had ze zooveel goed kedo gehad... en zulk mooi goed... mooi blauw met witte klaverblaadjes... zoo leukies... en nou was 't leeren voorgoed gedaan...
‘Leukies jammer,’ zei ze dan opeens bij zichzelf, met den wonderlijken zin dien ze had, om stil op haar eentje woordgrapjes te maken... Ze had bijna gehuild, maar dáár moest ze nu weer pret om hebben, en ze lachte met het plotselingevene, geluidlooze, zenuwachtige mond-sperrinkje, dat altijd haar lachen was, en waarom de jongens op straat haar scholden voor ‘sprot.’
Doch gauw stond 'r bleeke gezichtje weer in plooi van ernst. Ze had ook véel zorg en zwarigheid! Als Marietje van school kwam, was er altijd gezegd, dan moest ze mee inbrengen... en met 'n ouwelijke angstvalligheid hield ze daaraan vast; 't was immers ook redelijk... ze at zoogoed 'r boterham als de anderen... Maar o ! o ! als ze maar niet naar 't fabriek moest! En voor een dienstje moest ze eerst kleeren hebben...
| |
| |
ze had nou 't goed, maar 't maken! Ze had wel naaien geleerd, en stoppen en mazen, maar daar had ze die jepon niet mee in mekaar... Daar moest ze zelf voor sparen, want van thuis kreeg ze 't niet... En wàt of 'r moeder nou wel willen zou, dat ze mee inbracht? Ant gaf twee gulden kostgeld, en Sien gaf 'n daalder... zij was nog maar 'n kleintje... als zij nou eens met 'n gulden hielp... tjee, tjee, een gulden, dat zou ze maar net kunnen verdienen met 'r los werk... Wat kreeg ze nou te dóen? van den behanger gordijnen naaien, en breiwerk dat 'r moeder uit d'r werkhuizen meebracht... voor 'n gulden moest ze véél werk hebben, hard naaien den heelen dag... hoe zou ze dan nog sparen?... en sparen, ze moest sparen, gauw sparen... anders waren de dienstjes weg...
Zoo, tobbend, was zij buiten de stad gekomen, en sloeg nu den knerpenden kool-weg op, die gesmoord-glanzerig in de zon, tusschen een boordevol vaartje en lage, week-groene weilanden, naar 'n olie-molen ver in 't land liep.
Een zoele voorjaars-wind woei er ruimer; het water vergleed met 'n zonne-vleug op haar toe, of het vloeiende licht het smalle gras-randje zóo overstroomen ging... Ze voelde nu even niets dan de goede lente-warmte en de zachte wind; en in haar hoofd was de vrije leegte, gelaten door wat voorbij is, voor het nieuwe komt...
Dan, rechts, met hun bruine steentjes en dof-blauwe pannen, gestoofd in 't licht, en toch als iets donkers erin, waren daar de huisjes al; met de zakkerige daklijn laag aan de diepblauwe lucht, stonden ze, even omneer het dijkje, als afgedrast naar het vochtige weiland.
Daar woonde ze. Beneden de kleine klei-glooiing met 'n paar scheeve vakken afgeloopen gras, was 't langs het brokkelig klinkerstraatje telkens 'n smalle, groene planken-deur en 'n vierkant raam van kleine ruitjes in 't verweerd kozijnhout. Het raam van haar moeder, hagelblank begordijnd, blonk dadelijk als een vriendelijke vlek tusschen de andere, groezelige vensters uit. Klaar blauw-wit en kreukeloos-stijf, groenig bevierkant door 'n enkel oud ruitje, stonden de prachtige, rankende kant-bloemen achter het glimmend-gepoetste glas. Even schuin, over twee houtklossen, helde 't àf van de ruiten en van de bloempotten in 't vensterbankje.
| |
| |
Dat gordijn, - je moest eraan zien, waar ‘de waschvrouw’ woonde - was de trots van het kind.
Thuis, dat was, in haar denken als ze op straat liep of op de naaischool zat, nooit het keukenkrot, waar ze huisden, achter, met de havelooze kleptafel, de donkere kast met etenslucht uit grauw-bekrast aardewerk, de matten stoelen waar de biezen onderuit plukten; dat was niet het plaatsje, versperd van de tobben broeiend waschgoed, met de rauw-vies riekende dweilen over 'n touwtje, en het bouwvallig privaat; 't was niet de vliering met in 't miezerig licht door 'n besiepeld dak-raampje, de sjofele kermisbedden van haar zusters, een paar kisten, wat stoffige rommel; thuis, dat was zelfs niet 't voor-kamertje, dat wel aan kant moest zijn, omdat 'r moeder er streek, maar waar 't achterin toch bijna altijd donker was, een enkele kale stoel tegen den kalen muur schooierde, en waar nooit, uit de diepe bedsteê, de vunzige slaaplucht eens frisch wegtrekken kon...
Thuis, het plezierige thuis, het prettigste van heel de buurt, dat was, in de gedachten van het kind, het zomer en winter smettelooze raam, het kunstig geblauwseld en gesteven gordijn voor de zorgzaam-gereinigde ruitjes, achterlangs de twee geraniums in hun schoongeschrobde rood-bruine potjes op aarden schotels; 's winters pronkte er een blinkend-blauw vaasje met een bos zijige, roze-en-witte stroo-bloempjes.
Haar thuis, dat ze liefhad, dat was nog meer het rustige kamer-plekje vlak àchter dat gordijn; naast die blankte, en tusschen het lâ-kastje aan den muur en de donkerbruine zeildoek-tafel half voor het raam, daar stond de oude leunstoel van vader, met de zwart-gladde zitting en rug van paardehaar, zwart-glimmerende blokjes over doffer geribbel, in randen van bleek mahoniehout.... 't was de plaats van 'r moeder, àls die 's zitten kon; meest was 't de hare.
Daar, een uur later, zat ze nu ook, een zware rol grijsen-rood-gestreept, stijf, glanzend linnen naast zich in den stoel, een schoteltje met koperen ringetjes op schoot....
Draadje af knippen... draadje aanhechten... ‘zessetachtig’ telde ze. 't Waren een soort gordijnen; waarvoor ze moesten dienen, wist ze eigenlijk niet, maar ze had op iedere streep een ringetje te zetten; dien avond moest 't nog naar den behanger..... er zouden er wel tweehonderd aan gaan....
| |
| |
‘Haast je maar niet zoo,’ zei de moeder.... ‘'k breng 't niet voor tien uur weg. Als 't af is, hei je toch niks meer te doen.’
Het kind zat stil in haar hoekje, een afzonderlijk kamertje in de kamer, nu haar moeders strijkplank, van het koude potkacheltje naar de tafel gelegd, het afsloot van den daarachter verschemerenden bedstee-kant.
Er hing een opwekkend-frissche geur door 't vertrekje, een zoet-fijne stijfsellucht en een zoele wasem van uitdampend, helder-gewasschen, in zonne-warmte gebleekt linnengoed.
Links van het kind stond de kanten blankheid, blauwig en blond doorplooid, van het zonne-raam; en rechts, op de wit-omzwachtelde plank en voor haar op tafel, was al het vlekkeloos-reine strijkgeraad. Als weer een versche bout suizelend over een nieuw stuk nattig goed gleed en, als kokend plotseling, het vocht in een wolkje opjoeg, dan, even, met een vage vleug, schoot wel kleurig een zonnestraal dwars door dien damp....
Draadje afknippen.... draadje aanhechten... ‘achtetachtig.’
Het kind had het wonder in den zin.
Achter haar, verstopt op het lâkastje, met er voor de portretjes en 't blauwe vaasje, lag onopengemaakt in den hoek, het pak cadeau gekregen kleeren.
Stil werkten ze beide.
De moeder was een groote, breedgebouwde, hoekige vrouw; hoogroode koonen, strak netwerk van barstige aârtjes over het jukbeen, stonden scherp-afgescheiden op haar gelig gezicht met de groote slapen en langs de ooren de lange vale zijstukken der wangen; over de koonen, onder het bolle voorhoofd, waren de stille zwarte oogen, vlak en als altijd afgetrokken; en het dichte zwarte haar, van voren schui-weg in vlakke golfjes, waaruit de grovve droge haartjes wriemelend opsprongen, werd op de kruin gekroond met het zwart-wollen frommeltje van 'n muts, die van achter op een breed-uit en los vastgestoken, warrige dot rustte.
Zij kon wel voor in de veertig en wel midden in de vijftig zijn. Een lang zwart jak droeg ze, en een grijs-zwarte schort, een weeshuis-schort als 't kind zei.
Met felle sissertjes tikte telkens 'r natgelikte vinger tegen
| |
| |
het zilverig-blinkend bout-vlak; als 't sissen dofte, haalde ze 'n nieuw ijzer van het keukenvuur.
De tafel lag vol luchtig uitgelegde, nog opstijvende, witte en gekleurde manshemden, stapeltjes gevouwen zakdoeken en losse boordjes, - 't was voor ongetrouwde arbeiders en klerken bij 't spoor meest, dat ze werkte, - en met een wondere fijnheid van aanvatten, zonder één rimpeltje te maken of één deuk, tastten de stokkerige, werk-gekerfde vingers tusschen al dat teer te hanteerene, kreukeloosblanke.
‘Hei je geen meidewaschje van de week?’ vroeg plotseling het kind.
‘Meidewaschje!.... meidewaschje’, teemde de moeder haar na, ‘hoor nou die aap met 'r meidewaschje!’
En in haar zwaar, stram gestap haastte ze nijdig de openstaande keuken binnen, om weer een heete bout te krijgen.
Wàs dat nou niet om giftig te worden.... eeuwig dat gezanik over 'n meidewaschje.... mutsjes passen.... mutsjes dragen.... allemachtig, ze zou nog zoo'n spul krijgen met dat kind ... zoo'n kleine pest.... als er bij geluk nou gauw eris 'n plaatsje kwam op 't fabriek, zij zou d'r nog niet ééns heen willen!.... 'n dienstje, 'n dienstje hebben.... zoo'n Luthersche stijfkop!.... was daar nou eer aan te behalen?.... als ze d'r nou nog heil in zag, 't kind er goed mee af was.... maar wat nou?.... een kakdienstje van zestien stuivers in de week, en 's avonds twee kale boterhammen mee naar huis... en nog komplimente van d'r volk ook.... witte schorten, mutsjes, lichte jurken.... wie kon d'r voor mevrouw d'r meissie aan de waschtob staan?.... zoo'n kind was al genoeg afgejakkerd.... de móeder, o zoo!.... Ant ging op 't fabriek, en Sien ging op 't fabriek.... klaagden die nou ooit over 't werk?.... waarom dan Marietje niet?.... ze waren maar weduw-kinderen, hoor!.... Zijzelf werkte toch ook tot ze d'r bijna bij neerviel..?
Nog een tijdje foeterde ze zoo in 'r zelve na, terwijl met behendig-zwenkende wendingen het suizelend ijzer over de laatste linnen-stukken streek.
Maar de stille gemoedelijkheid van 't kind was door het smalen van de moeder niet verstoord, en de nabroeiende brommigheid merkte ze niet.
| |
| |
Draadje afknippen.... draadje aanhechten.... ‘honderdvier.’
Stilletjes overleggend dwaalden haar denkinkjes weer rond en rond het zoo vaak overpeinsde geldzorgje.... de schorten, die ging ze lekkertjes zelf maken, maar de jurk.... knippen had ze nooit geleerd.... d'r moeder en d'r zusters konden 't ook niet.... Achttien stuivers vroegen ze voor 't maken.... en acht voor de voering, en nog wel zes voor verschot.... en een mutsje van tachtig cente.... eer kon je tòch niet bij de naai-juffrouw komme.... acht en veertig stuivers was 't bij mekaar.... tjee, acht en veertig stuivers.... daar zou ze wel acht en veertig weken voor moeten sparen.... acht en veertig weken, tòe maar!.... en plotseling, met haar geluidloos mond-sperrinkje en haar krampige schoudertrekkinkjes, zat ze, over haar werk gebogen, zoo te lachen, dat 'r moeder, opkijkend, moest meelachen van de weeromstuit....: wat of die malle piet noù weer had.... En met goedige, spotvragende oogen keek ze naar het kind, maar die naaide door....
‘Kijk ze nou eris werken’, dacht zij dan ‘'t is toch zoo'n goed schaap....’
Draadje afknippen.... 'r schaartje gleed weer tinkelend onder den rand van 't schoteltje in 'r schoot; ze nam het klosje van tafel, wikkelde wijd den draad af; dan, met 'n handig vinger-strengelingetje, rukte ze 'm stuk, belikte 't eind, draaide 't in een puntje, en hield draad en naald tegen 't licht.... de oogjes half dicht knijpend met een bibberig schuin-optrekken van 'r linker-wangetje, mikte ze dan.... en de derde maal glipte fijn het witte spietsje door 't smalle staal-splitje heen....
Hè, als je 's avonds op straat die meiden zag, de meiden uit de deftige diensten.... ze deed niets liever dan daarnaar kijken.... brandhelder, die meiden, in de lichte, stijf gestreken japonnen met de witte schorten, waarin de blokjes nog zaten der vouwlijnen, en met de glanzig gepepen tullen mutsjes op 't gladde haar! Daar moest je dan de fabrieksmeiden naast zien, hàar zusters, met 'r flodderige jurken van valige wollen stof, 'r slordige wollen doeken, 'r wollen kapje, hoogstens een lorrig-opgemaakte hoed.
En zelf ook zoo gekleed, nog wel in een uitgestukte af- | |
| |
legger van Sien, wist ze alles, tot in de kleinste bizonderheden, van die zoo hevig begeerde meiden-kleeding af. In een oogwenk onderscheidde ze, als, zoo'n meid, kieskeurig, met 'r boodschappen-mandje onder den arm, haar voorbij ging, of 'r muts een enkelen of een dubbelen gepijpten rand had, en, naardat de tulle haar fijner of ordinairder leek, raadde ze binnen die schulp-krans een effen bodempje of eentje van gebloemd batist.... Wat zíj zou willen, dat had ze al lang uitgemaakt: niet zoo'n groote, die stond ouwelijk, en ook niet zoo'n hooge prop, net of-i zoo op je haar gewaaid is, nee, er waren er die prachtig als een kroon, los en recht op 't hoofd pasten, met een zwarte hoedespeld door den haarknoet gestoken.... zóó een; maar dan nog mèt de mutsebanden!.... dat blankgestevene, fijne wit vlak onder 'r gezicht, dat ze zelf zou kunnen zien als ze naar omlaag keek, voelen aan 'r kaken.... ze zou er wel iederen dag schoone moeten aanspelden, om altijd ordentelijk te zijn.
Lang kon ze voor de winkel-ruiten staan kijken naar al de patroontjes voor de katoenen japonnen; je hadt blauw-en-witte en zwart-en-witte ruitjes; streepjesgoed met witte of blauwe erwtjes, slangetjes, ankertjes, klaverblaadjes van vieren; ook gespikkeld donker marine, dat niet zoo gauw vuil wordt; maar juist voor 's avonds, als 't grof werk aan kant is, het effen licht-blauw en licht-grijs....
En dan de schorten! Ze wist er wel fijne, met kantjes onderaan, met tusschenzetseltjes boven den zoom, met festons rondom. Die met een hartje, dat op de borst wordt gespeld, waren maar flutterig; als je wat degelijks wou hebben, dan nam je ze met banden, die kruiselings over den rug gingen.... had zij maar vast een paar gewone met een opnaaiseltje of twee!
Honderdveertig.... Honderdeeneveertig.... telde ze. Het schoteltje op haar schoot liet, door de schaarschere gulden kringetjes heen, al het rood-en-groen haantje kleuren, dat in den bodem stond.
Als zij eindelijk opkeek, was langzaamaan de zon gezakt tot laag boven de verre badhuis-boomen. Het roode daakje en de witte muur-stukjes, die met het lente-ijle olmen-rijtje zacht-ver over het groen-duistere dijkje te kijk lagen, waren als met teêren schemer beslagen onder de blakende goud-bank, waardoor nog de zon zijn felle straal-kern boorde.
| |
| |
Door het kamertje viel, schuin aan den achterwand, langs het gele bedsteê-deurtje, en met een hoekje over de roode ticheltjes van den keukenvloer, een breede baan rood-goudige gloed, waarin lang en dwars gerekt het kleine ruitwerk van het raam schaduwde en fijn-zwart de bloem-figuren van het gordijn.
Het kind, onderuit gegleden in haar wijden stoel, had de zware rol linnen nu voor zich op tafel liggen, en bewreef haar vingers, dunne vingertjes met kort-geknipte nageltjes aan de vierkante toppen, die nu pijn-prikten van 't pikken door de harde stof.
Haar stille muizen-oogen, grooter en donkerder nu in 't warm-bezonkene avond-licht, volgden spiedend haar moeders doening, hoe die de laatste ijzerhalen over het laatst te vouwen boezeroen streek, luchtigjes het linnen in stapeltjes deelde en die handig in de manden schikte. Dan ging zij haar plank en haar bouten bergen, en rinkelde in de keuken met kommetjes en een waterketel.
Het kind, met een schrijn-schurend geluid over de hardgladde zitting, schoof nog verder onderuit in den stoel, trok de tafel naar zich toe, over haar knieën heen; met haar spitse ellebogen op de twee paardenharen armkussentjes, en haar inééngevingerde handjes over de ingedrukte borst gespannen, lag zij dan lekkertjes-lui rechtuit-gestrekt.
Nu ging 't weer eens goed worden.... nu was 'r moeder aan 't koffiezetten, kregen ze een kopje vooraf, voor de zusters kwamen.... Zij hoorde het knisterend brijzelen der boontjes in den molen, het bruisend watergudsen in de tinnen kan.
Met halfdichte oogjes snoof zij den geur op, die hartig doordrong, en bleef vaag kijken naar de donkere gedaante van haar moeder, die nog kwam en ging door 't roodige licht, dat in de open keukendeur stond.
Vrouw Plas bracht één kommetje voor, dan nog eens.... met de dampende kommetjes in de hand zàten zij nu samen, de vrouw vlakbij geschoven, met haar voeten op de breede richel van 't potkacheltje, het kind, weer overeind-gewerkt, vóór in den stoel, met een klein rond ruggetje, waarover 'r haarstaartje, een rossig hagedisje, nog juist wat goud ving.
Zij spraken zacht, met droomerige stemmen en met lange poozen van eensgezinde stilte. De vrouw dacht aan 't afgedane werk, aan 't rondbrengen, dien avond, van de waschjes; het
| |
| |
kind, diep in haar hoofd, zag aldoor de kleur en de teekening van het jurkegoed, dat zij dien middag gekregen had, dat water-heldere blauw met de takjes van drie fijne witte blaadjes daarover gespreid....
‘Je zal wel moe zijn,’ zei het kind, ‘twee zulke manden vol....’
‘Och.... zóó....’ zei de vrouw.
Dan zwegen zij weer, lipten voorzichtig aan 't heete vocht, zaten peinzend te kijken in den opkrinkenden damp.
‘Als 't alle dagen nog Zaterdag was,’ herbegon mijmerend de vrouw.... ‘je kon alle dagen je waschjes brengen, je geldje halen....’
‘Waschjes op je eige ìs niet veel meer tegenwoordig,’ zei ouwelijk-wijs en bedenkelijk-knikkend het kind.
En later de vrouw weer: ‘Je mot dichter bij de rijke buurte wone... bekender wone... 't Dijkje, dat willen ze niet... En de inrichtingen...’
‘De inrichtingen, die doen véél scha,’ peinsde het kind. Ze vond 't heerlijk, zoo stil met haar moeder te praten, als twee groote menschen, en wat warms drinken, in den schemer, en 't huisje in rust; wàt ze praatten, dat gaf niet, als ze maar zoetjes zoo wat zeiden, om beurten...
‘De Antwerpsche wasscherij... en de Hoop... en de Nieuwe strijkinrichting...’ vaagde, met lange rusten, de stem van de vrouw weer door 't lage kamertje, waar het scheidende zonne-rood in een laatste verdwaalde veeg nog het bruine zolderingetje bestreek...
‘En de wascherij op de Steengracht...’ ging zachtjes de kinderstem.
De vrouw zat flauwtjes, langzaam-nadenkend te knikken, boven haar bijna leege kommetje, stond dan op en goot beiden nog een warm scheutje bij.
Dan dronken ze weer en zwegen een langen tijd.
Ze zaten hoe langer hoe meer weggewischt voor elkaar in den winnenden schemer; het kind zag nog klaar haar moeders gezicht, en de moeder de kleine handen, die het kind nu in elkaar op den tafelrand hield.
Het licht aan den zolderhoek was weggeslonken, en het kamertje waasde in één grijzige bruinheid van avondduister.
Maar buiten, over het open dijkje en de donkere badhuis- | |
| |
boomen, waartusschen zooeven de dof-roode vuur-drop in lood-grijs versmolten was, stond nog de wijde hemel van wonder schemer-rood gepluimte volgewaaid.
‘Wat 'n lánge dagen al,’ zuchtte tevreden de moeder.
‘En 't spaart je nog al geen olie uit...’ femelde zoetjes de stem van 't kind terug.
Toen, over half acht, kwamen, vlak na elkaar, de twee zusters thuis van 'r fabrieken; eerst Sien, die in de plooien van 'r kleeren altijd de scherp goor-zure lucht meebracht van 'r azijn-makerij, dan Ant, uit 't tricot-fabriek.
Dat was opeens een herrie en volte in 't stille huisje, een lawaaiig loopen, waterkletsen aan de pomp op 't plaatsje, roepen om koffie, om 'r boterhammen.
En de moeder dadelijk in de weer.
In de keuken geelden de muren aan, doofden weer even, stonden dan kalm-belicht. En het kind, uit het voorkamertje komend, keek met een schichtig-knipperende gluring der weer verfletste oogjes in de scherpe lampe-vlam, waar het kapje nog niet over was gezet.
‘Dáár hei je Sprot!’ lachte plagerig Sien, die 't kleintje niet erg lijden mocht.
Zij zei niets terug, wachtte nog even bij de deur, tot de moeder geen licht meer noodig had in de kast, en ze alle drie goed en wel zàten aan de nu stil-overschenen kleptafel. Dan sleepte ze haar stoel aan, en hield zich stil, klein en minnetjes tusschen de gezonde posturen van 'r twee zusters, - Ant, breedgebouwd, mager en donker als haar moeder, Sien blonder, blanker, wat smaller maar molliger ook, en met sterke staal-blauwe oogen onder de zwarte wenkbrauw-streepjes.
Het kind, zonder een woord, zat haar avondbrood te eten, dat zij met zorgvuldig overleg in reepen en blokjes sneed, en in haar aangelengde koffie doopte. Zij scheen daar wel al haar gedachten bij te hebben, niets te hooren van wat Ant en Sien zaten op te praten tegen elkaar en tegen de moeder over een ruzie, die ze hadden bijgewoond tusschen Sien d'r vrijer en zijn famielje.
‘En als je dan eindelijk dacht, dat 't gedaan was’ vertelde Ant, ‘dan zeit dat ouwe wijf: ‘vos, je zei mij nie vangen’, en dan begon 't spektakel weer van voren af aan.’
| |
| |
‘Hein ken d'r genéén van z'n eige femilie an,’ mokte Sien, met 'n teleurgesteld-minachtend lippen-pufje achterna.
Dan aten ze zwijgend een oogenblik.
Toen opeens, zei het kind, raar van boven haar bord oploenzend naar den vensterhoek, zonder iemand aan te zien, en pratend met een fijn, vies mondje;
‘Hein... die ziet 'r net uit, oftie altijd 'n poepje mot late.’
‘Vèrrek! hoor háár nou!... hóór d'r nou...’ schaterde Ant, die stampvoette van 't lachen. Ook de moeder lachte met haar goedigen spotlach van: hei-je nou ooit!
Maar Sien, felrood op eens, beet van zich af met een venijnig gescholden ‘Sprot! Zòt!’
‘Nou...’ zei de moeder, ‘ze dòet je toch niks?’
't Kind, haar hoofd weer laag over haar bord, zat moeilijk haar lach-sperrinkjes te verbijten; alleen het zenuwachtig saamtrekken van 'r schriele schoudertjes verried haar plezier; en zoo duurde haar stiekeme lolletje tot, na 't eten, ze Sien het voorkamertje zag ingaan en op 't lâ-kastje kijken... Plotseling vloog ze, angst-gestoken, overeind; om-klaterde de stoel.
‘Kleerkoop!... kleerkoop!’ zong tergend Siens schelle stem, en ze hield hoog boven haar hoofd het pak, terwijl de holle schuit van het afgescheurde papier omlaag zeilde.
‘Wat?... wat?’ vroeg de moeder...
Het kind, met doodsbleeke wangetjes en een trillendverkrompen mondje, kreet, schor van drift, of de klanken haar niet uit de beklemde keel wilden.
‘Van mij! Van mij!’ krijschte ze.
‘Toe! laat maar...’ goelijkte Ant, die 't van andere meiden d'r zusjes gehoord had, ‘'t is van de bedeeling op de naaischool...’
Maar dan de moeder aan 't lamenteeren: en God nog en toe, en had ze nou niet een uur wel zitten praten met 'r, en koffie met 'r zitten drinken... en zou zoo'n naarheid nou ook eens een bek opendoen, eris wat vertellen... 't eris laten kijken aan dr moeder? Geen kik had ze gegeven, niet eens gezeid, dat 't de laatste keer was van 't naaien! was 't nou niet God geklaagd...
‘As gluiperdje dood is...’ sarde Sien, 't kind voorbij de
| |
| |
keuken inschietend, en Ant, die nu ook hoos op 'r werd, zei schamper, terwijl ze, omkijkend, achter tegen haar elleboog tikte: ‘Noù! jij heb ze hier, hoor!’
De drie vrouwen, bijeengedrongen, neusden om het goed, dat Sien nog hoog hield voor de grijpvingers van het kleintje, bewreven en bestreken de afgerolde einden, gristen de lappen door elkaar; zwaar vulden de drie groot-breede lichamen het midden van de keuken... en klein, in hun schaduw, een paar stappen af, stond het kind 't aan te zien, zonder een woord meer of een beweging. Maar 'r oogjes staken kwaad, valsch de schrille pupilletjes, en haar bleeke mondje was in 'n halsstarige verbetenheid tezaam geperst... Zouden ze haar helpen met 'n dienstje? zouden ze haar geld geven voor de naaister?.... dan ging hun dat goed toch ook niet aan?... 't was haar goed... van haar alleen... ze hòefde 't toch niet te laten kijken, als ze niet wou....?
Toen, met een plotseling genoeg hebben van de pret, plof, liet Sien 't heele pak vallen, en liep dan zingende 't schemerdonkere voorkamertje door en de deur uit.
Het kind, zenuw-haastig, scharrelde het los-gevouwene in haar armen bij elkaar, sloeg, terwijl zij de keuken uitvloog, beschermend haar jurk-rokje er rondheen, en door de deur, die Sien opengegooid gelaten had, strompelde ze de smalle treedjes op van het vliering-trapje, dat, als een ladder met breede sporten, dadelijk om den hoek der kamerdeur in het portaaltje steil omhoog stond.
Boven bleef ze eerst versuft in het duffe donker, waar alleen 'n hoekje sidderend licht, van de eenige lantaren buiten, bij het dakraampje aan de balken weifelde.
De tranen sprongen haar fel in de oogen. Haat, haat had ze aan die beneden. ‘'t Is gemeen, 't is gemeen,’ grijnde ze, schopte tegen de vale bult van Sien 'r afgehaalde bed.
Zoo stond ze nog een oogenblik, trillend-gespannen van machtelooze woede, snikkend, 'r twee handen verstijfd aan 'r rokje met 't builende pak.
Plots dan voelde ze wàt ze daar droeg,... ’óch-Gód dat goed, dat op die smerige grond was gevallen, dat ze hadden geknoeid en beduimeld... en met al haar gedachten dáár ineens bij, liep ze op 't raampje toe, kroop op de kist die daarvóór onder de donkere dak-schuining school, en op 'r knieën bij
| |
| |
het drein-wiebelend licht, dat achter de twee smalle, grijsbedropen ruitjes waasde, bekeek ze de lappen-hoop, streek een voor een de stukken uit, veegde ze glad, en paste en plooide, tot haar mooie goedje weer kreukeloos in de vouwen zat, zooals 't had gekregen... Gelukkig, er was niets aangekomen!
Dan lei ze het voorzichtig naast zich op de kist, liet zich omdraaiend neer-glijen, en bleef zoo zitten, langzamerhand tot haarzelve komend, zonder veel gedachten meer.
Toen sinds een tijd al het kind, beneden zich, het huisje gehoord had als een putje van stilte tusschen de kleine, bekende geluiden der buurt, nam ze haar goed op, en, 't voor zich uit houdend, tastte ze 't vliering-trapje weer af, luisterend toch telkens nog, of wel werkelijk iedereen uit was.
In de keuken brandde als een gloeiend spijkertje de lamp, die ze gauw ging opdraaien. Ze had nu geen trek in vóór zitten, want de luiken waren opengebleven, en naar buiten gaan om ze dicht te doen, dat dorst ze eigenlijk niet goed.
Met knussigheidjes van bedisselen liet zij dan het keukengordijn zakken, zette een schoon blad van de kleptafel op, lei daar nog de Advertentie-bode over, haalde zich de minst doorgezeten stoel en de hoogste stoof, ging even haar naaizak uit 't kamertje krijgen; dan de lamp vlak achter zich, zat zij opzij van de tafel, haar knieën opgetrokken, haar hoofd wat kouwelijk diep in de schouders, haar halve haartje en haar eene sproetenwang goudig in den lichtschijn.
Nu, eindelijk, op haar verdrag, kon ze dan genieten van haar schatten...
Ze hield 't blank-blauwe katoen, een slag of wat uitgerold, onder haar kinnetje, langs haar borstje, streek 't omzichtigjes glad, keek, schuin van boven af, er langs neer... 't was héél mooi...; dan liet ze het lager, opzij langs haar been afvallen, keek weer, haar bovenlijfje scheef achteruit... keek lang, lachte er tegen; nuffige neepjes van plooivalling gaf ze, poefte de stof op, aaide ze weer effen langs 'r smalle heupje... 't was héél mooi.. !
Dan, tusschen haar twee duimen en wijsvingers, vlak met 'r neus erop, wreef ze 'n hoekje van 't katoen, hield het gewrevene onder de lamp: ‘niks geen pap... dóórgedrukt... deùgdelijk goed... wel acht stuivers de el,’ dacht ze.
| |
| |
Nu kreeg haar witte schortegoed een beurt, en dan het bonte... ‘bijna niks geen pap,’ zei ze nog eens.
Ze liet alles breed-uit voor zich op de schoone krant liggen; ze had alle tijd; 'r moeder was met de grootste van de twee waschmanden uit; 'r zusters kwamen 's Zaterdagsavonds nooit voor tienen thuis.
Ze zat in een genoegelijke verademing van zekere rust.
Het licht, onder de deukige, zwart-gelakte kap uit, lag, om de kern-schaduw der platte porceleinen peer, in een bochtige schijf over tafel en half over haar heen; achter haar stond het in grillige vakking over den tichelvloer en een eindweegs tegen den muur op.
't Was heel stil in 't keukentje; de buurmenschen van weerszij leken wel allemaal op Zaterdagavond-boodschappen uit; alleen klonk bij poozen, dof lang, als een gedempte donder, 't balrollen in de kegelbaan van de Hanekamp, de groote uitspanning, die om den hoek van 't Dijkje lag.
En friemel-plooiend de stof tusschen haar dunne vingertjes, begon juist het kind een zoom te leggen aan haar eerste blauwe schort, als er plotseling een driftig klink-rammelen ging aan het voordeurtje, en met een paar nijdig-wijde stappen Siens vrijer op den keuken-drempel stond.
‘Is Sien uit?’ vroeg hij barsch.
't Was een korte, zware jongen, met een rood, stevig gezicht, en met bolle blauwe oogen zonder veel wimpers.
Het kind was wel even geschrokken, maar gek, voor die Hein was ze nooit bang; ‘tjee,’ lachte ze in 'r zelf, ‘kijkt ie weer drukke.’
‘Is Sien er of niet?’ herhaalde de jongen, kwaadaardiger nog dan de eerste maal.
‘Nee, ze is uit,’ zei het kind eindelijk.... ‘ze is al wel een uur uit,’ zei ze nog achterna, toen haar lachertje bezonk; en de jongen, die al weg was, trok met een vloek het voordeurtje dreunend achter zich dicht.
‘Tjee, die Sien!’ dacht ze, ‘nou zal ze ruzie krijgen!’ en door 'r kleine, groenig beslagen tandjes, gedrukt in de onderlip, haalde ze ‘ffff’ de lucht op, terwijl ze, schoudertjes opgetrokken, even met bedenkelijke oogen groot-strak onderuit keek.... ‘Nou efijn’ zei ze dan, en de nijvere handjes priegelden alweer aan het schortegoed, plooiend den zoom,
| |
| |
precies op het ruitje af, met 'r eene handje de vouwtjes opeen-voegend tusschen het telkens zich openende kneepje van de andere wijsvinger en duim.
Vijf minuten later was de jongen al weer terug, kwam nu bedaarder het keukentje binnen, tot bij de tafel, die warm het lamplicht in zijn gezicht opscheen.
‘Zeg nou 's, Marietje, waar is Sien heen?’ vroeg hij, probeerend zijn stem vriendelijk te maken.
Maar 't kind, niet denkend dat hij 't weer zijn kon, was bij 't klikken van de klink erger geschrokken dan de eerste maal, had instinctmatig het goed bijeen gepakt, de krant er over geslagen.
Schichtig trok ze haar schouders op.
‘Toe, je weet 't wel,’ zei de jongen, ‘wanneer is ze dan uitgegaan?’
Het kind maakte eerst nog een schutterige beweging van niet-weten, zei dan plots:
‘Ze hadden me getreiterd, toen ben ik naar boven geloopen, en toen ik weer beneden kwam, waren ze allemaal uit....’
‘Zoo, had ze je getreiterd....’ zei de jongen.
Ze haalde haar bonte schortegoed weer uit de krant, rolde die heen rond 't andere, om er gauw mee weg te kunnen, nam nu haar naaizak....
De jongen was op een stoel achter de tafel gaan zitten, keek met zijn felle, naakte oogen schril in de lampevlam, terwijl zijn gave, gevulde wangen van te hoogrood vleesch even zacht blonken op de koonen, en de kaken, fijn-blond-overdonsd, een glanzige schemer vingen over hun blakende kleur; onder z'n dun, wittig snorretje zat zijn rauw-roode mond met een kwade groef naar beneden getrokken.
't Kind vond hem raar en griezelig als altijd, maar ze had na ook medelij met hem.
‘Wou je wachten tot Sien thuis kwam?’ vroeg ze, bedeesd voorkomend, ‘je ken wel wachten....’
Hij zei eerst niets, bleef in de lampe-vlam staren tot zijn oogen knipperden, keek dan naar 't kind, dat steelsgewijs naar hem keek.
‘Je ken toch altijd zoo gek doen, Sprotje,’ zei hij op eens.... ‘zoo gek lachen.... maar je meent het niet kwaad.’
| |
| |
Het kind, dat begonnen was 'r zoom-steekjes te leggen, bleef diep over haar werk gebogen zitten; ze vond 't niet aardig, dat hij 'r bij d'r scheldnaam noemde, maar hij deed 't zóó vrindelijk, dat 't toch wel prettig was. En te verlegen om op te kijken, zat ze bij zichzelf stil berouw te hebben, dat ze zoo leelijk over hem gedacht had, strakjes.
Een uitval van den jongen deed haar plotseling opschokken.
‘Een kreng is je zuster.... een krèng!’ snauwde hij, met zijn fellen kop vooruit naar de deuropening, zijn twee vuisten gebald op zijn knieën, ‘een groot kreng.... ze weet wel, dat ze zoo mooi is!’
Daar had je 't nou weer, dacht 't kind, nou was Sien weer mooi, die wilde, rooie Sien, met haar waaierige haren, die altijd zoo zuur rook, en zulke groote rare tanden had.... net een jodenkerkhof.... als die nou mooi was!
‘Ik vin me zusters niks mooi,’ zei ze met een vies mondje.
De jongen keek haar goedig aan.... ‘Ant niet, maar Sien.... Sien is 'n mooie meid, Sprotje.... jezes, zoo'n mooie meid! Maar ze weet het te goed, ze heeft lak aan de jongens, ze kan d'r krijge zooveel ze maar wil. Na mijn weer 'n ander. Ze geeft er om geneen wat. Ze mot een jonge hebbe, die cente het....’
‘Weet je wat ze nou wil,’ zei hij opeens vertrouwelijk over de tafel leunend, ‘ze wil 'n goue kettinkie van drievijvetwintig hebbe.... As ik de cente nou niet heb, ken ik toch zoo'n kettinkie nie koope.... en dan zeit ze maar, Jan Aalders zou 't wèl geve, en 'n andere dag weer, die jonge van Bertels zou 't wèl geve.... makkelijk genog, die z'n vader het de guldens maar voor 't opscheppe.... die kan mooi geve.... ik heb de cente niet....’
‘Jij verdien nog nie veel, wel?’ vroeg 't kind.
‘Vijf gulde,’ zei de jongen. Hij zuchtte, en zijn rooie gezicht werd nog rooier.
‘Vijf gulde, da's nie veel.... en da's wèl veel’ zei nadenkend 't kind, met klem van spreken.
Dan, plotseling, moest ze lachen, omdat hij zoo'n kleur gekregen had.
‘Toe,’ zei de jongen kregel, ‘begin nou niet weer.... doe nou niet zoo gek!’
‘En jij dan?’ had 't kind al gezegd voor ze 't wist; toen
| |
| |
bloosde ze zelf tot op 'r voorhoofd, en bukte snel weer over 'r werk.
Er was dan een lange stilte in het keukentje.
Zij, al priegel-pikkend, luisterde aandachtig, of moeder of Ant nog niet terug kwamen. Ze begon 't eng te vinden.
De jongen zat weer te staren in de lampevlam.... nou had-ie nog al z'n nieuwe boezeroen aangedaan met dà rood-zije koretje, en z'n goeie pak, omdat 't Zaterdagavond was.... lamme meid!
Hij schoof z'n pet achterover, zoodat zijn kortgeknipt wit haar met een stijf-scheef kuifje er onder uit kwam plukken; dan wreef hij met zijn paarsig-roode hand langs z'n voorhoofd:
‘'k Ben wel stapel, dat 'k hier zit te wachte,’ zei ie, maar hij bleef zitten.
‘'k Ga 'n pot bier drinke,’ zei ie een tijdje later, maar hij bleef nòg al zitten.
Hij haalde een zwarte dikke sigaar uit z'n buiten-bovenzak, draaide 'm rond tusschen z'n lippen, bekeek 'm dan, stak 'm weer weg.
Het kind begon hard te verlangen, dat er nu een eind aan zou komen; ze was moe, en branderig in 'r gezicht, en rillerig tegelijk....
Het rustige onweer van de kegelbaan pomde nog altijd los met lange, zachte uitrommeling.... In de verte was het dof geruisch, als een eindelooze zucht door wijde eenzaamheden, van een trein; en een vaag gekrijt schreide dan op, vlood met een kort flauw fluitje.
‘Kwamen ze nou maar thuis,’ dacht 't kind.
De jongen begon te schuiven op z'n stoel, wreef met z'n handen over z'n knieën....
‘Je zou d'r.... je zou d'r....’ barstte hij dan los. Maar hij hield zich in; dat kind had 'm toch niks gedaan.... en hij streek maar eens met z'n zwart-nagelige vinger over 'n hoekje van 't blauwe katoen, dat uit de krant piepte: ‘netjes,’ zei ie.... ‘fijn....’
‘Pas op, pas op!’ schrok het kind ‘'t is me goed van de bedeeling, op 't naaien.’
‘Fijn,’ zei de jongen nog eens, ‘maar licht, zal gauw vuil worde op 't fabriek.’
‘'k Gà niet naar 't fabriek,’ zei 't kind fel, met ronde schrikoogjes hem aankijkend.
| |
| |
‘Zoo’ zei de jongen alleen.
‘'k Gà, niet naar 't fabriek,’ zei 't kind nog eens, ‘'k ga dienen.’
‘Dienen is ook hard werken,’ kwam nu de jongen bij, ‘me zus het gediend, maar ze het 't niet kunne volhoue.... ze is nou op 't fabriek van de Lange... Waarom wou jij niet naar 't fabriek, Sprotje?’
Hij vroeg 't weer zacht-vriendelijk, in een soort ondergrondsche vertrouwelijkheid, omdat hij aldoor dat kind met zich gevoeld had, tegen Sien.
En het kind voelde wel de goedgezindheid van den jongen, begon zachtjes klagend te vertellen, dat zij zoo bang was voor 't fabriek, zoo vrééselijk bang....: ‘altijd zoo'n leven om je heen, en allemaal tussche vreemde,’ ze ging haast huilen van moeie opwinding.... ‘allemaal vreemde, en zoo donker is 't er’... een holle angst brandde in r' stemmetje..., ‘en zoo donker, en altijd opzichters achter je aan, vort! vort! en overal groote wielen oeoe! rr! rr! rr!’
Het dunne armpje in 't spannend bruin merinos ging in een dollen rondzwaai door 't schaduw-en-licht van den lampeschijn... rr! rr! rr! haar oogjes stonden schril-dwaas in 't bleeke gezichtje...
Ze sidderde, kneep bang 'r handjes in elkaar, terwijl ze doorklaagde, wat kalmer weer, maar met in den klank der gemeten woorden de spanning nog van een onzeggelijken angst en afschuw: ‘en zoo zwart... en zoo smerig... en al de mannen, as die er uitkomme... ze zou'e je doodloope... ik droom er soms van ...altijd vloeke en lol...’
‘Hoho maar,’ zei de jongen, die 'r als een gek had zitten aankijken, ‘die lol, die kunne ze wel op. Hard werken en 'n beetje verdienste...’
Toen schoot het kind opeens in haar plooi van plezierige oud-vrouwtjes-praat. Ze borg haar spullen in de krant, haar naaigerei in den sitszak, zat kleintjes gedoken, met kouwelijk 'r handjes kruiselings onder de oksels, doodmoe van den langen dag, van al de opwinding en al 't verdriet, haar oogjes slaperig flets, en diepe, blauwige kringetjes ingezakt boven het strakgespannen vel der jukbeenen.
‘Een beétje verdienste... en een groot huishou'e,’ kwam ze zachtjes bij-femelen, ‘armoe lij'e... en dan worden 't sociale...’
| |
| |
‘Niet allemaal’ zei de jongen... ‘ikke niet.’
‘Jij dan niet... maar later... as ze getrouwd zijn...’
‘En dán,’ zei de jongen, ‘'n werkman mag toch wel voor z'n rechte opkomme...’
Toen, met blinkende oogen en bebloosde wangen van den frisschen avondwind, kwam Sien binnen gevallen.
Ze ontstelde wel even, als ze Hein zag zitten, maar dadelijk was ze klaar met 'n brutaal-spottend:
‘Nou, as jij liever met me zussie vrijt...’
De jongen stoof op! Zoo'n beest... nou dorst ze nog zoo te beginnen... had hij niet 'n uur op 'r loopen wachten?... een heel uur op en neer geloopen?... nou hier nog 'n uur zitten wachten...? Gemeen kreng!
Het kind, met wakker-geschrikte oogjes, was achteruit geschuurd, de stoof omver trappend, had 'r pak gegrepen, stond achter de tafel 't aan te zien... hoe dorst ze, die Sien, nou nog terug te schreeuwen..... en die stakkerd van 'n Hein, hij had toch gelijk... kijk-t-i paars worden in z'n gezicht.... en die astrante meid.... die was nou mooi, die meid! ....oogen waar je bang van werdt, en die ragebol van dat haar, en die tanden met dat tandvleesch allemaal bloot als ze lachte... nou lachte ze weer.....kijk nou... ze lacht 'm in z'n gezicht uit... en tjee, kijk die Hein nou woeiend worde... als-t-ie maar nie slaan ging, tjééee...!
Dan, klak, klak, vielen de luiken van 't kamerraam dicht, ...daar hadt je moeder!
Sien, Hein 'r achterna, 't kamertje door, liep in 't portaaltje de vrouw tegen 't lijf...
‘Heila! waar mot jij na toe? baasde die ruw; maar Sien, dol, gilde van lol en angst door elkaar, ‘hij slaat me! help! hij slaat me!’ en rende door de open deur het dijkje op.
En Hein, die even had willen gaan sussen: ‘Hoor nou, vrouw Plas...’ razend 'r achterna... ‘Sien! toe nou, Sien!’ hoorde 't kind hem nog roepen.
‘Wel voor den donder,’ gromde de moeder, die 'r leege mand ijlings neerzette, de volle greep.
‘Ben jij daar, Merie?’
‘Ja moeder.’
Maar ze haastte zich al 't portaal door, de twee achteraan, de deuren openlatend.
| |
| |
Even klonken nog hooge stemmen langs het dijkwegje, dan lag het huisje leeg-stil in huivere holheid.
‘Hu!’ zuchtte 't kind door 'n rillertje heen: ‘zullie liever dan ik!’
Wat verwezen was ze op den stoel bij de kamerdeur gaan zitten, voelde dan weer, in de nacht-kilte, de rillingen over haar pijnlijke rnggetje loopen; haar oogjes staken van de slaap.
Haar pak had ze nog op schoot; dat ging ze eerst voor, op den stoel bij 't bedstee-deurtje leggen. Dan kwam zij de lamp van de keukentafel halen, droeg 'm met twee handen, voorzichtig over het drempeltje stappend, op de tafel voor 't raam... hèèè, daar lag die rol gordijnen nou... die nare Sien ook... en ‘ffff’ zoog ze de lucht weer door 'r tanden: de voordeur stond open...!
Op 'r teenen sloop ze om langs den muur, leunde tegen de post van 't kamerdeurtje, en helde met 'r uitgestrekte arm 't portaaltje in... Net bereikte 'r hand de voordeur... met twee vingertoppen trok ze 'm moeielijk aan, keek even huiverig naar buiten - 't was koud... nacht-vorsten... dacht ze - en duwde 'm zachtjes, gauw, in 't slot. Ook de kamerdeur sloot ze goed, ging dan de bedsteedeurtjes openzetten.
Van binnen waren die, als het achterbeschot en de beddeplank, donker gras-groen geverfd. Daartusschen, als in een groen-afgeschut kamertje, den stoel met haar pak tegen het voeteneind-deurtje naast zich, voelde ze zich veilig, ging zich snel uitkleeden.
't Bruine merinos-jakje, met de lichtere lapjes op de ellebogen en onder de oksels, wou nooit dan met omzichtig en stroef trekken uit; dan hing ze 't over de stoel-leuning als over een kapstokje; 't rokje was al uitgegleden... de grijs-en-blauwen baaien onderrok zakte na; ze stapte er uit, en stopte ze zorgvuldig in om haar kostelijke pak.
De laarzen waren gauw losgeveterd, de roodbruine kousen afgestroopt en omgetrokken.
En nu, vaal-wit schimmetje in 'r groen-schemerige hoekje buiten den lampe-schijn, stond ze op 'r bleeke voetjes voor de bedstee, die kleine Sprot... 't Staartje, langs het dunne bruinige halsje, puntte neer over het witte keper, dat 'r
| |
| |
smalle lijfje omspande; uit de halflange mouwen van dat borstrokje pijpten de magere armen; en sluik om 'r heupjes weg, viel plooiend 'r gestreept wit-katoenen onderbroekje tot laag op de dunne kuiten.
Even stond ze zoo, 't kippevel op 'r armpjes... sloeg het dek open; dan, met een geeuwtje draaide ze zich om naar de kamer toe, tilde zich op de bedstee-rand, en met 't zelfde vieze vissche-snoetje, dat ze elken avond trok, als ze in bed kwam, wipte ze om, en schoof zich op haar plekje tegen het keukenbeschot.
Maar slapen kon ze niet... hè, als ze nou later us 'n groote dienst had, en ze had 'r eigen bed, een open ledikantje met lekker beddegoed, op een lief zolderkamertje,... en d'r eigen kastje... als er nou maar gauw een dienstje kwàm, al was 't dan maar voor dagmeisje 't eerste jaar... En zoo dwaalden al 'r zorgjes 'r door 't hoofd... de achteveertig stuivers... wat er Maandag voor werk zou zijn... of ze nog wat mee zou krijgen van 't ringen naaien van dien middag....
Dan dacht ze er aan, dat 't morgen Zondag was... het witte kerkje zou wel vol zon staan... in de zijbanken, waar behalve zij nog maar twee of drie menschen zaten, in haar hoekje dat de stovenzetster 'r altijd gaf, zou ze wegduiken in den koesterenden groen-gouden schemer van het toegehaalde saaien gordijn... als ze noù nog 's een nieuwe jurk had om aan te trekken... ze zou maar vroeg gaan... lang het orgel hooren voor domeni binnen kwam, het orgel, waarin zoo'n heerlijk-zacht fluitje kon kwinkeleeren... en zoo sliep ze in.
M. Scharten - Antink.
Parijs, Juli - Nov., 1904.
(Slot volgt.)
|
|