De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Mr. F.A. van Hall als minister.Mededeelingen en herinneringen.
| |
[pagina 54]
| |
landsche Regeering op den inhoud van de breve heeft voorbereid lag van den aanvang af een sluier, die nòg niet geheel is opgeheven. Lange debatten zijn daarover bepaaldelijk in de maand November 1854 in de Tweede Kamer gevoerd. De oud-Minister Van Zuylen, toen weer door het district Zwolle in de Kamer gebracht, bleef beweren dat hij niets wat op een waarschuwing, een voorbereiding geleek van den Internuntius had ontvangen. Het meest afdoende stuk is een brief, waarin de heer Mazel, Secretaris-Generaal van het Departement van Buitenlandsche Zaken, zijn herinneringen en indrukken resumeerde. Die brief, kennelijk op verzoek van Van Hall aan dezen geschreven, verdient alle aandacht, zoowel om de positie als om het karakter van den schrijver. Ziehier dien brief: Hoog Edelgestrenge Heer. | |
[pagina 55]
| |
Op mijn gezegde, dat mij zulks onbekend was, liet Mgr. Belgrado volgen dat hij op gezegde dagteekening, eerst den Minister voor de Zaken der R.K. Eeredienst had verwittigd, - dat zulks vervolgens door een vertrouwd persoon, had plaats gehad bij den Minister van Binnenlandsche Zaken, en dat hij ook den Minister van Buitenlandsche Zaken had kennis gegeven. De brief was een terugslag op hetgeen de heer Van Zuylen den 21sten en den 23sten November 1854 in de Kamer had verklaard. ‘Ik verklaar’ - zoo zeide hij den 21sten - ‘dat aan mij niets is medegedeeld; ik verklaar dat van geen aartsbisdom is gesproken; dat Utrecht noch Haarlem is genoemd; ik verklaar dat deze ontkentenis is uitgedrukt in mijn correspondentie met den gezant te Rome lang voordat er van allocutie, breve, petitioneering of Aprilbeweging sprake was.’ En den 23sten: ‘Ik heb getracht mijne herinneringen omtrent dien dag [12 Januari 1853], zooveel mogelijk te recolligeeren; ik heb getracht met alle inspanning van mijn denkvermogen terug te dringen in het verledene, mij voor den geest te brengen wat er dien dag verhandeld is tusschen den internuntius en mij; en altijd ben ik tot het resultaat | |
[pagina 56]
| |
gekomen: Neen, er is mij niets gezegd; ik heb van geen aartsbisdom hooren spreken; ik heb noch Utrecht noch Haarlem hooren noemen. En ik heb daarvan nog andere bewijzen. Ik zou, als het noodzakelijk was, de getuigenis kunnen inroepen van een man die hoog staat aangeschreven, den secretaris-generaal van het Departement van Buitenlandsche Zaken, die zich dadelijk na dat bezoek bij mij vervoegde en mij met een zeer te billijken nieuwsgierigheid vroeg: “Is u nu iets medegedeeld?” Die vraag geschiedde toen de internuntius mij nauwelijks verlaten had; en het antwoord was ontkennend.’ Den 24sten eindelijk: ‘Er zou een misverstand hebben plaats gehad. Omtrent wat? Omtrent den inhoud der mededeeling? Dit is zoo niet. Maar er zou een misverstand hebben kunnen bestaan omtrent de beteekenis van het woord mededeeling. De een hecht daaraan eene andere beteekenis dan de ander. Men kan een mededeeling beschouwen als een soort van raadsel, als dat van de Sphinx waarmede een menschenleven voorbijging voordat het uitgevonden was. Ik heb steeds eene andere beteekenis aan het woord mededeeling gehecht; ik heb steeds gemeend dat zij moest inhouden eene klare, duidelijke uiteenzetting althans van de hoofdpunten. Ik heb gemeend dat daarin drie woorden niet mochten ontbreken: aartsbisdom, Utrecht, Haarlem. Nu wil ik aannemen dat ik in de conferentie op 12 Januari mij aan eene onverklaarbare distractie heb overgegeven; maar ik zou, zelfs in die onderstelling, door deze drie woorden zijn wakker geschud. Maar ze zijn niet gesproken, ik heb ze niet gehoord. Ik zou desnoods bereid zijn dit met plechtigen eede te bevestigen.’ Deze voorstelling van de zaak werd bevestigd en gehandhaafd door den oud-ambtgenoot van den heer Van Zuylen, den heer Strens. Daar tegenover staan de mededeelingen en verklaringen van Van Hall. Hij moest - zoo zeide hij - wel blijven gelooven aan een misverstand. ‘Nog gisteren (22 November 1854) avond is mij gebleken dat het geheele corps diplomatique met de zaak bekend was een of twee dagen nadat de internuntius de mededeeling aan den Minister van Buitenlandsche Zaken had gedaan; en daarom, wanneer de | |
[pagina 57]
| |
spreker zegt dat er geen mededeeling is geschied, geloof ik dat er een misverstand heeft plaats gehad.... Naar mij verhaald is, zou de zaak aldus gebeurd zijn.... De internuntius kwam tot hem [Van Zuylen] en moet eene mededeeling hebben gedaan in de taal zooals men dat van een voorzichtig diplomaat en vooral uit dat land gewoon is. Hij zeide - ik moet Fransch spreken om het historische van het feit te bewaren - la chose se fera ainsi, en of er nu gevraagd is of dit eene communicatie was of niet is mij onbekend, maar volgens het verhaal zou de internuntius hebben geantwoord: vous n'aurez pas d'autre communication. Wanneer ik nu daarbij voeg, dat de geheele organisatie op datzelfde oogenblik bij het geheele corps diplomatique bekend was, en dat het uit vroegere debatten gebleken is dat een geacht lid dezer Kamer er van geweten heeft; dat er dus geen motief voor geheimhouding bestond, dan moet ik, daar ik de beide interlocuteurs voor eerlijke en respectabele mannen houd, aan niets anders dan een misverstand gelooven’
Dit, betreffende hetgeen aan de Aprilbeweging voorafging. Aan die beweging was Van Hall, zooals reeds gezegd is, vreemd gebleven.... ‘Ik zag wel opgewektheid om mij heen, maar ik was geheel en al onbekend met de raddraaijers, met het bestaan van een committé, en keurde zeer af het algemeen petitionnement. Noch mijn vader, noch iemand van mijne familie zoover ik weet, heeft eenig rekwest mede geteekend.’ Des te meer zou Van Hall te doen krijgen met de beweging zooals die op touw was gezet en zooals die zich had geopenbaard ter audientie, door den Koning te Amsterdam verleend. Wat Van Hall aanteekende omtrent de dagen die aan zijn optreden als minister voorafgingen, volgt hier. ‘De Koning’ - zoo vermeldt hij - ‘was naar Amsterdam vertrokken om daar 12 April 1853 en volgende dagen audiëntie te verleenen. De Tweede Kamer had den 13den April hare werkzaamheden hervat en in die vergadering had de heer van Doorn zijne interpellatie gedaan. Ik was als voorzitter van de commissie van enquête over het zout druk werkzaam en had des Vrijdagsmorgens - 15 | |
[pagina 58]
| |
April -, van niets wetende, van mijne collegaas afscheid genomen, niet anders denkende dan de bijeenkomst op den volgenden dag weder bij te wonen. Tegen den middag ontving ik eene missive van den heer de Kock, destijds Secretaris van het Kabinet, met verzoek om terstond in Amsterdam te komen, waar Z.M. mij den anderen ochtend of middag wenschte te spreken. Ik ververtrok, en liet den heer de Kock van mijne aankomst prevenieeren. In Amsterdam heerschte groote spanning; men vreesde, zoo zeide men mij, ongeregeldheden. De Koning had zich op de audiëntie aan de Predikanten zeer sterk over de Grondwet uitgelaten, en wel zóó, dat men aan de Courant (sic) het antwoord eenigszins verzacht opgaf. Tegen 3 of 4 uur werd ik op het Paleis tot Z.M. toegelaten. Hier volgen mijne annotaties, op den anderen dag geschreven en waarvan het oorspronkelijke bij de stukken is gevoegd.’
‘In de audiëntie waarin het Z.M. behaagde den ondergeteekende voor te stellen het ministerie van Buitenlandsche Zaken te aanvaarden, wanneer het bestaande Ministerie zijn ontslag erlangde, heeft de Onderg. de vrijheid genomen aan Z.M. te kennen te geven dat, ofschoon zijn jaren en toestand, die van eenige rust na een leven van arbeid, het hem aller gewenscht (sic) zou hebben doen zijn om daarvan verschoond te kunnen blijven, hij echter zich nimmer zou onttrekken wanneer zijn dienst als onmisbaar door Z.M. werd beschouwd. Hij vertrouwde echter dat Z.M. het billijk zou vinden, eenige preliminaire punten vast te stellen. Die punten, geheel in den geest Zijner Majesteit zijnde, waren de volgende: 1. dat eene zoo gewichtige resolutie eenmaal genomen zijnde, Z.M. daarop niet terug zou komen, maar aan hen die op HoogstDeszelfs eersten wenk zich bereid verklaren, door bedaarde standvastigheid die kracht zou helpen verleenen die in het moeilijke tijdsgewricht volstrekt noodig was. 2. dat Z.M. zich als regel zou vaststellen om geregeld | |
[pagina 59]
| |
met alle Zijne Ministers te werken; dikwerf Kabinetsraden te houden, en steeds voor ieder hunner toegankelijk te zijn wanneer deze zich op bekwame uren, de zaken dit vorderende, bij HoogstDenzelve aanmeldden. Op den voorgrond toch moest staan dat de regeering van den Koning uitging, en dat de Ministers door hun raad, uitvoering en medewerking de verantwoordelijkheid op zich namen. 3. dat als beginselen die hoofdzakelijk die van het nieuwe Ministerie moeten zijn (erkend worden?): eerlijke en loyale uitvoering der bestaande Grondwet; wijziging, in eenen meer behoudenden zin, van kies- en gemeentewetten; en, wat de teedere godsdienst-quaestie aanging, zooveel mogelijk bevrediging van het gekwetste gevoel der Protestanten; handhaving van de eer der natie en regten van het politiek gezag, met vermijding van opwekking van verbittering bij de Katholieken; geen geest van exclusie moet in het Kabinet praevaleeren. 4. dat men de personen, die in het Ministerie zouden optreden, en geschikt waren, zou kunnen vinden. Voorloopig werd bepaald dat de tegenwoordige Ministers van Oorlog, Marine en Koloniën hunne portefeuilles zouden behouden; dat de heer Mr. D. Donker Curtius voor het Ministerie van Binnenlandsche Zaken bestemd, en Zondag dadelijk door den Onderg. zou worden gesproken; dat de heer Mees, Secretaris der Nederlandsche Bank, namens Z.M. door den Heer de Kock zoude worden gesondeerd voor het Ministerie van Finantiën; dat den Heer Ypey dat van Justitie zou worden aangeboden; dat men zou trachten, den Heer Directeur van het Kabinet van Rappard in het Ministerie te doen optreden voor Hervormde Eeredienst, met bijvoeging van Nijverheid en Kunsten en Wetenschappen; dat de waterstaat en publieke werken een afzonderlijk ministerie zouden vormen, waarvoor de Heer van der Kun zeer geschikt voorkwam; dat een andere Katholiek, de Heer van Meeuwen bijv. of de Heer Borret, aan het hoofd der Katholieke Eeredienst zou worden geplaatst. | |
[pagina 60]
| |
5. Het denkbeeld om den Heer de Liedekerke terug te roepen, en eene nota aan de Pauselijke Regeering te zenden in den door den Onderg. voorgedragen geest, was Zijne Majesteit welgevallig. 6. Eindelijk, de quaestie van de ontbinding der Tweede Kamer en van het doen eener Koninklijke proclamatie zou met de aanstaande Ministers worden besproken.’ ‘Amsterdam, 16 April 1853. (geteekend) van Hall.
Tot nadere opheldering - zoo teekent Van Hall verder aan - ben ik verpligt op te merken dat Z.K.H. Prins Hendrik bij het gesprek tegenwoordig was. De heer van Reenen was van den beginne af tegenwoordig, of werd er bij toegelaten. Hij was alles ééns. Z.M. wilde hem de portefeuille van Binnenlandsche Zaken opdragen. Ik had in 't algemeen vollen vrede met de keuze; doch aarzelende wegens de weinige ondervinding welke hij bezat, die den Heer Thorbecke zou vervangen, gaf ik dit rondelijk te kennen, begeerende dat hij zelf zou beslissen. Dientengevolge sprong tijdelijk deze benoeming af, en zou het Ministerie te zamen gesteld zijn gelijk is aangeteekend. In 's-Hage teruggekeerd, besprak ik alles nader met den den Heer Donker Curtius. Deze aarzelde voor Binnenlandsche Zaken; de Heer Mees bedankte; en zoo werd in den loop van Maandag 18 April het Ministerie geconstitueerd gelijk het is geworden.’ Bij besluit van 19 April 1853 werd het Ministerie benoemd. Den 20sten werd daarvan mededeeling gedaan in de Tweede Kamer. Op verzoek van den heer Van der Linden lichtte de Minister van Oorlog - de éénige Minister die tegenwoordig was - de Kamer in ‘omtrent de redenen die het Ministerie aanleiding gegeven hebben om zijn ontslag aan den Koning aan te bieden.’ De inlichting bepaalde zich tot het voorlezen van den zooveel besproken brief van 17 April, wonderlijk genoeg mede onderteekend door de heeren Pahud, Enslie en Forstner van Dambenoy, die een paar dagen later terstond bereid gevonden werden om in het kabinet Van Hall over te gaan. Ontbinding van de Tweede Kamer volgde, en de liberalen | |
[pagina 61]
| |
kwamen in de minderheid. Daarmee was evenwel nog niet gezegd dat het kabinet eene meerderheid had waarop te rekenen zou vallen. Het onthaal dat het van zijn conservatieve vrienden ondervond was niet onverdeeld gunstig. Professor Van Assen o.a. had misgivings. ‘Thorbecke,’ zoo schreef hij aan Van Hall, ‘is gevallen door opgeruide petities, dat ellendige middel dat nooit dan kwaad ten gevolge heeft gehad. Hij zal met vernieuwde kracht weder opstaan, spant men niet alle mogelijke middelen in het werk om hem onder te houden. Is hiertoe het nieuwe Ministerie bij machte? Neen. - Heeft de Heer D. Curtius 25 stemmen kunnen verwerven voor het lidmaatschap van de Kamer? welke pignora gaf uw beminnelijke Burgemeester? Heeft Lightenvelt meer loijaliteit betoond dan Strens, die den moed had om Rome te beschuldigen? Geheel het Ministerie de acte van aanbod van ontslag te doen teekenen is in veler oog Thorbecke's glorie. Had hier [Leiden] morgen eene verkiezing plaats, hij verwierf honderden stemmen. Hoe hem te weeren? Hoc opus, hic labor..... De acte der oude Ministers is wel slecht gesteld van stijl, maar arglistig van inhoud; en, laat ons oprecht zijn, de Koning heeft veel te veel gesproken.... De peer was nog niet rijp. Er was alle hope op het verwerpen der armenwet. Men had de raadpleging kunnen bespoedigen, en al viel zij met ééne stem, dan had de Koning hem kunnen zeggen: gij miskent den kerkschen zin der natie. Het ontbreekt u aan takt, ga heen.... Zal 't Ministerie den moed hebben om de Grondwet te laten herzien en de rechtstreeksche verkiezingen op te heffen? Roomschen, joden en geheel het liberalendom is reeds in de weer.’ Meer bemoedigend schreef W. van Rappard, aan wien direct of indirect ook een portefeuille schijnt aangeboden te zijn. Na aan Van Hall zijn sympathie betuigd en hem zijn steun toegezegd te hebben, gaat Van Rappard aldus voort: ‘Ik ben nu nieuwsgierig naar de verdere gebeurtenissen, en of het gerucht zich bewaarheidt, dat de Tweede Kamer zal ontbonden worden; indien men daartoe mocht overgaan beschouw ik, dat het spoedigst het beste is; maar zal de invloed van Thorbeckiaansche Gouverneurs niet nadeelig werken? Ik vrees toch altijd voor aansluiting van de | |
[pagina 62]
| |
Thorbeckianen met de Roomschen, waartegen alleen eene aaneensluiting van de Hervormden bestand is.’ Vier dagen later heette het: ‘Ik ben verontwaardigd over den brief van 16 [lees: 17] April van de Ministers aan den Koning; indien ik in loco geweest was, en Z.M. mij onder mededeeling van dat brutale stuk gevraagd had om Minister te worden, ik had het mijns ondanks aangenomen, want de Koning moest òf abdiqueeren, òf de Ministers behouden; onverwijlde, rondborstige, openbare retractatie, - dat gaat te ver.... Ik beschouw eene ontbinding van de Kamer noodzakelijk; men moet gebruik maken van de geestdrift van de Protestanten. Zou het niet van belang zijn zich te verzekeren van de mede- of niet-tegenwerking van de Gouverneurs, en dit zelfs onder bedreiging van destitutie? Dit werkt heilzaam op de Burgemeesters.... Al verder verlang ik niet eene belofte of vooruitzicht van grondwets-herziening, maar ten tweeden male raad ik u aan, verklaart u niet stellig tegen eene grondwets-herziening; niet dat ik zoude willen terugkeeren tot de Grondwet van 1840, maar ik vertrouw dat het oogenblik weldra zal komen dat de welgezinden in den lande tot eene gematigde grondwets-herziening zullen overhellen. Denk niet dat ik ben reactionairGa naar voetnoot1), maar inderdaad, de grondwet van 1848 is eene vrucht van tijdelijke opgewondenheid, maar heeft veel gebreken.’ Bij monde van den Groninger hoogleeraar Hofstede de Groot doet het ultra-protestantisme zich hooren. ‘Terwijl ik met duizenden en honderdduizenden God dank voor de aanvankelijk behaalde zege, en mij niet alleen over Thorbecke's val verheug, maar ook daarover dat uw Excellentie aan het hoofd van het nieuwe Ministerie staat.... ben ik niet geheel zonder zorg voor de toekomst, die door den grooten aanhang, welken Thorbecke nog altijd heeft, steeds dreigend blijft. In 't bijzonder heeft hij in deze Provincie zeer vele vrienden, die niet weten wat hij doet en bedoelt. Om dezen in te lichten ben ik met mijne vrienden werkzaam.’ De Heer Borret, later lid van den Raad van State en Minister van Justitie, duidde op eene deswege door Van Hall | |
[pagina 63]
| |
gedane vraag zijn Katholiek standpunt aldus aan: ‘Naar mijne meening.... kan het Katholiek belang volstrekt niet geacht worden mede te brengen dat de Katholieken aan het nieuwe Ministerie, dat zich bij zijne optreding plechtig heeft verbonden, op hunne grondwettige rechten geen inbreuk te zullen maken, alleen uit voorliefde voor een vroeger Minister, den oorlog te verklaren. Hoeveel recht en reden de Katholieken ook mogen gehad hebben om het Ministerie Thorbecke te ondersteunen, zou het toch zeer verkeerd zijn, daarom de Katholieke zaak als vereenzelvigd met het afgetreden Ministerie te beschouwen. Zal nu deze meening voor het staatkundig gedrag der Katholieken in deze tijds-omstandigheden en vooral bij de aanstaande verkiezingen tot richtsnoer strekken? Op die vraag durf ik uwe Excellentie voorshands geen beslissend antwoord te geven. De invloed dergenen, die eene manifestatie als de verkiezing van Thorbecke door de Katholieken niet wenschelijk achten in het algemeen belang zal wellicht niet sterk genoeg zijn tegen de bewegingen en werkzame pogingen van velen die om bijzondere belangen en bijzondere oogmerken eene andere politiek volgen.’
Apaisement - dat was hetgeen het Ministerie Van Hall bovenal in zijn vaandel schreef en zich allereerst ten doel stelde. Het trachtte dit te bereiken door de zoogenaamde wet op de kerkgenootschappen in te dienen en door groote meegaandheid te betoonen bij de behandeling van amendementen op die wet. Dit alles is uit de Handelingen van de Kamers en uit een groote reeks van vlugschriften bekend. Ten slotte werd werkelijk het apaisement verkregen. Van Hall resumeert in zijne Herinneringen de lotgevallen van de wet aldus: ‘De gewichtigste taak welke het Ministerie te vervullen had was de regeling der kerkelijke quaestie. Mijne denkbeelden omtrent de verhouding van de Godsdienst tot den Staat zijn altijd geweest deze, dat eene algeheele afscheiding van Kerk en Staat niet wel te denken is, maar dat de Godsdienst, als zoodanig, geheel onafhankelijk van den Staat moet zijn. De Godsdienst is een te gewichtig en te | |
[pagina 64]
| |
noodzakelijk element van het volksleven dan dat er tusschen den Staat en hem geene nauwe betrekkingen zouden moeten bestaan; de Kerk is in den Staat, en moet aan dezen onderdanig zijn, maar in zichzelve en ten opzigte van alles wat alleen de Godsdienst raakt, geheel vrij en onafhankelijk. Ik aanvaardde de portefeuille met het vaste denkbeeld dat de betrekking waarin de Kerk tot den Staat zou staan, met het toezigt dat de Grondwet aan den Staat toekent, bij de wet moeten worden geregeld. Dit denkbeeld is door mij in den Raad van Ministers met kracht ontwikkeld en doorgedreven, niettegenstaande de flauwheid van sommigen en den hevigen tegenstand van den Minister Lightenvelt. Dit onderwerp bij deze wet, hoe weinig daarin dan ook mogt gezegd worden, geregeld wordende, zou ééns voor al uitgemaakt zijn dat die regeling tot het grondgebied van den wetgever behoorde.... Men zou ééns voor altijd beletten empiètements van het een of ander kerkgenootschap op het burgerlijk gezag, en al moest ook later de wet worden verbeterd of aangevuld, het zou uitgemaakt zijn dat de wetgever in dezen competent was. Eindelijk was deze gedragslijn raadzaam om het Ministerie rust te verschaffen, en te beveiligen tegen aanmatigingen zoowel van hen die de Roomschen wilden beletten als van de Roomschen welke, na een zoo grooten triomf te hebben verkregen, steeds meer en meer zouden verlangen. Ook dezen moesten leeren gevoelen, en de protestanten begrijpen, dat de Bisschop in de Roomsche kerk is een groot personaadje, maar dat hij in den Staat niets meer is dan een gewone burger. Dergelijke wet kon echter niet in de Kamer worden gebragt terwijl de heer Lightenvelt tegenwoordig was, en dezen wilde ik de portefeuille niet zien nederleggen, omdat het bij de opgewondenheid en aaneensluiting der Katholieken nagenoeg zeker was dat geen Katholiek de portefeuille van Roomsche Eeredienst zou aanvaarden. Het was bovendien, daar de beleedigde eer van den Staat de terugroeping van onzen gezant te Rome (Graaf Liedekerke) had gevorderd, en ik toch wenschte te voorkomen dat te Rome verkeerde indrukken werden gegeven, wenschelijk een met mijn geheele zienswijze te Rome bekenden persoon te hebben. Daarbij kwam de hoop dat den Paus de oogen zouden kunnen | |
[pagina 65]
| |
worden geopend voor den stap welken men hem had laten doen, en dat hij zou kunnen worden bewogen, eene wijziging in het Aartsbisdom van Utrecht te brengen. Dit een en ander bragt mij op het denkbeeld, den Heer Lightenvelt naar Rome te zenden, en inmiddels zelf het interim van Roomsche Eeredienst op mij te nemen.’ Over des heeren Lightenvelt's reis in de Kamer ondervraagd, betoogde Van Hall dat Lightenvelt's afwezigheid niet beteekent dat deze zich niet met de wet op de kerkgenootschappen zou vereenigd hebben. ‘Niemand, mijne Heeren, zal mij bewegen, in deze Vergadering te openbaren wat in den Raad van Ministers is gebeurd. Trouwens het zou moeielijk zijn te zeggen hoe onze afwezende ambtgenoot er over denkt, want het wetsontwerp zooals het thans aan uwe beraadslaging is onderworpen, luidt in zoovele opzigten geheel anders dan het vroegere, dat waarlijk die Minister daarover geen opinie kan geuit hebben.’ De oppositie gaf zich op deze en dergelijke vertoogen niet gewonnen. De heer Blaupot ten Cate verklaarde eene motie te moeten ‘doen’ van dezen inhoud: ‘wegens de afwezigheid van dien Minister’ [van R.C. Eeredienst] ‘de verdere behandeling van dit wetsontwerp te verdagen tot na de terugkomst van gemelden Minister.’ Van deze motie wilde de Regeering natuurlijk niets weten. Bestreden o.a. door den Minister van Justitie en door Van Hall, werd zij door den voorsteller ingetrokken met deze niet bijzondere duidelijke verklaring: ‘Ik heb onderscheiden redenen voor en tegen mijne motie hooren aanvoeren. Ofschoon ik niet geheel van de gegrondheid dier redenen overtuigd ben, zoo is het mij evenwel genoeg vernomen te hebben dat de Regeering zich niet met mijne motie vereenigt om ze uit dien hoofde niet verder aan te dringen.’ Na de terugkomst van den Heer Lightenvelt in het land gevoelde deze zich met het oog op de gevoerde debatten minder op zijn gemak. In de Eerste Kamer gaf hij rekenschap van zijne zending. Deze, zeide hij, lachte hem geenszins toe. ‘De waarheid is dat ik aan den nadrukkelijken wil des Konings, en mij door Hem persoonlijk kenbaar gemaakt, heb gemeend te moeten gehoorzamen’. De Regeering heeft getracht ‘voor een ernstig en waardig Katholiek | |
[pagina 66]
| |
iuterim’ te zorgen.... ‘Is het mijne schuld dat geen Katholiek zich met dat interim heeft willen belasten?’ Wat Lightenvelt's houding tegenover het wetsontwerp betreft: hij komt er rond voor uit dat hij zich tegen het beginsel verklaard heeft om het toezicht over kerkgenootschappen te regelen bij de wet, en dat hij ook deze wet in vele harer deelen tot het laatste toe bestreden heeft. - ‘Ik zal in deze wet berusten, wanneer zij door deze Kamer aangenomen wordt: ik zal haar niet verdedigen, eensdeels, omdat ik tegen die wet, hoe zeer aanmerkelijk in mijne afwezigheid gewijzigd, nog eenige bedenkingen heb; anderdeels omdat deze wet door de Regeering als eene politie-wet beschouwd, meer eigenaardiglijk bij den Minister van Justitie te huis behoort.’
Met ingenomenheid maakt Van Hall in zijne Herinneringen gewag van de hulp die hij bij het maken van de wet ondervond van den Hoogleeraar Royaards. Ook de voorlichting van den Heer Groen van Prinsterer werd door hem ingeroepen. In het begin van Juni vond een gesprek tusschen de twee staatslieden plaats, maar daarbij wilde Groen het dan ook laten. ‘Bij het overdenken’ - zoo schrijft Groen den 8sten Juni 1853 aan Van Hall - ‘van ons gesprek moet ik erkennen dat ik aan het bezwaar, hetwelk ik de eer had u te onderwerpen, telkens meer gewigt hecht. Ik vrees, door een dergelijke voorafgaande mededeeling, niet te zullen blijven als lid der Kamer in dien toestand van onbevangenheid welke ter juiste beoordeeling van de redeneringen mijner ambtgenooten vereischt wordt, en waarin ik, vooral in eene zoo uiterst moeilijke en gewigtige zaak, dubbel belang stel. Het zal wel onnoodig zijn de verzekering hierbij te voegen dat ik het blijk van uw vereerend vertrouwen hoogelijk waardeer.’ En den 11den Juni, na eenige woorden van plichtpleging, schrijft Groen: ‘Bij deze gelegenheid zij het mij vergund een enkel woord te voegen bij hetgeen ik, dankbaar voor uw vereerend aanbod, de vrijheid nam u laatstelijk te schrijven. Ik ben met de Fransche wetten, door u bedoeld, niet genoeg bekend; maar ik mag niet ontveinzen dat ik tegen het geheele denkbeeld van eene regeling der betrekkingen tusschen den Staat | |
[pagina 67]
| |
en de Kerk, door eene wet, bij voortduring groot bezwaar heb. Ik vrees dat die, om den aard van het onderwerp, tot velerlei beschouwingen, en moeilijke discussiën aanleiding zal geven; en bij den meesten wensch om het Ministerie te ondersteunen kunnen wij toch nooit, zonder verloochening van onze beginselen, iets goedkeuren waardoor de vrijzinnige suprematie van den Staat over de Kerk in toepassing zou worden gebragt.’ Van Hall liet het hierbij niet zitten, maar hij vond Groen minder en minder toeschietelijk. Wederom tot eene samenkomst met Van Hall uitgenoodigd, zendt Groen dit bescheid (10 Juli): ‘Gevoelig aan uwe vereerende uitnoodiging, zoude ik liever, bij de op handen zijnde beraadslaging in de sectie mijn bezoek eenige dagen uitstellen. Ik vrees al wat mijne vrijheid, als lid der Kamer, eenigszins zoude kunnen belemmeren. Ik vrees inzonderheid ook voor het geval dat ik later de wet aannemelijk mogt bevinden, verder voet te geven aan het verwijt van verstandhouding omtrent eene voordragt waartegen ik, om den inhoud, en vooral om het beginsel, ook bij de meest aandachtige overweging van hetgeen mij door u medegedeeld werd, tot dusver menigvuldig bezwaar heb.’ Groen vermeed ook later - zocht ten minste in geenen deele - persoonlijk overleg en samenspreking met Van Hall. Karakteristiek is het laatste briefje van Groen aan Van Hall, in de Herinneringen voorhanden. In Juni 1854 was Groen in Zwolle niet weder als lid van de Kamer gekozen. Van Hall schijnt den wensch te hebben uitgedrukt, zijn leedwezen daarover aan Groen te komen betuigen. Groen onttrok zich aan dat bezoek op de volgende wijze: ‘Ik dank u voor uwe welwillende belangstelling. Mij dunkt, voor het systeem der regtstreeksche verkiezingen moet men op dergelijke wisselvalligheden voorbereid zijn. Ook heeft mij de uitkomst niet verrast, omdat ik de waarschijnlijkheid daarvan, na zoo veelsoortige tegenwerking, blijkens ook ons laatste gesprek, te gemoet zag. Ik ben zeer gevoelig aan uw voornemen om mij te bezoeken; maar het zou mij niet wel mogelijk zijn uwe Excellentie te ontvangen; omdat de toestand van een zieken bloedverwant, dien wij thans bij ons hebben, veel zorg en stilte vereischt.’ | |
[pagina 68]
| |
Den 25sten Augustus werd de wet op de Kerkgenootschappen door de Tweede en den 8sten September werd zij door de Eerste Kamer aangenomen. Gering was ten slotte hare beteekenis. De hoogleeraar Van Assen sprak veler gevoelen uit, toen hij nog vóór hare indiening aan Van Hall schreef: ‘De publieke opinie begint zich zelve te vragen: nu de Bisschoppen er toch zijn - en de Haarlemmer Courant bevestigt het - waartoe heeft men dan al die drukte gemaakt?’ De bisschoppen waren er en bleven, tot niet gering misnoegen van de heftige Protestanten. Dat feit stond vast. En nu dat eenmaal zoo was, boezemde een wetsontwerp dat zulks niet had weten te voorkomen aan de groote menigte slechts een voorbijgaande belangstelling meer in. Maar ook staatslieden van verschillende richting en kleur ontveinsden zich de geringe beteekenis van de wet niet, al had zij aanleiding gegeven tot heftige debatten. Van Dam van Isselt (brief aan Van Hall van 29 Juni 1854) klaagde dat de wet door de wijzigingen, in de Tweede Kamer aangebracht, tot nul gereduceerd was. ‘Deze wet,’ zeide Groen in November 1855, ‘ook bij nader overleg, is mij steeds voorgekomen, eerst, gelijk zij aan de Kamer voorgelegd werd, alle gezindheden te zeer onder het bereik der hooge politie te brengen. Naderhand had zij geen beter opschrift kunnen dragen dan much to do about nothing: zelfs is nu en dan het vermoeden bij mij opgekomen of niet dat oorlogsrumoer, schijnbaar ten gevalle van ééne rigting, eene afleiding was om middelerwijl met de andere rigting den vrede te kunnen treffen’. Van Hall zelf hechtte evenmin aan den inhoud van de wet groote beteekenis. Reeds in September 1853 deed hij in de Eerste Kamer opmerken dat het streven van het Ministerie was, de spanning te doen bedaren. ‘Dat is gelukt, zóó, dat een der geachte sprekers, de afgevaardigde uit Zuid-Holland (de heer Van Rijckevorsel), die toch dit wetsontwerp bestrijdt, ronduit verklaard heeft dat de natie omtrent dit ontwerp is gekomen tot een staat van onverschilligheid.’ ‘Door middel van de wet’, schreef Van Hall later in zijn Herinneringen, ‘is het Ministerie er in geslaagd om den staatsregtelijken toestand der kerkgenootschappen te vestigen maar het heeft de harten der menschen, den gaande ge- | |
[pagina 69]
| |
maakten godsdienstigen haat en de passies van hen, die daarin het middel zien om politieke bedoelingen te bevorderen, niet op eens (doen) veranderen.’ Deze laatste zinsnede sloeg waarschijnlijk in de eerste plaats op de ultra-Protestantsche partij, die het Van Hall van den aanvang af lastig genoeg maakte. In 't algemeen alzoo was met de wet het doel - apaisement - bereiktGa naar voetnoot1). Dat was al veel. Onder den indruk van de opgezweepte hartstochten had erger kunnen gebeuren, en ten slotte mogen wij blijde zijn dat wij er zóó zijn afgekomen. Eigenlijk was juist zulk eene wet in de gegeven omstandigheden noodig, en Van Hall heeft een dienst aan het land bewezen door haar tot stand te brengen. Zeker, tegen geheel de wet, meer bepaald tegen vele van hare onderdeelen, konden deugdelijke bezwaren aangevoerd worden. Maar voor de rust van het land was de oplossing die men verkreeg de meest gewenschte, en après tout de meest praktische.
Met de wet op de kerkgenootschappen was voldaan aan een gewichtig deel van het programma van werkzaamheden, den 26sten April 1853 door het Ministerie bij rapport aan den Koning geformuleerd. Bij datzelfde programma was vierkant partij gekozen tegen hen, die Grondwets-verandering wenschten: ‘Het is ons voorgekomen dat er noch over de onschendbaarheid der Grondwet noch over het onraadzame om in die wet wijzigingen te brengen, eenige twijfel behoort te bestaan.... Er is dan ook niemand onzer, die er aan denkt, om in de Grondwet eenige wijziging voor te dragen, en het zal ons streven zijn om hare eerlijke uitvoering te verzekeren.’ Dit nam niet weg dat er onder het régime van de Grondwet van 1848 wetten waren tot stand gebracht die twijfel wettigden over de vraag | |
[pagina 70]
| |
‘of de afgetreden ministers de Grondwet wel in dien zin opvatten en toepasten, waarin zij is ontworpen, overwogen en vastgesteld.’ Daarbij had het Ministerie onder andere meer bepaald op het oog de gemeentewet en tevens - al was die niet bij name in het programma vermeld - de kieswet. Met de voorbereiding van een herziening van die twee wetten haastte zich de Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Van Reenen niet. Zeer verklaarbaar is zijne weifeling: hij zou een terrein moeten betreden, waarop voetangels en klemmen niet ontbraken. ‘Tot mijn leedwezen’, stipt Van Hall aan, ‘moet ik erkennen dat wij hem in dit opzigt nimmer een stap voorwaarts hebben kunnen laten doen. Het was te vergeefs dat mijn ambtgenoot Donker Curtius en ik hem herhaaldelijk aanspoorden, en ook in den Raad van Ministers het onderwerp ter sprake bragten. Eindelijk was op mijn voorstel tegen het einde van 1853 tusschen ons bepaald dat dadelijk met het begin van het volgende jaar wij (de Heer D.C. en ik) tweemaal in de week bijeen zouden komen met den heer van Reenen, ten einde de beide bedoelde wetten artikel voor artikel te herzien. Het ongeluk echter wilde dat de heer van Doorn de portefeuille van Financiën moest nederleggen en dat er zoo spoedig geen nieuwe Minister van Financien werd gevonden. Ik nam dus het interim van dat Departement op mij en behield het tot 1 Mei. Dien ten gevolge was mijn tijd geheel geabsorbeerd. Het plan der conferenties heeft moeten worden uitgesteld, en de heer van Reenen heeft ons nimmer daaraan herinnerd.’ Bleef de herziening van de eigenlijk gezegde politieke wetten achterwege - een greep in het samenstel van onze belastingen kwam tot stand: de afschaffing van den gemaalaccijns. De Regeering had zich verklaard tegen de opheffing van de accijnzen op het geslacht en op de brandstoffen, in 1853 en 1854 van liberale zijde voorgesteld. Nog den 17den November 1854 had zij, bij monde van den inmiddels opgetreden Minister Vrolik, uiteen gezet dat en waarom zij zich van diep ingrijpende voorstellen op belasting-gebied onthield. De Minister beriep zich daarbij op den oorlog die in het Oosten woedde. ‘Zoodra door den Goddelijken zegen de politieke toestand van Europa weder toelaat de toekomst met gerustheid te gemoet te zien zal, bij voldoenden toestand | |
[pagina 71]
| |
der financiën, de Regeering zich haasten op den weg van vermindering van lasten de vertegenwoordiging voor te gaan.’ Eene maand later - 20 December - werd de politieke toestand van Europa gelaten voor hetgeen hij was en verklaarde dezelfde Minister: ‘wanneer die toestand zich niet bedenkelijker vertoont ten opzichte van ons Vaderland (ik spreek uitsluitend van ons Vaderland) dan op dit oogenblik het geval is, dan is het voornemen der Regering om, nadat de Kamer weder zal zijn bijeen gekomen, hare denkbeelden, in bepaalde voorstellen geformuleerd, mede te deelen en in ontwikkelingen te treden over de wijze waarop, naar haar inzien, aan dat voornemen, reeds den 17den November jl. aan de Kamer medegedeeld, ten meesten nutte van het land gevolg zal kunnen gegeven worden’. Den 13den Februari werd het wetsontwerp tot afschaffing van den gemaal-accijns bij de Tweede Kamer ingediend. Ziehier, hoe Van Hall in zijn herinneringen zijn standpunt in deze zaak uiteenzet. ‘Onder de middelen welke de oppositie tegen het Ministerie aanwendde, behoorde vooral de aandrang tot afschaffing van belastingen. Van 1848 af waren daaromtrent allerlei voorstellen gedaan, dan eens had men het gemaal, dan eens het geslagt, dan weder de brandstoffen ter sprake gebragt. Ik hield het, bij den hoogst gunstigen stand onzer Oost-Indische opbrengsten, staatkundig onmogelijk dien aandrang te wederstaan. Daarbij was het niet te ontkennen dat de belasting ep het gemaal in weinige andere landen van Europa buiten het onze bestaande, uit haren aard den meesten schijn van onregtvaardigheid en ongelijkmatigheid had, zoodat ik reeds als Minister van Financiën in 1847, edoch zonder goed gevolg, bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene poging had aangewend om dien, althans voor zooverre de rogge betrof, te doen verdwijnen. Ik, die, hetgeen wel van zelve spreekt, geen voorstander was of ben van het afschaffen van belastingen, begreep bovendien, dat men, wilde men veel behouden en niet alles verliezen, één grooten stap moest doen. Anders bleef men bloot gesteld daaraan, dat eerst de accijns op het geslagt, en dan die op de brandstoffen, of omgekeerd, afgeschaft werd, en dat men toch nog altijd zou hooren klagen en drijven, en eindelijk moeten toegeven dat ook het gemaal werd afgeschaft. | |
[pagina 72]
| |
Deze waren de hoofdzakelijke redenen welke mij bewogen om, in overeenstemming met mijn stelsel van 1847 en met hetgeen door mij herhaaldelijk als lid der Tweede Kamer, wanneer er pogingen tot afbreking van ons belastingstelsel werden aangewend, gezegd was geworden, het niet alleen wenschelijk maar noodzakelijk te achten, dat het gemaal werd afgeschaft. De uitkomst heeft, meen ik, de juistheid mijner zienswijze bevestigd. Na 1855 is meer stilstand in het drijven tot vermindering van belastingen. Onze financiën hebben niet geleden, millioenen schats van onze Staatsschuld hebben kunnen worden geamortiseerd; het totaal der opbrengst van alle belastingen is niet veel verminderd. Het is waar, de financiën van onze groote steden hebben een verlies ondergaan; maar om te zwijgen dat de staatsbelangen bij den Minister moeten boven drijven, zoo valt het niet te ontkennen dat het verlies, door de steden geleden, hoofdzakelijk spruit uit de zwakheid der stedelijke besturen, die eene belasting hebben afgeschaft welke zij niet konden missen.... De Minister van Doorn.... had zich stellig verklaard tegen elke afschaffing van belasting, en zich inderdaad daardoor onmogelijk gemaakt.’ De heer Van Doorn had als Minister zijn ontslag gevraagd, en was tijdelijk vervangen door Van Hall zelf. ‘Gedurende het interim dat ik bekleedde bereidde ik de afschaffing voor.... Na (sic) de optreding van den heer Vrolik maakte ik dezen met mijne zienswijze bekend, en na eenige weifelingen en contradicties, waarvan zijne redevoeringen in de Kamer en de van hem uitgegane stukken de bewijzen dragen, moest hij tot de afschaffing overgaan.’ Inderdaad: bevreemden kon het al weer niet, dat de heer Vrolik aarzelde. Van den kant van de conservatieven, van de ministerieele partij dreigde ernstig verzet; een verzet dat zijn toppunt bereikte in de dagen van 5 tot 14 Juni 1855, toen het veel besproken wetsontwerp bij de Tweede Kamer in beraadslaging kwam. Zelden of nooit zijn tusschen een Minister en hen, die hem in den regel volgden en steunden, zulke scherpe debatten gevoerd als men in die dagen te hooren kreeg. De heer Hoffman vindt het ‘zonneklaar, dat de Regeering zonder rijp beraad zich op een weg bevindt, welken zij haars | |
[pagina 73]
| |
ondanks heeft ingeslagen.... Dit ontwerp reken ik onder de ondoordachte maatregelen; het is naar mijne overtuiging niet anders dan een roekelooze greep in ons belastingstelsel.’ De heer Van Lynden herinnert dat de Regeering nog den 17den November van de afschaffing van het gemaal niet wilde weten; - den 13den Februari stelt zij ze voor. De heer de Kempenaer noemt het voorstel onverwacht, ondoordacht, ontijdig, onverplicht en onvoorzichtig. De heer Rochussen vindt bij het Ministerie niet die vaste, die innige overtuiging, niet dat vaste stelsel omtrent de financien, hetwelk hij zoo gaarne zou zien. De heer van Rappard besluit zijn rede aldus: ‘Gij (Regeering) zult eene zegepraal behalen. Of het eene zegepraal zal zijn voor het lieve Vaderland, dat betwijfel ik. Neen, ik betwijfel het niet. Ik zal het woord niet uitspreken, dat mij op dezen oogenblik op de lippen zweeft. Ik stem tegen de wet.’ En ten slotte de heer de Kempenaer nogmaals. - Van Hall had gewaagd van de Kempenaer's eigenaardige welsprekendheid en van de bloemen die hij ‘dikwijls plukt op eene wijze, die niet alleen zijne vrienden zeer doet, maar die hem-zelven kwetsen moest.’ Een vinnige repliek van de Kempenaer bleef niet achterwege: ‘de Minister heeft lang en veel over zich zelven gesproken. Dit was mij ook niet onverwacht. Dit is (zal ik het zeggen, of moet ik het zwijgen?) het geliefkoosd onderwerp van zijne Excellentie, maar een onderwerp, mij ten eenenmale vreemd.... Het is de vraag niet, of hij jaren lang eene voorliefde voor de afschaffing van den accijns op het gemaal heeft gekoesterd; het is alleen de vraag of die afschaffing op dit oogenblik raadzaam is in het belang van 's Rijks financien en van het Vaderland.’ - Op dien toon gaat het twee kolommen door. Van Hall verweerde zich niet ongelukkig. Hij ontkende dat het Ministerie van richting veranderd was, en herinnerde dat de liberalen, toen zij regeeringspartij waren, vóór 1853 vermindering van belasting eischten, maar met equivalent, terwijl zij na 1853, blijkens de van hen uitgegane voorstellen, die vermindering willen zonder equivalent. Toen stelden zij voor ‘de afschaffing der belasting op het geslagt, en wij | |
[pagina 74]
| |
hebben beweerd: dat was geene belasting op de eerste levensbehoeften’. Niet de Regeering is van richting veranderd, maar de liberale oppositie. Wanneer die oppositie voor dit wetsontwerp stemt, komt zij tot ons - niet wij komen tot haar.
Veel sterker dan tegenover de belasting-quaestie stond Van Hall tegenover de buitenlandsche politiek, die met name gedurende den Krim-oorlog alle aandacht vereischte. Wederom moge op dit punt het door Van Hall in zijn Herinneringen geboekstaafde voorafgaan. Van Hall hield zich aan ‘het vaste voornemen om in geen geval eenige partij te kiezen en aan zijne innige overtuiging dat zulks niet zou behoeven. Reeds vroegtijdig verzocht ik bij mij de ministers van Engeland en Frankrijk Sir Ralph Abercromby en Baron d'André, en verklaarde hun dit mijn voornemen; er bij voegende dat zoolang ik op de stoel zat waarop zij mij zagen, daarvan niet zoude worden afgeweken. Deze houding heeft mij veel last van hunne zijde bespaard; men beproefde wel eens eenige zachte pressie doch insteerde niet. Ik had mij van den aanvang af met Rusland zeer op mijn gemak gezet door eene vertrouwelijke en openhartige mededeeling aan Graaf Nesselrode... Daarop heb ik zeer voldoende verklaringen van tevredenheid ontvangen.... Aan mijn initiatief is verschuldigd het plan om onze koopvaardijschepen veilig te doen blijven varen. Dit plan erlangde dadelijk de goedkeuring van den Baron d'André; niet zoo spoedig die van Sir R. Abercromby, toen ik het aan de beide ministers in eene conferentie bloot legde. Ik had echter het genoegen dat Lord Clarendon, wiens loyaal gedrag ten onzen opzigte allen lof verdient, er zijn zegel aan hechtte. Enkele reizen had ik eenige moeite met den Baron d'André, doch had het geluk, hem al spoedig door een welwillend maar energiek gedrag geheel voor mij gezind te doen worden. Van het gebeurde met de FavoriGa naar voetnoot1), waar- | |
[pagina 75]
| |
van echter de tegenwoordigheid mij tot geen enkele concessie bragt, evenzeer als van eene mislukte poging om mij te intimideeren door een scherpe dépèche van den Heer Drouin de Lhuys, welke ik echter wist te voorkomen dat mij officieel of officieus werd medegedeeld, zwijg ik. Sir Ralph Abercromby, ofschoon mij zeer toegedaan, was in zijne betrekkingen altijd minder aangenaam.... Ik had daarom in den beginne reeds door Graaf Bentinck bij Lord Clarendon laten waken tegen alle verkeerde voorstellingen. Eene gewigtige moeilijkheid alleen had ik met hem te behandelen. Deze ontstond uit het opgebragte en onderweg vrij gekomen Nederlandsche schip, dat in Harlingen was binnen geloopen. Zonder eenig beginsel toe te geven mogt ik er in slagen den knoop te ontbinden en had (ik) het genoegen dat het Engelsch Ministerie mij dankbaar was en op eene zeer loyale wijze het schip ontsloeg. Ik wensch hier te consigneeren eene curieuse aanraking welke ik gehad heb met den Pruisischen Gezant, den Graaf von Königsmark.... Toen er spraak was dat Oostenrijk den Duitschen Bond wilde overhalen om zijne partij te kiezen, werd er door de Gezanten van Pruisen en door dien van Oostenrijk (Baron Doblhoff), ieder van tegenovergestelde rigting, sterk bij mij aangedrongen op de stem van den Koning-Groothertog van Luxemburg en Hertog van Limburg. De Oostenrijksche Gezant werd ondersteund door de Engelsche en Fransche Gezanten. Bij allen echter hield ik vol dat onze Regeering ten opzigte van deze zaak niet in 's-Hage maar te Frankfort wordt gerepresenteerd, en dat dáár alleen hare bedoelingen zouden worden geopenbaard. | |
[pagina 76]
| |
- Graaf Königsmark was in zijne vertoogen zeer heftig, en ging zoo ver, dat hij beweerde dat van Willem I af al de Nederlandsche Vorsten en al hunne achtereenvolgende ministers van Buitenlandsche Zaken zich hadden verbonden om te Frankfort steeds met Pruissen te stemmen. Ik antwoordde, niet te kunnen gelooven dat men aldus zijne onafhankelijkheid zou hebben prijs gegeven; en dat ik althans zeker de hand daar niet toe zou leenen. In zijne teleurstelling werd Gr. K. zeer verdrietig en om zijn nijd en wraaklust bot te vieren vertelde hij overal dat ik Oostenrijksch-gezind en anti-Pruissisch was. Dit dwaze gedrag had voor mij het aangenaam gevolg, dat B. Doblhoff, wien zulks ter oore kwam, in den waan kwam dat ik Gr. K. had te kennen gegeven dat wij onze stem in den geest van Oostenrijk zouden uitbrengen. Hij was gerust, en sprak mij over de zaak niet meer. Intusschen liet ik de zaak tusschen Gr. K. en mij niet rusten. Dadelijk vervoegde ik mij tot al mijne in leven zijnde voorgangers, en deelde hun mede wat Gr. K. beweerde. Van ieder hunner ontving ik een ondubbelzinnig démenti van den Graaf. De heer Simons, een der Luxemburgsche Ministers, bevond zich ongesteld in 's-Hage, en deelde mij mede dat Gr. K. hem iets dergelijks had gezegd, ten einde te bewerken dat Luxemburg althans in zijn geest zou wezen. Ik verlangde een schriftelijk bewijs in handen te hebben, en de Gr. K. hielp ons er in, door aan den heer Simons in een brief zich in den zelfden geest te uiten. In overleg met mij deelde de heer Simons dezen brief aan Z.M. mede, en deze stelde hem in mijne handen. Nu geheel toegerust, liet ik door onzen Gezant in Berlijn het gedrag van Gr. K. bekend maken. Na lange tergiversaties bragt men het zoover, dat Baron Manteuffel den Gezant eene ernstige les liet (?) geven, en dat wij er op een officieuse wijze van in kennis werden gebragt.’
In de Tweede Kamer kwamen herhaaldelijk de neutraliteit en de middelen om haar te handhaven ter sprake. Den 27sten Maart 1854 vroeg Thorbecke, naar aanleiding van een | |
[pagina 77]
| |
wetsontwerp tot verhooging van de begrooting voor Oorlog, van welken aard onze betrekking was tot de gebeurtenissen in het Oosten, waaruit de noodzakelijkheid tot versterking onzer landmacht voortvloeit en in hoeverre wij mochten rekenen op de eerbiediging van de rechten van neutrale vaart en handel. Van Hall antwoordde terstond. Hij verklaarde ‘alle reden te hebben om aan te nemen, dat de beide Westersche oorlogvoerende mogendheden in den regel, zoowel door hare eigene zucht om te handelen overeenkomstig de beginselen van de meer gevorderde beschaving, als door den aandrang van verschillende onzijdige mogendheden besloten hebben, om daaromtrent de meest vrijzinnige beginselen aan te nemen.’ Hij geloofde te kunnen zeggen dat het waarschijnlijk is dat de regel vrij vlag, vrij goed zou worden aangenomen. Wat de voorgestelde verhooging van de oorlogsbegrooting betreft: ‘moeten wij geen land zijn, dat als bondgenoot gewenscht kan worden en dat zich tegen den eersten aanval van vijanden eenigermate kan verdedigen?’ Thorbecke antwoordde, dat hij meer afdoend bescheid verwacht had. Gunstig vooruitzicht hebben wij gekregen, - geen zekerheid. Zekerheid - zoo luidde ongeveer Van Hall's wederantwoord - zekerheid kan ik op dit oogenblik niet geven. Daaruit volgt echter geenszins, dat de Regeering stil zit. Eene uitgebreide correspondentie met de mogendheden is in gang; als de tijd daar is, zal men kunnen zien wat er gedaan is. Reeds twee dagen later - 29 Maart - kon hij meer zeggen. Eene dépèche van onzen gezant te Londen meldde dat volgens eene verklaring van de Britsche Regeering alle contrabande van oorlog, evenzeer als brieven, tot de vijanden van Engeland gericht, vatbaar geoordeeld zouden worden voor confiscatie, ook dan, wanneer neutrale schepen zich daarmede belastten. Schennis van eene effectieve blokkade zal belet worden. ‘Maar de Koningin van Engeland verklaart, niet te verlangen en niet te willen, dat in dezen oorlog zelfs vijandelijk goed, wanneer het zich bevindt aan boord van een onzijdig schip, mits dit goed niet zij contrabande van oorlog, zal kunnen worden gearresteerd. Het beginsel: vrij vlag, vrij goed is dus aangenomen.’ | |
[pagina 78]
| |
Den 1sten Juni bracht Thorbecke bij wijze van interpellatie de zoo even aangeduide zaak van de Favori ter sprake. Hij knoopte daaraan vast de vraag welk gevolg was gegeven aan het verzoek van ettelijke handelshuizen, die groote hoeveelheden graan in Rusland hadden gekocht, om te bewerken dat het vervoer van die granen kon plaats hebben, ondanks de blokkade. - Van Hall zette het voorgevallene met de Favori uiteen. Ten aanzien van de terzijdestelling der blokkade voor de gekochte en betaalde granen moest hij tot zijn leedwezen mededeelen dat de mogendheden daarvan nog weinig wilden weten. Hij vleide zich echter, deze tot andere gedachten te kunnen brengen: sints twee dagen waren er kenteekenen van veranderde stemming te bespeuren en had de Minister hoop, dat hij de Nederlandsche graanhandelaren zou kunnen helpen. Thorbecke was met dit antwoord vrij wel tevreden; hetgeen hem tegenover Van Hall niet iederen dag gebeurde. Den 17den Juli legde Thorbecke den Minister op nieuw eenige vragen betreffende de neutraliteit en wat daarmede verband hield voor. Van Hall betwijfelde de opportuniteit. Alle neutraliteitsplichten worden onzerzijds in acht genomen. Zonder stoornis ging Van Hall verder zijn weg. Den 28sten Februari 1855 ontlokte de heer Elout van Soeterwoude hem de verklaring ‘dat de Regeering des Konings vastelijk is gebleven en blijft bij haar herhaaldelijk kenbaar gemaakt besluit om in den strijd tusschen de oorlogvoerende mogendheden de strengste onzijdigheid in acht te nemen. Naar aanleiding van dat geschrijf (van de dagbladen, die twijfel hadden geopperd) vind ik mij zelfs verpligt, daarbij nog te voegen, dat van den aanvang af tot op dit oogenblik geene enkele der oorlogvoerende mogendheden eenige de minste pressie op de Nederlandsche Regeering heeft uitgeoefend of gepoogd uit te oefenen, maar dat alle gelijkelijk de regten van Nederland als onafhankelijken en neutralen Staat blijven eerbiedigen, gelijk zulks door mij steeds verwacht is geworden en verwacht wordt.’
Alvorens van de buitenlandsche aangelegenheden af te stappen zij een incident vermeld dat zich in onze betrekkin- | |
[pagina 79]
| |
gen met België voordeed. Op last van Van Hall had onze Gezant, Baron Gericke van Herwijnen, tijdens de Septemberfeesten van 1854 te Brussel, zich van zijn standplaats verwijderd. Daar teruggekeerd, gaf hij den Belgischen Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer de Brouckere, te kennen dat de Nederlandsche Regeering niets liever wenschte dan eene goede verstandhouding met België. Maar onze vriendschap moest op prijs gesteld worden, ook door ‘onthouding van al hetgeen ons regtmatige reden tot ontevredenheid geven konde, en met name van de feesten die mijne tijdelijke verwijdering hadden veroorzaakt.’ Ook de Minister van Praet werd in denzelfden zin door den heer Gericke onderhouden. In het belang van de beide landen moest het wenschelijk geacht worden dat men zich in België voortaan onthield van ‘vertooningen die krenkend moesten geoordeeld worden’. Tien dagen later had onze Gezant de gelegenheid Koning Leopold te spreken. Na eenige wederzijdsche plichtplegingen over de - door niemand trouwens ontkende - wenschelijkheid van eene vriendschappelijke verhouding trachtte de heer Gericke aan het woord te komen om te betoogen dat handhaving van de Septemberfeesten die verhouding zou kunnen bedreigen - maar de Koning bracht het gesprek terstond op een ander onderwerp. ‘Nog tweemaal’, schreef de Gezant, ‘wilde ik het gesprek leiden op het motief mijner laatste afwezigheid. Telkens echter bracht de Koning mij hiervan af, en het was duidelijk dat Z.M. wenschte te vermijden hierover in explicatien te treden. Dit bemerkende, heb ik geoordeeld mij te moeten onthouden van verderen aandrang.’
Welke was onder dat alles Van Hall's positie tegenover de Kamer, tegenover zijne politieke vrienden, tegenover zijne ambtgenooten in het Kabinet? Naar aanleiding van de afschaffing van den gemaal-accijns bleek daarvan reeds het een en ander. Het eigenlijk gezegd politiek debat van die jaren verdient nóg de aandacht. Geen wonder, waar in de eerste rijen van hen die er deel aan namen, nevens Van Hall, Thorbecke en Groen stonden. Eene hoofdvraag, daarbij telkens te berde gebracht, was | |
[pagina 80]
| |
deze: of met het optreden van het Kabinet de zoogenaamde ‘tegenovergestelde rigting’ aan het bewind was gekomen. Praktisch nut had de vraag weinig. Van Hall wees de kwalificatie in 't algemeen af, maar aanvaardde ze (20 September 1853) op twee punten: in de wijze waarop de ‘monarchale’ zin zal gehandhaafd worden bestaat verschil tusschen hem en zijn voorgangers; en in de belasting-voorstellen. ‘Wij zullen,’ zeide Van Hall, ‘niet voorstellen wat de vorige Ministers hebben voorgesteld: eene belasting op de bezittingen; wij zullen, hoop ik, belastingen afschaffen - maar niet de zoodanige die alleen op de meer vermogenden drukken (geslagt-accijns).’ Ruim twee jaren later, in November 1855, wierp Groen een terugblik op de faits et gestes van het Ministerie. Eene politiek van apaisement, later van zelfbehoud, heeft den toon gegeven: ‘Leiding ontbreekt, ten ware wij welligt reeds geraakt zijn onder de leiding en het toenemend overwicht van den begaafden staatsman, tegen wien het ostracisme gerigt werd, en die welligt niet ten onregte reeds vóór eenige maanden in deze Kamer te kennen gaf dat de oppositie was geworden regeerende partij’. Groen verklaarde zich buiten machte, aan het Kabinet een bondgenootschap aan te bieden; dat Kabinet zou er trouwens waarschijnlijk niet op gesteld zijn. Wie sprak - aldus luidde het gevatte antwoord van Van Hall - wie sprak den begaafden staatsman (Thorbecke) in deze Kamer het meest en het nadrukkelijkst tegen? Het was de heer Groen zelf. En wat het bondgenootschap betreft: de Regeering, zeide de heer Groen, heeft de bezwaren daarvan voorzien. Juist, zegt Van Hall, gij lieden zijt gevaarlijke bondgenooten; wij zijn staatslieden genoeg om dat te weten. Geen bondgenootschap heeft ooit bestaan tusschen de Regeering en de partij van den heer Groen; wèl op menig punt overeenstemming. De Regeering zal haar eigen weg blijven gaan en zoo het hare doen om eendracht te bevorderen. Geen oorlogsverklaring, hervatte Groen, is door mij bedoeld; hoogstens een aanval tegen de pensée politique du Cabinet. Het Ministerie heeft zijn oorsprong vergeten en bevindt zich onder den druk van de tegenpartij. Wij, zoo vervolgde Groen, breken daarom niet met het Ministerie; politieke | |
[pagina 81]
| |
rancune koesteren wij niet. Wij verlangen geregeerd te worden in Christelijk-historischen zin; dat wil zeggen: ‘handhaving der Grondwet, met dien eerbied voor het gezag der geopenbaarde en historische waarheid, ook op politiek terrein, welke door alle gezindheden tegenover de vrijzinnige leerbegrippen verlangd wordt.’ Waaruit blijkt, vraagt Van Hall, dat de regeering haar oorsprong vergeten heeft? of dat zij de apaisement-wet niet krachtig gehandhaafd en uitgevoerd heeft? Betoogen als die van den heer Groen brengen geen rust in de gemoederen; integendeel. Wij leven niet meer in 1853, ‘toen eene geschokte natie trilde onder de beleediging, haar buiten 's lands aangedaan; niets van dat alles bestaat thans meer; een krachtig Gouvernement handhaaft de wet, en wat men ook doen moge tot opwinding der gemoederen, ik ben niet bevreesd voor de gevolgen, omdat het gezond verstand der natie, het wèl gezinde deel der bevolking, van welke godsdienstige gezindheid ook, de Regeering zal ondersteunen.’ Ongeveer een half jaar later ontmoetten Groen en Van Hall elkander voor de laatste maal in het politiek debat. ‘Wat is de kunst’, vroeg Groen, ‘van het Ministerie? Tusschen twee zeer uiteenloopende rigtingen geplaatst, schildert het, om zich te handhaven, elke dezer richtingen af als verderfelijk voor het land, twee monsters, Scylla en Charibdis; zoodat de ministerieele zinspreuk zou kunnen zijn medio tutissimus ibis. Daardoor is het Ministerie, ook tengevolge van onzen landaard, die voor hetgeen men als uitersten voorspiegelt dikwerf zonder genoegzaam onderzoek bevreesd is, sterk. Hoe zwakker het schijnt, des te meer kan op hulp rekening worden gemaakt’ ‘Het is onze politiek’ - aldus Van Hall, - ‘om in het midden te blijven van alle richtingen, in dien zin namelijk, dat wij nimmer zullen komen in de politiek van de rigting van dien spreker [Groen]. Het is onze politiek niet, nu eens de eene, dan weer de andere partij te ondersteunen. Ieder Nederlander kan er op rekenen dat, zoolang wij de eer hebben op deze zetels te zitten, zonder aanzien van godsdienst, door de Regeering regt zal worden gedaan. Ieder onderdaan des Konings kan er op rekenen dat, zoolang wij aan de Regeering zijn, wij bij de behandeling van | |
[pagina 82]
| |
staatszaken alleen zullen zien op redenen van staatkundig belang. Dat is de politiek die wij zullen volgen, geen politiek van bascule, maar een politiek van den middenweg te houden tusschen de beide uitersten, die er mogten blijken te bestaan.’ Die ‘middenweg’ was intusschen niet altijd gemakkelijk te vinden. Bestond de meerderheid, die de Regeering ten slotte in de Kamer steunde, uit heterogene elementen - nog bonter zag het er uit onder hen, die buiten de Kamer in 1853 als gevaders over het nieuwe Kabinet hadden gestaan. Van ultra-Katholieke, maar vooral van ultra-protestantsche zijde werd over achteruitzetting geklaagd. De een werd geheel afvallig; de ander dreigde nog maar; een derde klampte zich vast aan belangen waarin hij spoedige voorziening eischte; een vierde verklaarde eenvoudig dat op hem niet meer te rekenen viel en dat hij den Minister Van Hall zelfs niet meer te woord wilde staan; alle te zamen verkeerden zij in 1854 onder den indruk van den uitslag der verkiezingen, die voor de liberalen gunstig was geweest. Tolk van een deel der ontevredenen was Van Dam van Isselt. In een langen brief aan Van Hall zet hij zijne grieven uiteen. Het Ministerie is zijn beloften aan de Protestanten niet nagekomen, kent zelfs den geest niet die tegenwoordig onder hen heerscht. Vele Protestanten hebben Thorbecke alléén verlaten ‘omdat hij met de Roomschen heulde’. Uit vrees voor Rome verloochent het Kabinet zijn oorsprong. Het speelt zoodoende in de kaart van Thorbecke en de zijnen, die, waar zij er voordeel in zien, terwille van de Protestanten gaarne het bondgenootschap met de Katholieken prijs zullen geven. ‘En wat nu uwe bijzondere positie betreft: waarom wordt gij als de man aangeduid die de Protestanten misleidt en miskent? Welke redenen voert men daarvoor aan? Uwe groote ingenomenheid met den vertegenwoordiger van het meest ultramontaansche [!] gouvernement van Europa, met d'André. Uwe confidentieele verhouding met Mutsaers, die u en anderen wijs zoekt te maken dat de Roomschen u zoo genegen zijn en zooveel goeds van u verwachten. De lof dien Mgr. Belgrado u toezwaait, als een zoo hoogst verdraagzaam man. Uwe handelingen in | |
[pagina 83]
| |
de Tweede Kamer, waar gij, rondgaande bij de vijanden van het bewind, den schijn hebt, uwe tegenstanders door vriendelijke toespraak en handjes geven te willen winnen. In één woord: men beschuldigt u van een systême de bascule te beproeven, dat hier geen opgang zal maken.’ Men ziet, zoo héél veel hebben de grieven niet om het lijf. Toch hebben zij er misschien toe bijgedragen, dat Van Hall, de tracasseriën moede, in de allereerste dagen van Juli 1854 dacht aan het nemen van ontslag. Hij deelde dit mede aan Schimmelpenninck van der Oye, zijn oud-collega in een vroeger Ministerie, en aan Van Dam van Isselt. Beiden ontrieden het plan. Schimmelpenninck erkende dat de uitslag van de verkiezingen veel te wenschen overliet, maar meende dat in ieder geval afgewacht moest worden hoe de stand van de partijen in de nieuwe Kamer zijn zou. Dat Van Hall oogenblikken had, waarin hij liefst met de geheele politiek wilde breken, vond Schimmelpenninck alleszins verklaarbaar. Maar hij was nog krachtig genoeg om werkzaam te blijven. ‘De vermogens mogen niet meer de veerkracht van voor tien jaren hebben, maar de kern bleef en bij uwe bedrijvige natuur, aan het multum en multa gewoon, geloof ik dat gij u-zelf bedriegt in de meening dat gij vooralsnog bevrediging verder van het grooter staatkundig leven kunt vinden.’ En Van Dam van Isselt, nog vóór luttel dagen tegenover Van Hall opgetreden als vriend die hem zijn feilen toont, slaat de schrik om het hart waneer hij aan diens ontslag denkt. ‘Ik zeg, uit de volle overtuiging van mijn verstand en van mijn gemoed: geen zwakheid! Hoe gij uw ontslag ook zoudt inkleeden; welke gegronde redenen gij daarvoor zoudt kunnen bijbrengen, gij zoudt den blaam niet ontgaan, dat gij voor de moeielijkheden van de positie waart teruggedeinsd.... Gij zoudt roemloos van het tooneel verdwijnen, en dat moogt gij niet.... Geen Protestantsch ministerie; maar ook geen ministerie dat vrees voor de Roomschen toont. Die zijn toch niet te winnen, of men moet hun, zooals Thorbecke deed, (!) de regten en de vrijheden van het vaderland verkoopen.’ Van Hall kwam op zijn voornemen terug, en bleef Minister. Strijdlustiger in den zin van Van Dam werd hij | |
[pagina 84]
| |
evenwel niet, en geene der uiterste kerkelijke partijen was hij ter wille. Het gevolg was, dat zij beide klaagden. Meende Van Dam achteruitzetting van de Protestanten te bespeuren, ook de Katholieken beweerden dat aan hunne billijke wenschen geen recht werd gedaan. De heer Van Sonsbeeck, Minister van Buitenlandsche Zaken van 1849 tot 1852, schreef aan Van Hall, ‘dat het hem toeschijnt dat de Regeering niet genoegzaam tracht door het plaatsen van R. Katholieken dezen aan zich te verbinden, eerder op eene in het oog vallende wijze hen terugzet, of, misschien juister, hen in het niet laat. Volgens mijne overtuiging zijn de R.K. bijzonder goede ambtenaren, en uit beginsel koningsgezind en behoudend, en komt het er maar op aan, hun wantrouwen weg te nemen en hiermede hen tot een krachtig element voor de Regeering te maken.’ In October 1855 kwamen de ultra-Protestanten, ditmaal aangevoerd door de heeren G.J. Mulder en Simons, aan het woord. Zij en hunne vrienden wilden, volgens Van Hall, ‘ons dwingen, in eenen meer uitsluitend Protestantschen, in eenen ultra-monarchalen geest te handelen.... Ik begreep dat die tweespalt moest ophouden, dat den Koning zoowel als den afgedwaalden de oogen moesten worden geopend, zonder dat het tot eenen openlijken strijd kwam. Het is daarom, dat ik door tusschenkomst van een hooggeplaatst vriend een bijeenkomst trachtte te provoceeren met twee der hoofddrijvers (Professor Mulder en den heer G. Simons). Dezen echter weigerden die ontmoeting.’ Op welke gronden zij dat deden, blijkt uit een brief, den 13den October door hen aan Van Hall geschreven. Zij willen geen onderhoud met den man, die bekend staat als de beschermer van het nieuw opgericht blad de Constitutioneel; ‘een dagblad, tegen den geest indruischende dien de Koning wil en het beste deel des volks begeert; een dagblad, geschreven door den redacteur [Lion] van de zoo verderfelijke courant de Grondwet, en van hetwelk UHEdGestr. openbaar als de beschermer genoemd wordt.’ Voorts weigeren zij, omdat zij, ‘zonder openbaar karakter in deze zaak tegenover een Minister des Konings geen stelling hebben.’ Zij handhaven wat zij in hun orgaan de Nieuwsbode tegen de Constitutioneel hebben aangevoerd.... ‘Die bestrijding is | |
[pagina 85]
| |
gerigt tegen den geest der ultramontanen en liberalisten, die in eenigszins gezuiverden vorm in de Constitutioneel openbaar verkondigd wordt, en waarin wij enkel verderf voor het vaderland zien.’ Zwaarder aanval volgde. Bij circulaire van 19 October 1855 zeide de Utrechtsche Vereeniging Koning en Vaderland steun en dienst op. Zoolang mogelijk, heette het daarin, had de Vereeniging het Ministerie gesteund, al ging lang niet alles naar haar wensch. Maar nu kon het niet meer. Den Minister van Buitenlandsche Zaken kon zij haar vertrouwen niet meer geven. ‘Hij gebruikt, volgens het schier eenparige berigt der openbare nieuwsbladen en ook naar onze overtuiging, hij gebruikt de pen der schrijvers van het dagblad de Grondwet.... De kolommen van de Constitutioneel, sedert eenige dagen in het licht verschenen als orgaan van den heer van Hall, zijn gewijd aan de verdediging eener staatkundige leer, wier aanhangers den spot drijven met datgene waardoor Nederland groot is geworden. Bedriegen wij ons niet, de Constitutioneel is een blad te meer om in Nederland den vaderlandschen zin te onderdrukken, door het geloof onzer vaderen zooveel mogelijk ten voordeele der ultramontanen te fnuiken. En dat verderfelijke blad is het orgaan van den Minister van Hall!’ Omtrent de betrekking die gezegd werd te bestaan tusschen den Minister en het blad, bevatten Van Hall's Herinneringen en de daartoe behoorende bijlagen niet meer dan twee stukken. Het eerste is een brief, gedagteekend 29 October, waarbij de Haagsche advocaat Van Raalte aan Van Hall een mondeling onderhoud vraagt ‘ter zake van de Constitutioneel en een zijner medewerkers’. Het tweede is de copy, met vreemde hand in potlood geschreven, van Van Hall's antwoord, den 30sten naar het schijnt gezonden. Het luidt aldus: ‘In antwoord op uw missive van gisteren heb ik de eer u kennis te geven dat ik tot het dagblad de Constitutioneel nimmer in de minste betrekking heb gestaan, en mij daarvan ook nu en in het vervolg denk te onthouden, zoodat de aanleiding tot het onderhoud 't welk UWEdG. mij deswege verzocht, geheel vervalt’. Inmiddels had Van Hall meenen te bespeuren dat hij | |
[pagina 86]
| |
niet gelijk vroeger het oor des Konings had. Daar waren zaken van intiemen aard, waar men hem, zoo hij meende, opzettelijk buiten gelaten had. Daarin en in zijn verlangen naar rust vond hij aanleiding om zijn ontslag te vragen. Het misverstand tusschen den Koning en hem werd wel is waar opgeheven, maar het tweede motief bleef, en den 24sten Januari 1856 werd het verzoek om ontslag bij den Koning ingediend. ‘Sire’ - zoo schreef Van Hall - ‘de staatkundige gezigtseinder van Europa is thans zoo zeer verbeterd, dat wij alle reden hebben van overtuigd te zijn dat binnen kort de vrede tot stand zal komen. Ik geloof derhalve, zonder te kort te doen aan hetgeen ik aan Uwe Majesteit en aan mijn vaderland verschuldigd ben, gehoor te mogen geven aan mijnen sints lang gekoesterden wensch om eindelijk wat meer rust te genieten. Bij mijne gevorderde jaren zal U.M., zoo ik hoop, dien wensch niet onbillijk vinden.’ Den volgenden dag deed de Koning door den Directeur van het Kabinet aan Van Hall weten, dat de zeer belangrijke diensten, door hem aan den Koning en aan het vaderland bewezen, Zijne Majesteit hadden doen besluiten, Van Hall te verzoeken zijn aanvraag om ontslag in nadere overweging te nemen en zijne betrekking van Minister van Buitenlandsche Zaken te blijven bekleeden. Van Hall gaf toe en bleef. Hij deelde dat in een buitengewonen Raad van Ministers aan zijne ambtgenooten mede: ‘De Ministers’ - zoo teekent hij in zijne Herinneringen aan - ‘die in de vorige vergadering hun leedwezen betuigd, en verklaard hadden dat met mij het Ministerie zou moeten vallen, bedankten mij nagenoeg niet.’ Hieruit valt op te maken dat de verhouding tusschen Van Hall en zijne ambtgenooten te wenschen begon over te laten. En zoo was het inderdaad. Donker Curtius bleef hem trouw ter zijde staan. In den heer Van Reenen waardeerde hij den werkzamen, eerlijken man, niet vrij echter ‘van hoofdigheid wanneer hij iets bepaald had’ en wel eens ‘zwak in zijne staatkundige gedragingen.’ Met den heer Vrolik wilde het van den aanvang niet vlotten; eene omstandigheid, niet bevreemdend voor hen, die beide mannen persoonlijk hebben gekend. Incompatibilité | |
[pagina 87]
| |
d'humeur in den ruimsten zin was tusschen hen in het spel. Daarbij kwam dat de heer Vrolik nauwe betrekkingen onderhield met de ultra-Protestantsche partij en met haar orgaan de Nieuwsbode; en dat de heeren Mulder en Simons behoorden tot zijne persoonlijke vrienden. De Minister van Oorlog Forstner van Dambenoy sloot zich meestal bij den heer Vrolik aan, weinig gedachtig - schrijft Van Hall - aan den steun dien deze hem zoo dikwijls bij den Koning en bij de Kamer verleend had. Dat op hem in het geheel niet meer te rekenen viel zou spoedig blijken. In 1856 zou het zoogenaamde Metalen Kruis-monument te Amsterdam onthuld worden. Bij den Koning schijnt aanvankelijk het plan bestaan te hebben, die plechtigheid bij te wonen. Later daarvan teruggekomen, ook op aandrang van Van Hall, die er de portefeuille-quaestie bij stelde, vond Z.M. goed dat van Zijne onthouding aan den Belgischen Gezant kennis werd gegeven. Pogingen om den Koning op die onthouding te doen terugkomen leidden tot eene bespreking in den Raad van Ministers. Den 13den Mei verklaarde Van Hall aldaar, dat den Minister van Buitenlandsche Zaken niets anders dan ontslag overbleef wanneer Z.M. vermeende te moeten afwijken van het aan den Belgischen Gezant medegedeeld besluit; een besluit, bovendien door den Koning-zelf in opzien barende termen ter kennis van den Gezant gebracht op een bal. Het zou echter, zeide Van Hall, zoo ver wel niet behoeven te komen. Als Koning Leopold zijnerzijds het ‘feest der Colonne’ ging bijwonen, zou Koning Willem III volkomen vrij zijn in het al- of niet bijwonen van de Metalenkruis-feesten. Wie ook door deze nadere verklaring bevredigd was - niet de heer Forstner. ‘Ik verbeeldde mij,’ - aldus Van Hall in zijne aanteekeningen, - ‘dat hij, bespeurende dat ik op de quaestie van het Metalen Kruis niet tot struikelen zou kunnen gebragt worden, thans eene desperate poging heeft willen wagen.’ Die poging loste zich op in eene ‘motie van orde,’ door den heer Forstner voorgesteld, waarbij herinnerd werd aan eene vroegere verklaring van den Minister van Buitenlandsche Zaken ‘dat, zoodra zijne ambtgenooten van oordeel waren dat zijn aftreding in het belang van Koning en | |
[pagina 88]
| |
Vaderland hun wenschelijk voorkwam, hij die dadelijk en met genoegen zou vragen, en volstrekt daarover geen onaangenaam gevoel ten opzigte zijner ambtgenooten zou hebben en dat, wanneer de wensch slechts door één zijner ambtgenooten werd geopenbaard, hij daarvoor niet zou terug treden, maar zou verlangen dat Z.M. tusschen hem en dien ambtgenoot zou kiezen.’ Volgens den Minister van Oorlog was nu de tijd gekomen, waarop de aanwezigheid van den Minister van Buitenlandsche Zaken in het Kabinet ‘nadeelig’ was, en waarop zijne ambtgenooten hem dit te kennen moesten geven. Gingen dezen niet met den heer Forstner mede, dan zou de Koning tusschen dezen en Van Hall eene keuze hebben te doen. In antwoord daarop handhaafde Van Hall in allen deele zijne boven bedoelde verklaring. Indien de collega's hem moede waren en zijne aftreding wenschten - zij hadden het slechts te zeggen en zonder rancune zou hij zich daarbij nederleggen. In ieder geval wenschte hij hen in staat te stellen, buiten zijne tegenwoordigheid te beraadslagen, niet over de ‘onbedachte’ redeneeringen van den Generaal, maar over diens voorstel. ‘De collegaas schenen zeer verwonderd en weinig geneigd tot het nemen van het voorgesteld besluit, of zelfs tot het in beraadslaging nemen daarvan. - De zaak bleef uitgesteld.’ Twee dagen later werd de behandeling hervat. Daarbij herhaalde de Generaal zijn voorstel. Van Hall zeide opnieuw dat het den heer Forstner volkomen vrijstond, zich op zijne vroegere verklaring te beroepen. Voor 't overige hadden zijne overwegingen hem tot de slotsom geleid dat twee punten bij hem vast stonden, waarvan hij niet zou afwijken. ‘Het eerste: dat het onmogelijk was dat de Generaal en ik te zamen leden van hetzelfde Ministerie bleven, en dat òf beiden, òf een van ons beiden het Kabinet zouden moeten verlaten. Het tweede: dat het voor den Koning en het vaderland niet te verantwoorden zou zijn, zoo wij op dit oogenblik het ministerie aan het wankelen bragten, maar dat onze pligt mede bragt om alle mogelijke verandering uit te stellen tot op den dag der verkiezingen of een paar dagen daarna; | |
[pagina 89]
| |
en dat ik voor mij althans, al verlieten al de collegaas het Ministerie in deze oogenblikken, zulks niet zou doen, ten ware zulks Z.M. aangenaam was; terwijl ik voor mij-zelven overtuigd was zielskracht genoeg te hebben om althans gedurende die drie weken naast den Generaal te zitten....’ Eenstemmig vereenigden zich de Ministers met het tweede punt, op den heer Forstner na, die de zaak dadelijk uitgemaakt wilde hebben. Ook de Minister Vrolik viel Van Hall bij, onder opmerking evenwel, dat naar zijne meening de verkiezingen beter uitslag voor het Kabinet zouden hebben als Van Hall al dadelijk zijn ontslag nam. Vele kiezers hadden tegenover den Minister van Buitenlandsche Zaken ‘een vooroordeel opgevat’ en zouden, zoolang hij aan het bewind was, òf van de stembus weg blijven òf in een aan het Kabinet vijandigen zin stemmen. ‘Ik merkte,’ schrijft Van Hall, ‘hieromtrent op, dat ik zijne verklaring, als uit een vriendenmond gekomen, volstrekt niet kwalijk nam, hem integendeel daarvoor bedankte; maar dat hij mij moest veroorloven op te merken, dat ik, zoo deze zijne beschouwing was, zijne conclusie niet zeer logisch vond, vermits hij in die veronderstelling moest wenschen mij dadelijk te zien aftreden opdat de verkiezingen gunstig mogten zijn.’ De heer Vrolik antwoordde dat hetgeen hij over den vermoedelijken gang der verkiezingen gezegd had, op gissingen, indrukken berustte, zonder dat hij voor de juistheid kon instaan. ‘Wij beloofden,’ zegt Van Hall, ‘elkander het gestrengste geheim, en de zaak was hiermede geeindigd.’
Al waren de verkiezingen van 1856 niet ongunstig voor het Ministerie uitgevallen - Van Hall begreep dat voor hem nu stellig de tijd was gekomen om heen te gaan. Hij motiveerde bij den Koning zijn verzoek om ontslag o.a. met een beroep op zijne overtuiging ‘dat zulks thans ook voor het belang en de dienst van Uwe Majesteit wenschelijk, althans noodzakelijk is.’ Voorts herinnerde hij aan het klimmen van zijne jaren, verlangen naar rust wettigend, en aan 's Konings vóór enkele maanden gedane toezegging om hem te ontslaan zoodra de vrede gesloten zou zijn. Het gewenscht ontslag volgde inderdaad. | |
[pagina 90]
| |
In de gegeven omstandigheden kon het niet uitblijven. Toch ontlokte het aan enkele vrienden betuigingen van wèl gemeend leedwezen. W.L.F.C. van Rappard erkent dat ‘de tegenwoordige stelling van het Ministerie onhoudbaar is’.... ‘Waren er mannen te vinden die het [bewind] wilden aanvaarden, ik zou van gevoelen zijn dat men het uiterste moest wagen (mits binnen de bevoegdheid van de Grondwet); ik zou wenschen een reactionnair Ministerie, verhooging van census, en zoo mogelijk wijziging in de Grondwet: dan, helaas! wie wil? Indien gij vroeger aftredende het bewustzijn hadt de finantiën te hebben hersteld, thans kunt gij met zelfvoldoening daarop nederzien, dat gij in de moeielijkste oogenblikken van oorlog als Minister van Buitenlandsche Zaken gewichtige diensten aan den handel hebt bewezen en daardoor aan het Vaderland.’ Schimmelpenninck van der Oye is door de mare van het ontslag ‘pijnlijk getroffen’.... ‘Ik heb geen oordeel over mij onbekende motieven, maar ik vrees voor de toekomst, wanneer iemand die nog zooveel kracht bezat, redenen heeft om het staatkundig terrein te verlaten.’ En als nagalm op vroegere ontboezemingen luidt de klacht van Van Dam van Isselt. Van Hall mocht niet ‘gaan loopen vóór den stijd’, al geeft Van Dam toe, dat hij niet inziet hoe een goed Ministerie samen te stellen zal zijn. De ultra-Protestantsche partij zal in de aftreding juichen. En van Hall, èn zijne collegaas zouden ‘den verloren invloed kunnen herwinnen door wat meer getrouw te blijven aan het programma van 1853 en door wat meer te apaiseeren in de tegenovergestelde rigting. ‘.... Over hooi, aardappelen en haver, die door het hooge water worden vernield, kon ik verzuchtingen aanheffen; maar het partieel onheil verdwijnt voor mijne oogen bij het grootere onheil dat ons wacht, als gij geen kans ziet om de zaken regt te houden.’
J.G. Gleichman. |
|