| |
| |
| |
Der arme Heinrich.
Der arme Heinrich, von Gerhart Hauptmann. Eine deutsche Sage. Berlin, S. Fischer. 1902.
Als een oerduitsch monument rijst de sage van den armen Heinrich op uit de middeleeuwsche, Germaansche poëzie, die in hoofdzaak bestond uit navolgingen van Fransche bronnen. Hier geen echo's uit Karel- of Arthur-romans, geen wonderbaarlijke gevechten met monsters, geen schaking van jonkvrouwen, geen betooverde kasteelen. Sober is het motief, sober de bewerking van den grooten epiker, Hartmann von Aue. In den aanvang van het Straatsburger handschrift - dat de oudste rechten heeft, en zeer waarschijnlijk het meest overeenkomt met den origineelen tekst - vertelt ons de dichter op onnavolgbaar naïeve wijze, hoe hij aan zijn stof gekomen is: ‘Ein ritter - dit is Hartmann zelf - so geleret was, daz er an den buochen las, swaz er der an geschriben vant.’ Hartmann had n.l. een kloosterschool bezocht en daar latijn geleerd.
Men ziet hem snuffelen in oude boeken, of hij iets mocht vinden, ‘dâmite er swere stunde möhte senfter machen’ en, laat hij er op volgen, dat Gods eer verbreiden en hem zelven bemind kan maken bij de menschen. Hoe eenvoudig en innig heeft hier de middelhoogduitsche zanger weergegeven, wat hem zijn dichtkunst is. ‘Womit er schwere Stunden sanfter mache.’ Is het niet, als hoorden we Keats' uitspraak over het wezen der poëzie?
ein rede, dier geschriben vant.
| |
| |
Onze dichter heeft dus vermoedelijk zijn verhaal bewerkt naar een tekst, afkomstig van een of anderen kloosterbroeder die de duitsche sage in 't latijn neerschreef. Waarschijnlijk heeft Hartmann, Dienstmann zu Aue, den held Heinrich von Aue genoemd, om het geslacht te verheerlijken van zijn geliefden meester, wiens dood hij in zijn minneliederen meer dan eens betreurt.
Ongekunsteld vertelt hij verder, hoe hij zijn naam vermeldt, opdat zijn moeite niet onbeloond blijve en de dankbare hoorder of lezer na zijn dood voor zijn ziel zal bidden. Ook schijnt deze geschiedenis hem geschikt, om door het pleiten voor een schuldige bij te dragen tot eigen zieleredding. Nu volgt de ‘mere’ met het heel eenvoudig motief: een edel ridder, verblind door den luister van wereldlijken voorspoed, ziet niet meer op tot Hem, die al deze zegeningen over hem heeft uitgestort. God straft hem voor zijn hoogmoed met melaatschheid, waarvan hij eindelijk genezen wordt door de zelfopoffering eener reine jonkvrouw, die haar hartebloed geven wil voor zijn verlossing. Vol bezieling worden eerst Heinrich's glans en deugden geschilderd met echte dichterwoorden:
Er was ein bluome der jugent
der werlte fröude ein spiegelglas,
staeter triuwe ein adamas,
er truoc den arbeitsamen last
Maar daar klinkt in het vreugdelied de donkere levenswijsheid: media vita in morte sumus. En de gedachte aan het vergankelijke van aardsche grootheid leidt den dichter tot het aardige beeld, zoo eenvoudig aangebracht, van de kaars, waaruit het licht geboren wordt en die zelf tot asch vergaat. ‘Nu sehent, wie unser lachen mit weinen erlischet,’ zingt nu de droeve zanger. Heinrich verliest in zijn ellende den moed, en verwenscht den dag, waarop hij geboren werd. Tevergeefs zoekt hij hulp bij de beroemde artsen van Montpellier en Salerno. De beste heelmeester geeft hem slechts den erbarmelijken troost, dat alleen het bloed van een reine
| |
| |
maagd, die zich willig offert, hem kan genezen. Nu verbleekt ook de laatste schemer van hoop. Zijn harteleed is zoo groot, dat hij niets liever wil dan sterven, maar zijn edelen zin heeft hij bewaard, ook in den uitersten jammer. Arme bloedverwanten en vreemden maakt hij in stilte rijk met zijn rijkdom en behoudt voor zich slechts een kleine meierij, waar hij de menschen ontvlucht. De meier en zijn gezin vergelden den armen Heinrich in trouwe zijn vroegere mildheid. Zij verplegen hem vol zorgende liefde, en willig dragen zij alles, wat zij om zijnentwil moeten lijden. Vooral des pachters twaalfjarig dochtertje, een meisje van bijzondere schoonheid, wil van haar heer niet wijken. Met engelengoedheid dient ze hem, zooals de typische middeleeuwsche uitdrukking luidt: umbe sîne hulde und sînen gruoz.’
Als de arme uitgestootene drie jaar zijn ellende heeft gedragen in de stilte der eenzame hoeve, vraagt hem eens de pachter, hoe het toch zijn kan, dat hij bij geen enkelen arts genezing heeft gevonden. Zoo hoort dan de jonkvrouw uit Heinrich's eigen mond, welk middel alleen hem kan redden. Maar ook, hoe de arme melaatsche de schuld van zijn wereldlijken hoogmoed gevoelt, en wanhoopt aan de genade van zulk een offer.
Na twee nachten van groote droefheid om het lot van haar heer rijpt in haar het besluit, haar leven voor hem te geven. De beden en bedreigingen harer ouders sterken slechts haar offerzin. ‘Nû gunnet mirs, wan es muoz wesen,’ smeekt zij: uit haar woorden klinkt ons tegen het wereldverachtend, mystiek geloof der middeleeuwen.
Mir behaget diu werlt niht sô wol:
ir meiste liep ist herzeleit
ir süezer lôn ein bitter nôt
ir lancleben ein gaeher (jäher) tôt.
In de reinheid van haar jeugd wil zij treden voor het aangezicht van Jezus en het eeuwige leven verwerven. En de ouders, geloovend dat de heilige geest spreekt uit hun kind, stemmen eindelijk toe.
Merkwaardig is hier een plaats, die in haar naieven eenvoud doet denken aan de gelaten kalmte der boeddhistische wijsheid. Zij zitten treurend neer ‘unz sî sich bedâhten dô, waz in
| |
| |
ir trûren töhte.’ Hun jammeren helpt immers niet. Waarom zouden ze verder klagen?
Heinrich wil eerst van het offer der maagd niet weten. Hij dankt geroerd, doch verlangt niet meer dan haar reinen wil. Maar als hij ten slotte de toestemming der ouders verneemt, bezwijkt hij voor de verleiding.
Juichend in haar lot trekt de jonkvrouw met den melaatsche naar Salerno, den dood tegemoet. Alle schrikbeelden, die de heelmeester tot haar waarschuwing oproept, laten haar onbewogen. De teedere maagd is geworden tot een onverschrokken geloofsheldin, die den arts zijn aarzeling verwijt als een lafheid ‘iwer rede gezaeme em wîbe’ spreekt zij. Haar is de bleeke vrees genomen, vol blijde verwachting staat zij daar, als ging zij ten dans. Maar in het opperste moment, als Heinrich het offermes hoort slijpen, wijkt het donkere wanhoopsbesluit in zijn gemoed voor een nieuw licht van milde goedheid. Zijn zelfzucht sterft, hij wil zich deemoedig buigen onder de tuchtroede van zijn Heer. Naïef voegt hier de dichter weer toe, dat de lijder ook niet weet, of hem de dood van het kind wel zal genezen.
De arme Heinrich dringt nu in de folterkamer binnen, en verhindert de bloedige daad. Tevergeefs bezweert hem de jonkvrouw, den offerdood te mogen lijden. Zij bidt en smeekt, rukt zich de haren uit, en scheldt ten slotte Heinrich een lafaard, die het lijden niet onder de oogen durft zien, dat zij toch moedig wil ondergaan. Maar als een echt ridder verdraagt hij den smaad, en voert haar terug naar het vaderland. De jonkvrouw is troosteloos, door smart den dood nabij. Helaas, het heil van haar meester en haar eeuwige zaligheid zijn verloren. Maar God zag haar trouw en zijn erbarmen en scheidde beiden van hun leed. Heinrich, verjongd en genezen, wordt met jubel ontvangen door vrienden en leenplichtigen, die hem nu raden een vrouw te kiezen. En als allen om hem verzameld zijn, vraagt hij hun instemming, om zijn bevrijdster tot burchtvrouw te verheffen. Zij en geen ander zal aan zijn zijde wonen. En dan het kinderlijk sprookjesslot: daar waren priesters genoeg, die gaven haar hem tot vrouw, en na een heerlijk lang leven kwamen zij samen in het eeuwige rijk.
| |
| |
Hauptmann heeft in hoofdtrekken deze eenvoudige sage gevolgd. Waar echter Hartmann von Aue de geschiedenis laat spelen ‘in sagenhafter Ferne’, verlegt Hauptmann ze in den tijd van den middeleeuwschen zanger, die zelf als vazal van den armen Heinrich optreedt. Als dramatis personae voegt hij nog toe: Ottacker, Heinrich's schildknaap en een kluizenaar, pater Benedikt. De pachter is gedoopt Gottfried, zijn vrouw Brigitte. Ottegebe heet zijn dochtertje, hier het eenig kind, wat de dramatische werking verhoogt. De kinderlijk-vrome, naïef-reine gestalten uit het oude epische gedicht, die zoo wel passen in de middeleeuwsche lijst, heeft Hauptmann meer vermenschelijkt. 's Pachters overgave aan zijn heer is minder volkomen, minder grootsch van verheven eenvoud dan in het middelhoogduitsche lied. In Ottegebe is niet de zondelooze onschuld, het ongeschokte, de ‘reine Kindes-Güte’ van Hartmann's maagdfiguur. Missen we dus eenigszins het bekoorlijk-naïeve der middeleeuwen, het wordt ons rijk vergoed door het artistiek vermogen, waarmee de dichter Hauptmann het echt-menschelijke in zijn hoofdfiguren oproept, en ze in de meesterlijke ontwikkeling van hun zielestrijd nader brengt tot het moderne begrip. Heinrich's krachtige persoonlijkheid heeft er ontegenzeggelijk bij gewonnen. Het gegeven is al dadelijk eenigszins verschillend, omdat de hoofdpersoon een ander karakter draagt. In Hartmann's gedicht wordt, wel is waar, in den aanvang de lof gezongen van Heinrich's talrijke deugden, maar hij wordt ons voor oogen gevoerd, als de besmette, het voorwerp van aller deernis. Bij Hauptmann is hij vóór alles een fiere ridder, fier ook in zijn vernedering. Den smaad, het medelijden der wereld, die hem slechts zag in zonneglans, ontwijkt hij. Als een gewond dier vlucht hij met zijn lijden in stille woudeenzaamheid, verbergt het ook voor het gezin dat hem huisvest. Hij weert met barsche woorden iedere aanraking van de reinen
met den onreine, maar zijn jammer begraaft hij diep in zijn ziel. De pachter wéét niet, dat hij een melaatsche herbergt, en dit juist geeft ons van zijn aanhankelijkheid een minder grootsche visie. Wel vereert hij zijn heer in groote liefde, wel sluit hij het oor voor booze geruchten, die rondzweven in de lucht. Maar toch, als donkere toespelingen van den schildknaap, van Heinrich zelven bange
| |
| |
vermoedens in hem wekken, schijnt zijn trouw niet zoo gaaf als in het middeleeuwsche lied. Heinrich, reeds verlaten door zijn schildknaap, voelt de beklemming, die zijn nabijheid brengt, den heimelijken angst, die huns ondanks uit de blikken van het pachterspaar spreekt. En hij besluit, ook deze laatste menschenwoning te ontvlieden, waar sidderend medelijden hem omgeeft. Hij laat Hartmann tot zich komen en legt zijn laatsten wil in diens handen. Nog wil hij zijn smaad niet blootgeven voor het oog der menschen. ‘Wer mich liebt, der forsche nicht,’ zegt hij tot zijn trouwen vazal. Vrijwillig zal hij, de fiere, ‘wandern den ihm bestimmten Weg, ohne Zaudern, strack’. Niet pronken met zijn ellende aan den wegrand als andere verstootenen. Dat is ‘im Buch des Schicksals nicht verzeichnet, und stünd' es so, bei Gott! ich löscht' es aus.’ In de groote eenzaamheid der natuur wil hij zijn leed begraven. Maar van wanhoop schreeuwt hij het hun allen toe:
Heinrich von Aue, der dreimal des Tags
den Leib sich wusch, der jedes Stäubchen blies
von seinem Aermel . . . . . . . . . .
. . . . . . . . ist nun mit Hiobs Schwären
beglückt von der Fuszsohle bis zum Scheitel!
De stemming van geheimzinnigheid, die, als in Maeterlinck's ‘Intérieur’, ons het naderend onheil deed vóórgevoelen, is verbroken. Wij zien nu het noodlot, tastbaar. En dan ook barst het uit, het zielsverrukkend verlangen naar het offer, dat in Ottegebe woelde. Zij werpt zich aan Heinrich's voeten, bedekt zijn handen met razende kussen, en wil zijn zonde zoenen met haar bloed.
Ottegebe's figuur herinnert aan een dier extatische vrouwen, uit het laatst der 12e en het begin der 13e eeuw, in het land van Luik en Brabant. Zij is aan deze verwant in haar vizioenen, in haar hartstochtelijk zielsverlangen, dat als de passiegloed van zuster Hadewijck's geestelijke minnepoëzie de sterke gedachte wekt aan wereldlijke liefde. Wij zien haar als opgerezen uit den geestelijken atmosfeer van dien tijd.
Dat hier werkelijk het motief niet zuiver geestelijk is, doet ons trouwens de dichter al dadelijk gevoelen in een klein,
| |
| |
meesterlijk trekje. Ottegebe heeft ter eere van den gast het haar met een lint doorvlochten, en wordt purperrood van verlegenheid, als haar vader dit opmerkt. Hier ligt reeds het begin van de nog onbewuste liefde, kiemend in het kinderhart. In het schuwe, teere meisje, pas genezen van een ziekte en nu rijpend tot jonkvrouw, zijn al de gegevens voorhanden voor een dwepend gevoel.
Zij laat zich verwonden door een bijenzwerm, om haar heer zoeten honing te geven, zij beeft van bevangenheid, als hij haar toespreekt en lacht nerveus, zich windend in verlegenheid. De uitingen van den in dronkenschap zich vergetenden schildknaap over de ziekte van zijn meester heeft zij opgevangen. Ook het bloedig redmiddel van den arts te Salerno hoort zij van Ottacker en de gedachte hieraan laat haar niet meer los. Het woelt en werkt in haar, dat zij den arme kan redden, maar zij durft het niet uitspreken, en de vreemde mengeling van extase en ontwakende liefde in haar geëxalteerde ziel, de strijd om kracht en reinheid tot het volbrengen van haar offer, maken haar ongedurig, vreemd, onhandelbaar in haar dagelijksche omgeving. Soms doet zij een slecht begrepen poging, haar hart voor haar moeder te openen, maar deze legt haar het zwijgen op. Voor haar overspannen verbeelding wordt het lange keukenmes, dat Brigitte van de tafel laat vallen, tot een offermes en doet haar klappertanden. Ze barst in wanhopig snikken los bij de gedachte, dat Heinrich hen kan verlaten, en de vrees, dat eens haar ouders haar aan een boerenzoon zullen uithuwelijken, doet haar schreiend uitroepen: ‘ich will ins Kloster gehen!’ Liefde- en offergedachten doortintelen haar geheele wezen. Ook de schertsende benaming ‘klein Gemahl’, haar voor jaren door graaf Heinrich gegeven, en die hij nu dikwijls liefkoozend uitspreekt als dank voor haar nooit vermoeide zorgen, draagt in Hauptmann's drama bij tot de ontwikkeling harer jonkvrouwelijke liefde, - tot na Heinrich's vreeselijke openbaring de uitbarsting volgt van haar door liefde geïnspireerden offerzin, van haar zielsextase, hoog opgezweept door religieuze dweepzucht. Want pater Benedikt heeft haar gesproken van God's gericht en Zijn uitverkorenen, die geroepen zijn tot verzoening met hun rein, onschuldig bloed.
In de 3e en 4e akte verlaat Hauptmann geheel het ge- | |
| |
bied der oude legende, om ons voor oogen te voeren den grooten strijd in Heinrich's gemartelde ziel. Wij vinden den ongelukkige terug in een woeste bergstreek, waar slechts de reine, zwijgende natuur hem omringt. Hier zoekt hij vrede, ver van alle menschengerucht, den vrede, dien hij reeds afsmeekte in den aanvang op de stille hoeve:
worauf das Auge fällt, nur nicht der Mensch,
nur ich nicht - Friede! kehre her zu mir!
En nog eens tot Gottfried:
muss rastlos Frieden suchen. - Gieb mir das
was auf der Stirne, biederer Mann, dir liegt!
Zijn onmetelijk wee, zijn moedelooze somberheid, zijn opstand tegen den Machtige, die hem zulke wonden sloeg, dit alles klonk reeds door zijn woorden in het 1ste bedrijf. Nu is hij alleen in de eindelooze, ongerepte natuur, die voor hem niet schrikwekkend is, maar vrij en rein. Hier wil hij zijn graf delven, hier afwachten de komst van den dood, de oplossing misschien van het bittere levensraadsel, waartoe de mensch wordt gewekt ‘erbarmungslos.’ Maar ook hier komt men zijn rust nog storen. Onherkenbaar in zijn verwildering, wordt hij gehoond door zijn schildknaap, die op last van den trouwen Hartmann hem geld komt brengen tot levensonderhoud. Dan, als deze andermaal in zinloozen angst hem ontvlucht, verschijnen Gottfried en pater Benedikt. Met bittere ironie beantwoordt hij de manende woorden van den priester, die hem wil wijzen op God's vaderliefde. Ja, ook zijn God leeft, maar deze ‘zerknickt die Kindesarme, die sich nach ihm strecken,’ en hoonlacht. Trotsch wijst hij des priesters medelijden terug. Hij is niet arm. Wijd strekt zich hier zijn gebied, zoover men ziet. Hij was het moe ‘den Herrn zu machen’. Daarom is hij afgedaald van zijn hoogte en zoekt nu de diepte van het graf.
Gottfried en de pater zijn gekomen, om Heinrich's hulp in te roepen voor Ottegebe, die in starre bezwijming nederligt en alle spijs en drank weigert. Met ruwe woorden, om
| |
| |
zijn gevoel te verbergen en sterk te blijven, wijst hij hen af. Maar nu zien wij den verworpene als een held, grooter dan vroeger Hartmann hem ons kon schilderen in de bezielde lof zijner stralende deugden. Al wat deze mannen hem komen zeggen weet hij reeds, want zij was bij hem, Ottegebe, den derden dag, nadat hij was gevlucht voor de duivelsche verleiding. Als een vorst was hij gevloden, heer van zich zelf en van de duistere machten, die op hem aanstormden.
Maar de verzoeking liet hem niet los. Ook toen hij het kind, dat hem redden wilde, had verjaagd met steenworpen, en uit edelmoedigheid haar zijn ellende had voor oogen gevoerd in al haar naakte verschrikking, ook toen keerde zij terug. En ze smeekte met een stem, die zijn ziel deed sidderen, haar bloed te mogen offeren, zij bezwoer hem, haar de hemelkroon niet te onthouden. Hij voelde des duivels klauwen hem grijpen en vluchtte in zinneloozen angst voor de duivenbode van den verzoeker, bang, dat zijn krachten hem mochten begeven. ‘Bedenkt,’ zegt hij tot deze mannen, ‘sie kam zu mir, ganz einsam.... und in meinem Innern schlägt ein ausgestossenes Herz’. Was het geen moreele reuzenkracht, die hem hier staande hield? Heeft hij niet het recht, hoog zijn menschwaarde te voelen en te zeggen, dat het gif in zijn bloed zijn zielekleed nog onbevlekt liet? En is zijn deemoed niet van zuiver gehalte, waar hij, schoon God lasterend en met vloek en hoon het vogelkweelen en het bladerenruischen overstemmend, tot den priester spreekt: ‘und doch, und doch, wie tief noch sind wir unter das gestellt, was Sünde heissen könnte wider Gott.’
Maar de menschen, die zijn rust in de natuur verstoorden, hebben tweestrijd gebracht in zijn gemoed. Immers, de pater loochende niet, dat het Gods stem kon zijn, die de jonkvrouw riep. Welken weg moet de arme Heinrich gaan? ‘Welt? was? - Winkst du mir? - Gott? was?’ Hij weet het niet. En ach, het leven, dat hij eens leefde op zonnige hoogten, was zoo glorievol. Nog eens wil hij het strijdperk zien waar zijn ridderroem hem omstraalde. - In monniksgewaad, met den klepper der leprozen, sluipt hij rond in zijn vroegere wereld en woont zijn eigen begrafenis bij, die zijn neef Conrad, azend op het rijke erfgoed, met pracht en
| |
| |
staatsie doet plaats vinden. Maar de menschen haten den onreine. Zij gelooven, dat hij hun bronnen besmet met zijn bloed, zij vervolgen hem als een giftig dier. Het is een gang op messen en bij iedere schrede treft hem een zweepslag in 't gezicht. Dan, opgejaagd en gepijnigd en half waanzinnig door angst en haat en vervolging, hoort hij, dat Ottegebe is gestorven, gestorven wijl haar hart brak om den lijdenden heer. Toen vloog hij razend door velden en bosschen en beken. Hij wil het niet gelooven. Hoe kan God den arme nog armer maken? En hij sluipt des nachts als een dief rond de hoeve, om een spoor van zijn ‘klein Gemahl’ te ontdekken. Te vergeefs. Zij is in veiligheid gebracht in de kluis van Benedikt. De pater heeft haar gewekt uit haar verstijving door den noodleugen, dat Heinrich beloofd heeft, ééns tot haar te komen. En deze waan houdt haar staande. Zij vast, en waakt en bidt en kastijdt zich, zij worstelt met God, die haar de martelaarskroon nog onthoudt. Ook hier weer denken we aan de heilige vrouwen der Cistercienser orde, aan den strijd van haar ziel met God, eer zij de minne deelachtig werden, aan Sinte Lutgardis, die God gratieloos liet. Maar nu heeft ze een visioen gehad. De demonen der hel, in wilde dwarreling, voerden haar naakte lichaam mee, het mes in de borst. En het was haar, of ze onweerstaanbaar getrokken zou worden in den maalstroom, maar haar loutere wil bleef standvastig en God erbarmde zich. Een machtig licht welde op uit het oosten, uit het westen; een reinheid straalde in haar, om haar, in den hemel en op aarde; hoog aan het hemelgewelf zag zij den zoeten Heiland, en zij hoorde een geweldige stem klinken: ‘Was du erbittest, soll geschehn. Des Richterspruches Härte ist gebrochen.’ Nu is ze bereid, en wacht op de komst van hem, voor wien ze lijden en sterven wil. En hij nadert. Als het donker is geworden, treedt Heinrich, schuw als een misdadiger, de kapel binnen. Voor het altaar
stort hij zich neer, klanken uitstootend van de uiterste vertwijfeling. ‘God,’ smeekt hij, ‘geef mij woorden, geef mij tranen! Geef mij slaap, wisch mijn leven uit! Vergeet mij waarlijk! Denk, dat ik niets waard ben, geen bouwsteen van uw met bloed bestreken bouwwerk.’ - Dan treedt de priester binnen, en radeloos bidt de ongelukkige hem, den middelaar, zijn God
| |
| |
tot genade te bewegen. De almachtige hand heeft hem genoeg geslagen, niets is meer in hem te vernietigen.
Gott unser Herr ist gross! gewaltig! gross!
Ich lob' ihn! lob' ihn! Ausser ihm ist nichts,
und ich bin nichts - doch ich will leben!! leben!!!
schreeuwt hij uit. Hij is tot het uiterste gebracht, gedeemoedigd door den Grooten Wreker, zijn trotsche kracht, zijn fier bewustzijn van menschenwaarde is gebroken, maar berusting is hem nog verre. Hij zoekt het leven als een wanhopige. Hij klampt zich vast aan zijn laatste redding: Ottegebe. Waar is zij? - In Gods handen, zegt hem de priester. Slechts dood voor de wereld en des hemels bruid. - Die woorden klinken Heinrich als de doodsklok, die voor haar luidt. Nu glimt geen enkel vonkje meer in den nacht van zijn ziel. Maar daar verschijnt Ottegebe op den drempel, fluistert, zacht als een ademtocht, dat zij leeft. In het onzekere licht der kapel, dat haar blonde hoofd omstraalt, de teedere gestalte bijna doorzichtig door waken en vasten, schijnt ze hem bovenaardsch, een heilige uit den hoogen hemel. Zoo roerend eenvoudig spreekt ze tot hem: ‘komm, es ist spät geworden, armer Heinrich.’ Haar geest is slechts gericht op den heiligen tocht, alle aardsche gevoel heeft zij gesmoord in haar hart. ‘Jungfrau, du bist mein,’ zegt de arme, in zijn angst dat de priester haar zal weerhouden. Maar zij: ‘Gottes bin ich. Nein. O, weh' mir! Komm! was sprichst du?’ En hij volgt haar willoos.
Het verdere verloop der gebeurtenissen hooren we uit Heinrich's mond, nadat hij genezen en teruggekeerd is. Dat ons het schokkende tooneel te Salerno niet voor oogen wordt gevoerd, verhoogt de klassieke schoonheid van het drama, maar bijna zouden we wenschen, dat na de aangrijpende 3e en 4e akte, die ons het hoogtepunt geven van de fijn psychologische ontwikkeling der beide hoofdkarakters, niets meer mocht volgen. De dramatische spanning moet hierna noodzakelijk verslappen. Toch bevat ook het laatste bedrijf - de noodwendige oplossing en ommekeer bij de hoofdpersoon - wonderen van schoonheid aan taal, aan uitbeelding, aan gedachten. Hauptmann keert nu terug tot de oude sage. Als in de middelhoogduitsche legende kondigt
| |
| |
Heinrich zijn vrienden de blijde terugkeer aan. Hartmann, die hem met twaalfhonderd dapperen, waaronder Ottacker, zijn erfgoed heeft bewaard, de schildknaap, pater Benedikt wachten hem en ook de pachter en zijn vrouw zijn naar het slot geroepen. Nog hoorden ze slechts geruchten over Heinrich's genezing, weten ze niet of Ottegebe met hem wederkeert. De oude priester kwelt zich met de bitterste verwijten. Hij immers heeft haar dwaalweg niet gezien, hij heeft haar gesterkt in haar waan. Zoo de reine parel gevallen is en haar glans verdoft in het slijk? Maar daar komt Heinrich en verhaalt van zijn wondere verlossing. Hoe daar in de kapel de lichtverschijning der heilige, die hij zag in haar gloriekrans, hem trof als een straal van genade. En hoe bij dien aanblik vloden haat en woede en angst en het zinneloos verlangen, het leven te herwinnen, zelfs door lagen moord. Nog bleef hij zich vastklemmen aan zijn middelares, willoos, hulpeloos. In de atmosfeer, die van háár uitging, kon hij weer ademen, rust vinden. Toen trof hem de tweede goddelijke genadestraal. Het liefdelicht in haar oogen wekte zijn liefdevermogen tot opstanding. Zee en heuvelen en hemelverten vlamden weer voor hem op in vreugde. In zich voelde hij een woelen en gisten van nieuwgeboren krachten, die merkbaar streden tegen zijn krankheid. De alverlossende liefde bevrijdde zijn ziel uit haar duistere banden. Dit wist hij nu: gezond moest hij worden of met haar sterven.
Wij zien reeds hier de langzame voorbereiding der genezing, de geleidelijke ommekeer in Heinrich's gemoed, niet door een plotseling wonder, maar door liefde en strijd. Wij zien de schimmen wijken van wrok, van opstand, van zondige zelfzucht.
Hij wilde haar terughouden van den bloedigen tocht, maar haar machtige wil triumfeerde. Hoe ook het zoete leven haar wenkte in de bloemenparadijzen van het zuiden, steeds weer verbrak ze den ban. Zoo bereikten ze den arts. Ottegebe bleef standvastig tot het einde, liet zich voeren in de folterkamer met al haar verschrikkingen. Toen eindelijk werd Heinrich's vrije ziel van zijn laatsten kluister bevrijd. De deur week onder zijn sterke vuisten. Haar leven wilde hij, niet het zijne tot dien prijs. En de derde genadestraal trof hem. Hij was genezen.
| |
| |
En Ottegebe? Neen, zonder haar zou Heinrich, de ridderlijke, niet zijn teruggekeerd, maar haar strijd is nog niet volstreden. Vastgebonden aan de folterbank heeft zij de vlammen van den hartstocht in zich voelen oplaaien. Daar heeft zij erkend, dat zondige menschenliefde haar zinnen gevangen hield, terwijl haar ziel meende op te stijgen tot den lichtglans der hooge hemelen. Op de folterbank is haar doodsverlangen gestorven, en nu gelooft ze zich verworpen, door God verlaten. Lang heeft ze op het ziekbed geworsteld met koortsphantasieën. Toen is ze opgestaan, ten doode vermoeid, schuw en met heimelijk beven den geliefde ontwijkend, in het boetekleed haar matte schreden richtend naar het vaderland. Als een nachtwandelaarster laat ze zich voeren binnen het slot van Aue, haar zinnen als verbijsterd. Tot, met moeilijk terugroepen van het verleden, zij pater Benedikt herkent, en aan zijn borst haar bodemlooze schaamte verbergt, haar biecht aflegt. Dan knielt Heinrich bij haar neer, waar ze uitgeput is gezonken op den troonzetel, en vraagt haar ‘ein Wort, ganz leise nur, auf meine leise Frage,’ vraagt zijn ‘klein Gemahl’ hem nu haar leven te schenken als zijn vrouw.
Ook dit onderscheidt Hauptmann's fiere Heinrich-figuur van den middeleeuwschen held. Hij vraagt bij zijn voornemen niet naar de goedkeuring der menschen. Hem is zij waardig, tot zijn wereldhoogte verheven te worden en het is hem verre, voor menschen te verdedigen, wat hij vast besloten heeft. Als bedwelmd door een zalig licht, dat voor haar opgaat, sluit Ottegebe de oogen in een droom en droomend fluistert zij: ‘Solch einen Sturm von Liedern hört' ich nie’. En als ze ontwaakt, luiden zacht de bruiloftsklokken en ze geeft zich, bevend van geluk, over aan de werkelijkheid van haar liefdedroom.
Deze overgang schijnt wat snel en niet genoeg gemotiveerd na de troostelooze verslagenheid, waarmee ze gebukt ging onder haar schuldenlast. Maar ook hier herneemt het natuurlijk-menschelijke zijn rechten en overwint de bovennatuurlijke zielsvervoering. De psycholoog-artist Hauptmann heeft dit zielsproces in al zijn phases voor ons ontvouwd. Wij zien in het 1ste en 2de bedrijf de liefde kiemen en groeien in het jonge hart en de elementen in zich opnemen van religieuze
| |
| |
verheerlijking, in het 3de en vooral het 4de bedrijf de stijging en overheersching der heilige extase, die hier haar toppunt bereikt, en eindelijk in de laatste akte de rein-menschelijke oplossing in loutere liefde, tot elk offer bereid, die, hemelsch of aardsch, van goddelijken oorsprong is. Dit liefdeselement, zoo overwegend bij Hauptmann, heeft in zijn dichterziel weer zondoorgloeide verzen gewekt van allerpuurste schoonheid. De liefde, de erbarmende, zich zelf vergetende, heeft Heinrich's geboeide ziel verlost. De liefde, die nooit mat wordt, heeft hem gevolgd in zijn ellende met zachten engelentred, ‘die Liebe, die uns alle sucht.’ Zijn niet deze eenvoudige dichterwoorden een gouden schat voor alle dwalenden en zoekenden en droeven dezer aarde?
Van de bijpersonen in dit drama valt niet veel meer te zeggen. Ottacker, in de macht van het bijgeloof, dat den trouwe ontrouw, den dappere laf maakte, wordt weer in genade aangenomen. ‘Die Ringenden sind die Lebendigen,’ zegt Heinrich. Hem, die geworsteld heeft, zal vergeven zijn.
De priester schijnt eenigszins geheimzinnig betrokken in het bestaan van Ottegebe. Haar afkomst is niet recht duidelijk. Des pachters kind schijnt ze niet te zijn, en waar Brigitte in het 2de bedrijf de vrees uitspreekt, dat God haar in dit kind zal straffen en de pater (ein wenig aus der Fassung) antwoordt: God wendt alles ten goede, ‘sei es auch noch so sehr in Schwachheit gezeuget und in Sünden empfangen, und dieses Kindes reiner Mund soll vor dem Throne des barmherzigen Gottes uns kein Ankläger, nur ein Mittler sein’, daar vermoeden wij een vroegere liefdesbetrekking tusschen de pachtersvrouw en Benedikt. Maar later spreekt de pater tot het kind van een ‘hohe Frau’, die zich van hem afwendde, en tot Hartmann van den dwaalweg der hopelooze minne, dien hij is gegaan, en we zijn geneigd, het eerste vermoeden weer op te geven.
Het is bijna overbodig, er op te wijzen, dat Hauptmann ook in dit nieuwe werk aan zijn grootmeesterschap over zijn gevoelvolle moedertaal nieuwe glorie heeft toegevoegd. Soms komen zijn woorden tot ons als herinneringen aan wat we reeds vroeger in hem hebben liefgehad. Uit enkele wendingen hoort men weer de ‘versunkene Glocke’ klinken. De vrede van het zwijgende Schwarzwald ruischt door zijn verzen, waar hij wijlt op de
| |
| |
stille pachtershoeve. Het zwoele, liefdeademende oosten daagt voor ons op, waar Heinrich spreekt over de toovertuinen van zijn verleden. ‘Blaues Blütenblut scheint dir das Meer.’ Zulke woorden liggen, als glanzende parelen, overal verspreid. En wij peilen de afgronddiepte van het lijden der verworpenen, waar Heinrich zegt tot Ottegebe:
Die Otter hat ihr Loch, sein Nest der Vogel,
die Füchse haben Gruben, doch der Mann,
den du für einen Herren lässest gelten,
en tot Hartmann:
vordem bedrängt an Nöten....
. . . . . . . . . . ertrank in dieser
dass ich an das ertrunkene Weh muss denken,
wie an verlorenen Reichtum.
Hoe rijzen de enkele woorden van den priester op als een zuil van Heinrich's moreele kracht:
bewehrt . . . . . . . . . . . . . . .
mit zween Paaren Flügeln und mit mehr:
lähmt ihm die weissen, die zur Höhe tragen,
so ruht er auf den dunkeln....
Vreemd doet in de stemming van 't geheel een enkele uitdrukking als ‘ihr Herren’, waarmee Heinrich Gottfried en Benedikt toespreekt, maar het schijnt bijna klein en vermetel naar een onkruidje te zoeken in Hauptmann's toovertuin.
Op een enkele plaats komt ook de realist voor den dag. Maar het is in dit gedicht weer de schitterende poëet, die ons verrukt en ontroert, en meevoert in zijn eindelooze schoonheidswereld.
Cath. Bruining.
|
|