| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
21 April 1903.
Den 28en Maart, enkele dagen nadat de vorige kroniek werd afgesloten, kwam het antwoord op de verslagen, over de stakingsontwerpen uitgebracht, bij de Tweede Kamer binnen. Het zou onheusch zijn, te beweren dat dit antwoord geen enkele verrassing bracht. Integendeel, ieder onpartijdige zal moeten toegeven, dat de klare maar koppige wijn, dien de regeering den 25en Februari geschonken had, thans met een flinken scheut water aangelengd en daardoor ook voor den matigheidsman minder ongenietbaar gemaakt werd. De bepalingen tot tegengang van de hinderlijke practijken, die bij werkstakingen tegenover niet-stakers plegen voor te komen, werden verduidelijkt en verzacht, zoodat niet langer de vraag kon rijzen of het aangeboden geneesmiddel niet erger was dan de kwaal. Ook werden de grenzen, binnen welke dienstweigering, door ambtenaren of daarmede gelijkgestelden gepleegd, strafbaar zouden zijn, een weinig ingekrompen; draconische strafmaxima van anderhalf, vier en zes jaar tot bescheidener afmetingen teruggebracht. Maar de belangrijkste concessie was toch deze, dat de regeering de wenschelijkheid erkende om, in afwachting van de uitkomsten der spoorwegenquête, de rechtspositie van het personeel tegenover de directiën te verzekeren en om die verzekering haar beslag te doen krijgen nog eer de beslissing der Kamer over het wetsontwerp tot aanvulling van het strafwetboek kwam te vallen. Bleek een dergelijke regeling mogelijk niet alleen, maar ook binnen een zeer korten tijd uitvoerbaar, dan ware inderdaad een hoofdbezwaar dat velen, die overigens niet principieel tegenover de regeering ston- | |
| |
den, nochtans tegen het voorgestelde strafwetsontwerp hadden, ondervangen en ook de oppositie der principieele tegenstanders van haar scherpste kanten ontdaan.
Het effect, dat deze tegemoetkoming had kunnen hebben, werd echter voor een goed deel te niet gedaan door den uiterst stroeven vorm dien de regeering meende daarvoor te moeten kiezen. Er mocht blijkbaar naar haar oordeel geen zweem van twijfel bestaan, of de overheid zich ook maar éen oogenblik vergist had in den aard der maatschappelijke ziekte of in de samenstelling van het daartegen aan te wenden geneesmiddel. De staking van 31 Januari, die tot het indienen der strafwetnovelle aanleiding gegeven had, werd, buiten alle verband met de doodgezwegen grieven van het spoorwegpersoneel, als niets minder beschouwd dan als een uitvloeisel van ‘het begonnen openbare proces van moreele verwording’, als een niet enkel ‘onverantwoordelijk’ maar zelfs ‘snood’ bedrijf, waarvoor verzachtende omstandigheden te pleiten reeds gelijk stond met landverraad. Indien de regeering desalniettemin toch een verzekering van de rechtspositie der spoorbeambten wilde beproeven, het was dan ook geenszins omdat zij ‘de bevoegdheid der overheid, om wat misdadig is strafbaar te stellen, ook maar eenigszins afhankelijk (maakte) van de nadere regeling van de rechtspositie van hen, die onder het strafwetartikel vallen kunnen, maar vermits het zoo spoedig mogelijk regelen van die rechtspositie op zichzelve wenschelijk is te achten’.
Strategisch was de door de regeering ingenomen stelling waarschijnlijk goed gekozen. Maar het blijft de vraag of hier het hoogste belang wel gelegen was in het zich zoo sterk mogelijk uitrusten ten strijde, of niet veeleer gestreefd had moeten worden naar herstel van den landsvrede. De gewichtige concessies, die de regeering meende te mogen doen, hadden daarbij uitnemende diensten kunnen bewijzen, zoo slechts haar beteekenis als concessies ruiterlijk erkend en overdreven hardheid tegenover de wederpartij zorgvuldig vermeden ware.
De forsche en norsche taal van het regeeringsantwoord kon dus kwalijk dienen om den storm, dien de indiening der stakingsontwerpen in den lande had doen opsteken, tot liggen te brengen. Het bleef, ook in de politiek, buiïg, winderig, echt maartsch weer, en toen op den laatsten der maand de Tweede Kamer weer bijeen- | |
| |
kwam, in het bijzonder om aan het in dienst houden van de tusschentijds opgeroepen miliciens wettelijke sanctie te verleenen, was ook dáar de invloed der depressie merkbaar. Tegen het voorstel, den 1en April door den Voorzitter gedaan, om den volgenden dag een aanvang te maken met de openbare behandeling der stakingsontwerpen, door het uitbrengen van de eindverslagen daarover in staat van wijzen gekomen, werd van sociaal-democratische zijde aanstonds een heftig protest ingediend, een protest dat, behalve op het reglement van orde, gegrond was op de omstandigheid dat van den toegezegden bestuursmaatregel nog niets bekend was. Met overgroote meerderheid vereenigde de Kamer zich evenwel met het gevoelen van den Voorzitter, dat de ontwerpen voldoende van alle kanten bekeken en bijgevolg voor een openbare behandeling rijp waren.
De discussies begonnen dus den 2en April tegen den zin van de uiterste linkerzijde. Gelukkig voor de regeering was de eerste die in het krijt trad een man van de binnenste linkerzijde: Dr. Mees, nu niet meer als kampioen, maar als verdediger. Hij bleek dankbaar èn voldaan, vooral voor en door de toezegging van den bestuursmaatregel. Want alleen onder de conditie, dat de arbeidsvoorwaarden der bij het spoorwegverkeer werkzame personen goed geregeld waren, kon hij het billijk achten, dat deze personen aan een buitengewoon strafrecht werden onderworpen. En voor de vervulling van die conditie was thans door de regeering zorg gedragen.
Van gelijke voldaanheid gaf uit denzelfden hoek der Kamer eenige dagen later Mr. Van der Vlugt blijk. In zijn eerste parlementaire redevoering lichtte de nieuwe afgevaardigde uit Leiden de positie, door hem evenals door den heer Mees ten aanzien van de wetsontwerpen ingenomen, nader toe. Niet tegen de strekking der voorgestelde maatregelen had hij een oogenblik bezwaar gehad - integendeel, want die strekking had van den beginne af zijn volle instemming - maar tegen den vorm der strafwetnovelle, in het bijzonder wat het strafbaar stellen van spoorwegstakingen betrof, omdat daarnaast had ontbroken ‘zelfs in schets, zelfs in omtrek, een regeling der arbeidsovereenkomst voor het spoorwegpersoneel.’ Nu echter door de regeering het vooruitzicht werd geopend op een koninklijk besluit, dat zoodanige regeling zou
| |
| |
bevatten, nu was bij den redenaar het laatste zijner vormbezwaren overwonnen en zou bij dus gaarne met de regeering medegaan.
De oud-liberale fractie heeft bij deze gelegenheid het voorrecht gehad, haar houding te kunnen doen motiveeren door twee leden van het kleine gilde, aan hetwelk niemand minder dan Plato ook in staatszaken het laatste en hoogste woord wilde toekennen. Zij kon er dus zeker van zijn, dat al wat op gronden van wijsheid en logica voor die houding was aan te voeren, gezegd en goed gezegd zou worden. Dit in aanmerking genomen, moet het ieder treffen, hoe wanhopig zwak de positie was, welker verdediging de twee wijsgeeren voor hun rekening hadden genomen. Voor beiden was de behoorlijke regeling van de rechtspositie van het spoorwegpersoneel eene conditio sine qua non voor de aannemelijkheid der strafbepaling geweest en beiden legden zich bij die strafbepaling neer, niet omdat die rechtspositie nu ook inderdaad geregeld, maar omdat haar regeling, bij een nog onbekend Koninklijk besluit, zonder medewerking derhalve van de Staten-Generaal, in het vooruitzicht gesteld werd! Van twee één: òf de ook door de oud-liberalen verlangde regeling wàs conditio sine qua non, maar dan betrof haar verband met de strafbepaling niet slechts den vorm, maar wel degelijk ook het wezen der zaak, en kon de bloote toezegging van een zoodanige regeling nooit een vervulling der conditie heeten; òf zij droeg dit streng voorwaardelijke karakter niet, maar dan bestond ook geen voldoende grond om de aanvankelijke gemoedsbezwaren der oud-liberalen zoo luide te doen klinken.
Minder voorbarig waren zij, die achtereenvolgens uit naam van de groepen der linkerzijde, tusschen die der oud-liberalen en der sociaal-democraten in staande, kwamen getuigen: Mr. Rink, bij afwezigheid van Mr. Goeman Borgesius, opkomend voor de Liberale Unie-mannen; Mr. Drucker, het woord voerend namens de vereenigde vrijzinnig-democraten. Wel gaf de eerste reeds aanstonds blijk van grootere toenadering dan verwacht had mogen worden op grond van de krasse bewoordingen, waarin het hoofdbestuur der Unie nog kort te voren verklaard had dat ‘zoolang de wetgever niet de rechtspositie der werklieden heeft verzekerd’ het strafbaar stellen van staking in strijd was met het rechtsgevoel, maar hij was althans zoo voorzichtig, de beslissing der Unie-mannen afhankelijk te stellen van de strekking der regeling, die het koninklijk
| |
| |
besluit zou blijken te bevatten. Mr. Drucker was nog meer gereserveerd. Het van den aanvang af door hem en zijn vrienden gevoelde bezwaar, dat tijden van beroering als na 31 Januari doorleefd werden, ongeschikt zijn voor het verrichten van degelijken strafwetgevenden arbeid, deed zich nog altijd gelden en werd allerminst gecompenseerd door de toezegging van een maatregel, die, naar hetgeen daarvan reeds in het regeeringsantwoord gezegd was, geen zekerheid zou geven voor de rechtspositie van het spoorwegpersoneel, maar slechts een vorm, waarin, wellicht eerst na jarenlang onderhandelen, die rechtspositie zou kunnen worden gepast. Heel geloovig, dat de in het vooruitzicht gestelde maatregel hen er toe zou brengen, zich bij de strafwetnovelle neer te leggen, waren de vrijzinnig-democraten derhalve niet; zij wilden echter niet te haastig oordeelen, maar liever afwachten of wellicht de toekomst hun ongeloof zou beschamen.
Wie het niet noodig achten een afwachtende houding aan te nemen, dat waren, buiten de oud-liberalen, de sociaal-democraten en de geheele rechterzijde. Voor genen bleven de ontwerpen, welke maatregelen de regeering nu ook verder mocht nemen, volstrekt verwerpelijk en voor deze was wat de regeering gedaan had of nog doen zou, eenvoudig wel gedaan. Geen wonder dat tusschen deze tegenvoeters van een eigenlijk overleg geen sprake was. Het debat was vooral een strijd tusschen verschillende levensbeschouwingen; een strijd, die ongetwijfeld tot hoogst belangrijke uitingen aanleiding gaf, doch ten slotte grootendeels buiten de wetsontwerpen omging.
Aan het einde van drie dagen dikwerf te algemeene beschouwingen kwam Dr. Kuyper, sprekende namens de gansche regeering, aan het woord. Het strekte vooral ter bevestiging van hetgeen in de Memorie van Antwoord reeds met groote uitvoerigheid gezegd werd. Nieuw echter was de mededeeling, dat de stroeve houding in Februari door de regeering aangenomen en niettegenstaande de concessies, die zij bij haar antwoord deed gehandhaafd, door haar niet dan na langdurig wikken en wegen, na een zich herhaald afvragen of niet liever de weg van apaisement zou worden bewandeld, bepaald werd; even nieuw en niet minder verrassend de verzekering, dat reeds zeer in het begin, bij de beraming van hetgeen der regeering te doen stond, het denkbeeld, straks te belichamen in den
| |
| |
algemeenen bestuursmaatregel, in overweging genomen was. Terecht kon Mr. Drucker eenige dagen later vragen, hoe de minister anderen, die nog altijd van oordeel waren dat de regeering ten onrechte ‘den weg van apaisement’ voorbijging, daarvan een zoo ernstige grief kon maken, nu gebleken was, dat hij zelf op den viersprong staande, zich ‘niet slechts een enkele maal, maar keer op keer’ had afgevraagd of hij dien weg maar niet zou inslaan. En wat de tweede verrassende mededeeling betreft - hoe jammer, dat de regeering den 25en Februari althans niet deed doorschemeren welk een goede vondst zij gedaan had. ‘Zeer natuurlijke’, meende Dr. Kuyper, ‘moest dat denkbeeld (de regeling der rechtspositie) tijdelijk op den achtergrond raken, daar toch aanvankelijk al de aandacht der Regeering gevorderd werd voor het in gereedheid brengen van wetsontwerpen, die bij de Kamer zoo spoedig dit mogelijk was moesten worden ingediend.’ ‘Zeer natuurlijk’, zeker, als men van oordeel is dat maatschappelijke beroeringen, samenhangend met tal van complexe economische verhoudingen, met geen doeltreffender middelen, dan door de wrekende en afschrikkende gerechtigheid aan de hand gedaan, kunnen worden beteugeld, maar niet ‘zeer natuurlijk’ voor hen die van oordeel zijn, dat de overheid niet enkel de strafheid van haar hand, maar ook de liefderijkheid van haar gemoed heeft te betoonen....
Toen de Kamer den 7den April na twee rustdagen weder bijeenkwam, was het land in rep en roer. Wat de minsten geloofd hadden dat geschieden zou, wat Vrijdags te voren nog door den heer Passtoors overmoediglijk voor ondenkbaar was uitgekreten, de nacht van Zondag op Maandag had het gebracht: de afkondiging van een nieuwe spoorwegstaking, straks te volgen door een algemeene werkstaking. De minister van Justitie vond dat de urgentie van de voorgestelde strafwetten nu dan toch wel zonneklaar bewezen was en de sociaal-democraten hielden vol dat de gebeurtenissen van den dag juist een gevolg waren van de indiening dier wetten. Zoo stond men dus, reeds wat de verklaring der feiten betreft, wederom lijnrecht tegenover elkander en was alle hoop op toenadering tusschen de regeering en de uiterste linkerzijde onherroepelijk buitengesloten.
Den avond van dien 7den April verscheen de aangekondigde bestuursmaatregel in de Staatscourant. In hoofdzaak bleek hij te
| |
| |
bevatten wat in het regeeringsantwoord was aangekondigd, maar in éen opzicht bevatte het officieele nieuwsblad een verrassende nieuwigheid. Het dienstcontract voor het spoorwegpersoneel zal, zooals in de Memorie van Antwoord werd toegezegd, voortaan moeten worden onderworpen aan de goedkeuring der regeering. Is daaromtrent echter geen overeenstemming te verkrijgen tusschen den minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid en de spoorwegdirecties, dan is die minister bevoegd de regeling zelfstandig vast te stellen. Schijnbaar zijn door deze toevoeging de moeilijkheden ondervangen die reeds elders in de practijk bleken te kunnen rijzen, zooals in Frankrijk, waar de regeering, naar Mr. Drucker verhaalde, reeds langer dan tien jaren met een spoorwegdirectie aan het haspelen was zonder tot overeenstemming te kunnen geraken; maar toch ook niet meer dan schijnbaar. Want het is zachtst genomen onzeker of de nederlandsche regeering aan de geldende spoorwegwet en de loopende concessies wel ooit de bevoegdheid ontleenen kan, de directies van spoorwegmaatschappijen in die mate haar wil op te leggen.
Voor het overige bevestigde de staatscourant hetgeen Mr. Drucker had voorspeld. Het koninklijk besluit bevat niet de regeling der rechtspositie van het spoorwegpersoneel; het doet slechts een middel aan de hand om, als er geen onoverkomelijke moeilijkheden rijzen, na verloop van tijd tot een zoodanige regeling te geraken. Toch verklaarde Mr. Rink, andermaal het woord voerende namens de Liberale-Unie-groep, dat de bestuursmaatregel hem en zijn politieken vrienden ‘alleszins bevredigend’ was voorgekomen, en dat aan die zijde dus geen bezwaar zou bestaan, om vóor het wetsontwerp te stemmen. Een conclusie, die eenvoudig niet te rijmen was met de vooropgestelde premissen. Of was het minder bewondering voor den bestuursmaatregel, die tot meegaandheid drong, dan de meening dat, in de gegeven omstandigheden, de regeering moest worden gesteund, met opoffering desnoods van eigen inzicht en gemoedelijke overtuiging? Het is nauwelijks aan te nemen omdat de heer Rink een zoodanige meening nòch in ronde woorden uitsprak nòch ook maar er op zinspeelde.
Begrijpelijker was de houding, in de beslissende uren door de vrijzinnig-democraten aangenomen. De ernst en het buitengewoon karakter der omstandigheden werden door hen niet ontkend. Evenmin
| |
| |
verheelden zij hun ongunstig oordeel over de tweede spoorwegstaking. Daags na de afkondiging dier staking en nog vóor de inhoud van den bestuursmaatregel bekend was, sprak de leider en woordvoerder der fractie zijn scherpe afkeuring uit over dit ‘onverantwoordelijk bedrijf’, aan hetwelk geen economische eischen maar anarchistische denkbeelden ten grondslag lagen. In verband daarmede had Mr. Drucker der regeering de verzekering gegeven, dat zij ook bij de vrijzinnig-democraten krachtigen steun zou vinden ‘waar het geldt de orde in de maatschappij te beschermen en het gezag te handhaven.’ Maar aan deze ondubbelzinnige betuigingen werd even ondubbelzinnig toegevoegd, dat de vrijzinnig-democraten daarom geen afstand deden van hun recht en hun plicht om de voorstellen, der volksvertegenwoordiging gedaan, naar hun innerlijke waarde, en naar deze alleen, te beoordeelen. Tegenover den heer Kolkman, die, nog al ondeugend, het vertrouwen had uitgesproken, dat de vrijzinnige hoofdleiders, als het er op aankwam, wel zouden zorgen niet al te ver verwijderd te blijven van hun troepen, te weten hun kiezers, beriep Mr. Drucker, even gevat als waardig, zich op het voorbeeld van denzelfden heer Kolkman en van den betreurden Dr. Schaepman, die in moeilijke dagen meermalen bewezen hadden, hun eigen weg te durven gaan ‘onbeschroomd wat velen in den lande er van zeiden.’
Aan dit op 7 April ontvouwde programma zijn de vrijzinnigdemocraten getrouw gebleven. Het eerste artikel der strafwetnovelle, waarbij de ook door hen van den aanvang af gewraakte handelingen tegen de vrijheid van arbeid binnen het bereik der justitie werden gebracht, kon in zijn gewijzigden en stellig verbeterden vorm hun onvoorwaardelijke goedkeuring nog niet wegdragen. Maar toen zij, na tevergeefs te hebben gepoogd, door middel van een door den heer Marchant voorgesteld amendement, de redactie te verduidelijken en het maximum der straf, op de kleinere vergrijpen gesteld, te verlagen, hun stem over het regeeringsartikel moesten uitbrengen, stapten zij heen over hun bezwaren en gingen dus mede met het voorstel, dat hun wel niet in alle opzichten voldeed en welks indiening in dezen tijd van beroering hun nog altijd niet zonder bedenking scheen, maar waartegen met dat al hun oppositie geen principieel karakter gedragen had.
Konden zij op dit punt, zonder beginselverzaking, der regeering
| |
| |
hun zedelijken steun verleenen, niet aldus stond het geschapen met het stakingsartikel. In nog sterker mate had, van den aanvang af, zich hier het opportuniteitsbezwaar doen gevoelen, maar daarnevens het nog veel gewichtiger bezwaar van de ongeregelde rechtspositie. Was aan dit bezwaar, door den op 7 April afgekondigden bestuursmaatregel, tegemoet gekomen? Op deze vraag paste slechts een ontkennend antwoord. De gebeurtenissen van den dag mochten nog zoo ernstig zijn, zij konden wat krom was niet recht maken.
De Liberale-Unie-mannen schaarden zich dus, met de oud-liberalen, aan de zijde der regeering; tegen het strafwetsontwerp stemden, behalve de sociaal-democraten, alleen de vrijzinnig-democraten. Het ontwerp tot instelling van een spoorwegbrigade werd na geringe discussie, met alle stemmen, buiten die der sociaal-democraten, aangenomen; het ontwerp tot het houden van een enquête naar de rechtspositie van het spoorwegpersoneel verwierf, zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming, de goedkeuring der Kamer. In den namiddag van Witten Donderdag kon de vergadering tot nadere bijeenroeping worden gescheiden. Het was wèl geweest!
In den voormiddag van Goeden Vrijdag kwam de Eerste Kamer bijeen. De door haar jongere zuster aangenomen ontwerpen lagen reeds ter tafel en konden dus onmiddellijk door de afdeelingen onderzocht worden. Van oppositie van eenige beteekenis in die afdeelingen is niets gebleken. ‘Doordrongen van de noodzakelijkheid om ‘onder de (gegeven) omstandigheden (de) wetsontwerpen met den meesten spoed te behandelen,’ zag men zelfs van schriftelijke gedachtenwisseling met de regeering af en volstond met het vaststellen van een eindverslag, overvloeiend van hulde, waardeering en lof, aan het adres van de regeering en van... de directies der spoorwegmaatschappijen. Hiermede was de toon aangegeven, die de beraadslagingen van den volgenden dag beheerschen zou: een beurtzang van lofliederen, die te jubelender konden klinken, nu de roekelooze stakers den strijd hadden moeten opgeven. Natuurlijk was het, dat daarbij de ‘christelijke arbeiders-organisaties,’ wier leden over het algemeen trouw waren gebleven aan het gezag, niet vergeten werden, maar de meening die de heer Van der Does de Willebois ingang zocht te doen vinden, alsof alleen op ‘christelijken’ grondslag een behoorlijk vakvereenigingswezen kan worden gebouwd, was toch al te zeer in strijd met de
| |
| |
ondervinding, zoo in Nederland als elders, opgedaan. Het was dan ook zeer goed gezien van den heer Vlielander Hein om, niettegenstaande ook hij namens de linkerzijde der regeering hulde bracht en ondanks zijn afkeuring van de ‘twee-beloften-leer,’ door de woordvoerders der stakers in en buiten het parlement verdedigd, zijn ingenomenheid uit te spreken met de werking der vakvereenigingen in het algemeen, zooals die in de Tweede Kamer door Mr. Troelstra ontvouwd was. Zeker, er zijn door de neutrale vakvereenigingen groote fouten begaan. De grootste en waaruit alle andere, met inbegrip van haar de grenzen der geoorloofde actie overschrijdend verzet tegen de strafwetsontwerpen, zijn voortgekomen, is echter deze geweest, dat zij de ‘neutrale zone’ verliet om het glibberig pad der politiek op te gaan. Maar aan die fout hebben dan toch de ‘christelijke’ vakvereenigingen met haar partij trekken voor de regeering, zich evengoed schuldig gemaakt! Voor de ontwikkeling der economische beteekenis van deze vakvereenigingen is het dan ook stellig te hopen, dat zij zich niet zullen laten verblinden door het thans behaalde succes, maar zich liever zullen spiegelen aan de nederlaag van hun tijdelijke tegenstanders, wier stoffelijke belangen - en alleen daarom gaat het in de vakbeweging - ten slotte ook de hunne zijn.
Zonder éen enkele stem tegen werden de ontwerpen door de Eerste Kamer aangenomen en nog denzelfden avond verschenen de wetten in het staatsblad.
Zoo kwamen dan de op 25 Februari 1903 ingediende ‘stakingswetten’, na een ongewoon hevigen strijd van ruim zes weken, tot stand. Over de vraag of die indiening in de gegeven omstandigheden een daad van goede politiek was, zullen de gevoelens nog langen tijd verdeeld blijven; over de waarde der wetten zelve zal veel eer een oordeel kunnen worden uitgesproken. Reeds nu echter schijnt de meening niet voorbarig, dat de strafrechtelijke beteekenis dier wetten veel geringer blijken zal, dan de economische nawerking van het maatschappelijk en parlementair gistingsproces der laatste drie maanden. De vakbeweging zal, zooals in het voorbijgaan al werd aangestipt, uit den gevoerden strijd ernstige leering kunnen putten, een leering die haar er waarschijnlijk toe leiden zal, haar toekomstige actie zuiver economisch te houden
| |
| |
en zoo aan kracht en waardigheid beiden te doen winnen. Maar ook voor de werkgevers ligt in het jongste verleden menige les opgesloten en de verstandigen onder hen zullen zich die lessen ten nutte weten te maken. Niet langer zal de beteekenis der arbeiders-organisatie, door alle partijen en niet in de laatste plaats ook door de regeering openlijk erkend, kunnen worden voorbijgezien, en steeds meer zullen de werkgevers er toe komen, zich ook hunnerzijds te vereenigen en met de vereenigde werklieden collectieve overeenkomsten aan te gaan. Daardoor zullen - Mr. Drucker wees er op - de onzekerheid en bandeloosheid die thans nog maar al te vaak de arbeidsverhoudingen kenmerken, kunnen plaats maken voor orde en regelmaat. En wat de regeering betreft, zij heeft thans de zedelijke verplichting aanvaard om voor een behoorlijke regeling van de rechtspositie van het spoorweg-personeel zorg te dragen en derhalve ook grond gegeven aan de verwachting dat, mocht die regeling met het voortbestaan eener particuliere exploitatie onzer spoorwegen practisch onvereenigbaar blijken, zij niet schromen zal, door het bedrijf voor den staat over te nemen, zich de vrijheid te verschaffen, die zij dan zal behoeven om het gegeven woord te kunnen kwijten. Er zijn gelukkig voorteekenen, die hoop geven, dat het der regeering niet ontbreekt aan den ernstigen wil om déze ‘eereschuld’ te voldoen. Beschaamt zij die hoop niet, dan zal Dr. Kuyper zijn klachte kunnen terugnemen, dat de beroeringen in den lande aan de regeering meer dan twee volle kostelijke maanden hebben ontroofd, die anders aan de voorbereiding en oplossing van sociale vraagstukken gewijd hadden kunnen zijn. Want ook het spoorwegprobleem behoort tot de sociale vraagstukken en zijn oplossing is wel twee maanden van arbeid en strijd waard.
C.Th.v.D.
|
|