De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
John Gray's ruilmiddel.Ah, le bon billet qu'a La Châtre! De eigenaardige groep der - ter zijde van Owen staande - sociale schrijvers uit het Engeland der eerste helft van de negentiende eeuw zou niet geheel compleet zijn, wanneer daarin ontbrak de figuur van een bijna naïeven utopist. Inderdaad is die man er te vinden. Wij noemen John Gray. Scherper dan iemand van zijn Britsche tijdgenooten heeft hij het gebrek aan verband tusschen productie en consumptie gezien: het anarchistisch element van ons tegenwoordig circulatie-proces opgemerkt. Om dat te verhelpen heeft hij in zijn brein een oplossing bedacht. Hij is geworden de auteur van een ‘ruil-plan,’ de uitvinder en toebereider van een sociaal elixer, een wondermiddel, dat hij, na het jaar 1830, gedurende een tijdsverloop van zestien jaren, in drie boeken - uitgewerkte, stevige prospectussen - zijn medeburgers gaat aanprijzen, telkens dringender, telkens hartstochtelijker. Altijd turende op één punt, dat hij met zijn geestes-oog in 1831 helder heeft gezien, wordt hij op dit stuk monomaan. Hij gelooft vast de waarheid te hebben gegrepen. Hij begrijpt zelfs niet hoe iemand er aan twijfelt. Den 16den Maart 1848 verzekert hij plechtig dat binnen zeven jaar zijn plan zal worden verwezenlijkt. Hij verwed er zijn hoofd om, dat zijn plan al de verwachtingen der Fransche revolutionnairen van 1848 zal vervullen, als zij 't maar aandurven. Maar de lieden durven 't niet aan, en gunnen hem zijn hoofd. | |
[pagina 417]
| |
Niet dadelijk, bij zijn eerste optreden, kwam hij met dit plan voor den dag. Hij was voor den handel opgeleid en begon reeds op jeugdigen leeftijd zijn loopbaan als handelsbediende, eerst als klerk op 't kantoor, daarna als reiziger voor een en-gros-zaak te Londen. Doch dat Londen, met zijn krioelend gewoel, met zijn tegenstellingen van weelde en armoede, liet hem geen rust. Hij kon in zijn gedachten geen bevredigende oplossing vinden voor al de maatschappelijke raadselen, die zijn oog zag. Het werd voor hem een niet te ontwarren probleem. Slechts dit begreep hij, dat er iets verkeerds was in die maatschappij, waarin hij zich bewoog. De handels-usantiën der menschen stemden niet samen met de regelingen der natuur. Mijmerend over die vraagstukken, het brein opgevuld met allerlei bedenksel en gedroom, ging hij het boek van den grootmeester der economie, Adam Smith, bestudeeren. Doch die studie gaf hem geen bevrediging. Het was omstreeks het jaar 1821. Sterker werd slechts bij hem de twijfel, of de richting van den maatschappelijken stroom, zooals die zich tegenwoordig bewoog, wel de juiste was. Zeker: er was een notie gangbaar onder de menschen, dat er in ons maatschappelijk stelsel een zich-zelf reguleerend beginsel was, en dat de stroom van het verkeer, evenals die van het water, slechts aan zich-zelf moest worden overgelaten, om zijn eigen peil te vinden en effen-vlietend voorwaarts te vloeien. Maar juist het bestaan van dit beginsel begon hij te ontkennen. Hij meende dat dit ‘doen door laten’ niet toereikend was. Op deze wijze werden de diepe ellenden van het land, de onverdiende armoede, de commercieele moeielijkheden, niet verwijderd. Een andere basis voor welvaart en voorspoed moest worden gevestigd. Hij schreef zijn denkbeelden daarover op papier, en zond het manuscript - waaraan hij den titel gaf van ‘the National Commercial System’Ga naar voetnoot1) - aan | |
[pagina 418]
| |
den verstandigsten vriend, dien hij toen en voor altijd had, waarschijnlijk zijn broeder. Deze antwoordde hem woordelijk het volgende: ‘ik was voornemens mijn opmerkingen te maken over uw geschrijf, maar na de lezing van het slot werd ik overtuigd dat al mijn bedenkingen slechts tijdverlies zouden wezen. Ik zou u aanraden uw papieren bundel in een keuken-vuur te gooien, groot genoeg om het gekrabbel te verteeren.’ Die kritiek was niet bepaald aanmoedigend. John Gray volgde den raad niet op en troostte zich met de overlegging, dat hij misschien zijn denkbeelden niet helder en verstaanbaar had uiteengezet. Hij zou dat later pogen te verbeteren. Intusschen had zijn broeder hem den wenk gegeven de geschriften van Robert Owen in te zien. Hij had die vingerwijzing gevolgd en hier en daar zijn eigen overwegingen nu wat kunnen aanvullen. Zóó keerde hij tot zijn eigen manuscript terug, en schreef hij, vier jaren later, een fragment daarvan geheel over, dat hij als opstel uitgaf onder den vorm van een lezing. Dit boekje heeft in Londen slechts een beperkt onthaal gevonden, doch is later herdrukt in Philadelphia, waar het uitgebreider kring van lezers trof.
Wij moeten met dit in het jaar 1825 voor het eerst verschenen boekje ons even opzettelijk bezighouden. De titel luidde als volgt: ‘A lecture on Human Happiness: being the first of a series of lectures on the causes of the existing evils of Society. To which are added the articles of agreement recommended by the London Co-operative Society’. Het boekje is nu uiterst schaars te vinden. Zelfs het Britsch Museum bezit daarvan geen exemplaar. Wij hebben het niet kunnen machtig worden - ook trots allerlei vriendelijke bemoeiingen in Philadelphia - en moeten ons dus (helaas!) vergenoegen met het overzicht dat professor Foxwell, in zijn breede inleiding vóór de vertaling van Anton Menger's geschrift ‘das Recht auf den vollen Arbeitsertrag’ daarvan heeft gegeven. Het geheele opstel is een ontleding van den aard der productie, met het oog op hen die daarvan al of niet het voordeel trekken. Wat dadelijk treft, is dat Gray zijn uitgangspunt plaatst in de statistiek. Hij neemt de tabellen van den bekenden Colquhoun, en doet zijn best daaruit af | |
[pagina 419]
| |
te leiden de cijfers over de productieve en improductieve klassen in Engeland. Colquhoun volgende schat hij het geheele inkomen van het land op 430 millioen pond sterling, van welke som de productieve klassen(volgens zijn berekening) 426 millioen produceeren, zijnde omstreeks 54 pond sterling per jaar voor elken man, vrouw en kind in de productieve klassen, van welke som zij ongeveer 11 pond ontvangen, d.i. slechts een luttel meer dan het één vijfde deel van het product van hun eigen arbeid’. Ieder improductief lid der maatschappij is dus een directe belasting op de productieve klassen. Groote aantallen van lieden, zelfs der productieve klassen, worden door 't tegenwoordig systeem er toe geleid om nuttelooze leden der maatschappij te worden. Zij die de onafhankelijke klassen uitmaken zijn afhankelijk van twee zaken: vooreerst van den arbeid van hun medemenschen, en ten tweede van de onrechtvaardigheid die hen in staat stelt om dien arbeid aan anderen op te leggen. Op land of grond kan er geen goed recht zijn. De grondslag van allen eigendom is arbeid, en geen andere billijke basis is daarvoor aan te wijzen. De interest van geld is een andere manier om arbeid te verkrijgen, zonder er eenig equivalent voor te geven. ‘Wat verkrijgt de productieve arbeider voor dat deel van het product van zijn arbeid, dat jaarlijks van hem afgenomen wordt voor inkomsten verkregen door hen die geld uitleenen? Hij krijgt niets. Is dan, vragen wij, - zegt Gray - een mensch op die wijze de natuurlijke eigenaar van het product van zijn eigen arbeid? Indien hij 't niet is, welke grondslag is er dan in 't algemeen voor eigendom? Indien hij het wèl is, bestaat er geen rechtvaardigheid om interest voor het gebruik van geld te heffen’. Het rechtspunt nu verlatende, betoogt Gray dan verder, dat er geen waarachtig geluk in eenigerlei klasse van menschen onder het concurrentie-systeem der maatschappij bestaat, zelfs niet onder hen die met rijkdom zijn voorzien. De groote oorzaak van ellende meent hij te vinden in het voorhanden zijn van een onnatuurlijken slagboom of grens tegen de productie, in den vorm van het beginsel der concurrentie. De verdeeldheid en tegenstrijdigheid der belangen van de menschen, in hun wijze om het kapitaal te gebruiken, en in de distributie van het product | |
[pagina 420]
| |
van hun arbeid, is het ontzettend onheils-werktuig, dat den vloek uitmaakt der menschheid en dus oorzaak is van bijna elk ons omringend kwaad. ‘Tengevolge van de vatbaarheid van weinigen om voort te brengen al hetgeen concurrentie aan de velen zal veroorloven om te verteren, zal de concurrentie nog verder worden uitgebreid.’ Het is de groote trek van Owen's plan, dat het de omstandigheid die nu de productie beperkt wegneemt, en aan de producenten den rijkdom geeft, die zij scheppen. Gray geeft ten slotte deze conclusie: ‘Wij hebben getracht in ons geschrift de maatschappij te schetsen zoo als zij is. Wij hebben ons best gedaan aan te toonen door wie rijkdom wordt gecrëeerd en door wie het wordt geconsumeerd. Wij hebben gepoogd uit één te zetten, dat elke soort van rijkdom uit menschelijken arbeid voortkomt; dat de productieve klassen thans niet alléén zich zelven, maar elk improductief lid der maatschappij onderhouden; dat zij alléén productieve leden der maatschappij zijn, die hun handen òf aanwenden tot bebouwing der aarde, òf tot het bereiden en dienstbaar maken van de producten der aarde voor de behoeften van het leven; dat ieder individu die niet op deze wijze zijn dagen besteedt een directe belasting is op hen die wel aldus zich bezig houden; dat - om niet te spreken van de talrijke, kostbare klasse van personen die niet eens de aanmatiging van nuttigheid in eenigerlei opzicht kunnen voorwenden - alle kooplieden, manufacturiers, handelaars in 't groot of in détail, tesamen met hun klerken, assistenten en winkelbedienden, hetzij directeuren en hoofdopzichters van productie, hetzij louter verdeelers (“distributors”) van rijkdom zijn, die betaald worden door den arbeid van hen die den rijkdom scheppen; en dat zulke personen slechts nuttig zijn in een bepaald toereikend getal, ten einde den arbeid te leiden en het product te verdeelen. Wij hebben getracht aan te wijzen, dat het werkelijk inkomen van het land, hetgeen bestaat uit de hoeveelheid van rijkdom jaarlijks door den arbeid van het volk voortgebracht, van de producenten hoofdzakelijk wordt afgenomen door middel der grondrente, der pacht van de huizen, den interest van het geld, het profijt verkregen door personen die den arbeid koopen tot zekeren prijs en dien verkoopen tot een hoogeren prijs; - wij hebben | |
[pagina 421]
| |
uitééngezet dat deze ontzettend groote belastingen van grondrente, interest en profijt op den arbeid altijd moeten voortduren zoolang het stelsel van individueele concurrentie blijft staan; dat van de nieuwe communauteiten alle leden productieve leden der maatschappij zouden wezen, uitgezonderd alléén de personen die in absoluten zin noodig zouden wezen voor improductieve bezigheden, en die dus hun tijd en hun talenten volledig aan het algemeene welzijn zouden kunnen toewijden. Niemand zou moeten worden belast of met grondrente, of met interest, of met profijt, drukkende op zijn arbeid’.
Dit alles klinkt zeer bar en geeft een fragment van een socialistisch programma dat menig revolutionnair onzer dagen zou onderteekenen. Wat ons in enkele dier zinsneden treft, is het noemen van Owen en van zijn communauteiten. Blijkbaar had de vingerwijzing van den broeder toch 't doel getroffen. Wij kunnen hierbij aan een voorval in het leven van onzen Gray herinneren. Het zal aan hen, die de ontwikkeling van het Britsch sociaal leven van het jaar 1825 gevolgd hebben, bekend zijn, dat in die dagen Abram Combe uit Edinburgh, vol van bewondering voor Robert Owen, een proef was gaan nemen met het stelsel van zijn vereerden meester. Hij was in 1825 aangevangenGa naar voetnoot1) maatregelen te treffen en voorbereidende stappen te doen, om, niet ver van Glasgow, in de buurt van Owen's Nieuw-Lanark, een inrichting in den geest van Owen's nieuwste plannen te verwezenlijken. Het zou de inrichting van Orbiston worden. Men begon aan dat Orbiston te bouwen in Maart 1826. In vereeniging met anderen had Combe het landgoed van dien naam voor 20,000 L.S. gekocht, waarop nu een gebouw zou worden opgericht dat evenveel zou kosten. De huizinge, waarnaast een fabriek werd gevestigd, zag, toen zij oprees, er wel wat kaal uit, doch, geheel uit gehouwen steen opgetrokken, had zij toch nog al aanzien. Toen het gebouw geheel gereed was, riep Combe de menschen op, om dáár gezamenlijk te wonen en te werken, zooals Owen dit had verkondigd. Zij kwamen en kregen allen kamers en taak. Doch het was het meest verwonderlijke amalgama van lieden, | |
[pagina 422]
| |
dat men zich denken kan. Zij wisten natuurlijk niets van elkander af, waren voor het meerendeel wel bereid om hun arbeid te doen, maar werkten door en tegen elkander in, oordeelden elk op eigen manier, spraken woorden en spreekwijzen, die over en weder niet verstaan werden, kortom gaven den indruk, die in het Oude Testament wordt weergegeven, waar van de bouwlieden van den toren van Babel sprake is. Babel: dat was de naam, dien Orbiston onmiddellijk kreeg van de bewoners der omliggende streken: Babel of Bobolon, zooals het boeren-Schotsch luidde. Er ging dan ook van uit het groote witte huis, met zijn leien dak, een vreemd verward gegons uit, een geruisch dat ver in den omtrek suisde. Derwaarts ging nu John Gray, na zijn uitgave van zijn lezing. Hij was nog in vol enthousiasme. Hij meende dáár het rijzen van een nieuwen dageraad te begroeten. Doch toen hij Orbiston aan het werk zag, viel het leven der communauteit, volgens de beginselen van Owen aangevangen, hem niet mede. Hij ondervond een groote teleurstelling, die hij uitte in een artikel van Juni 1826 onder den titel ‘A word of advice to the Orbistonians, or the principles which ought to regulate their present proceedings.’ Hij wees namelijk op de volgende punten die naar zijn inzien verzuimd waren. Vooreerst had men een behoorlijke keus moeten doen uit de personen, die zich voor het gemeenschappelijk leven en werken hadden aangemeld. Dan had men meer bepaald de personen moeten aannemen met het oog op de arbeidstakken die men wenschte in toepassing te brengen: men had zich goed rekenschap behooren te geven van de bedrijven, die men in gang zou zetten: men had vóór alles een speciaal arbeidsprogramma moeten opmaken, en in den eersten tijd vooral moeten toezien, dat de opzichters en leiders van het werk de best mogelijke personen waren, wien men desnoods een goede bezoldiging of belooning had moeten verzekeren: kortom hij zag allerlei leemten, en meende goed te doen middelen aan te geven om daarin te voorzien, al waren die middelen ook dood-gewone maatregelen ontleend aan de huisbakken ondervinding der oude maatschappij, welke Combe ter wille der communauteits-inrichting wilde verlaten. Hij hoopte, dat Combe hem zou begrijpen en zijn raad zou volgen. | |
[pagina 423]
| |
Doch Combe aarzelde niet: hij vertrouwde volkomen op de nieuwe regelen en nieuwe inzichten, zooals Owen ze had uitééngezet. Uit den baaierd van verwarringen en tegenstrijdigheden zou van-zelf - indien men slechts niet dwong of verwrong - regel en orde ontstaan. Men weet hoe alles afliep. Combe stierf in Augustus 1827. Babel zelf viel uitéén. Van het witte huis werden de muren omvergerukt en de steenen afgebikt: slechts een paar gemetselde bogen bleven staan, als herinnering aan een socialen droom. Voor het nadenken van Gray trok nu ook allengs die gansche opvatting van Owen - leidende tot coöperatie of communauteit - als een nevelbeeld weg. Zijn broeder had hem op het streven van Owen opmerkzaam gemaakt. Zijn eigen ontwikkeling en begrip voerde hem een anderen weg op. Van coöperatie en communauteiten, of wat daarmede samenhing, wild hij niet meer weten. Het begrip van absolute gelijkheid van en voor allen verwierp hij. Hij verwees voortaan alle dergelijke projecten naar de rommelkamer van sociale misbaksels. In zijn laatste werk van 1848 - dat wij straks zullen ontleden - schrijft hij (pag. 281) deze woorden: ‘overstroomd als het land, vele jaren geleden, was met projecten voor de vestiging van cöoperatieve communauteiten, korven voor vleugellooze bijen, heb ik al die ontwerpen ernstig en langdurig onderzocht: en het resultaat van dit onderzoek gaf mij de volledige overtuiging van het onrechtvaardige, het onpractische, in één woord, van de futiliteit van dergelijke combinaties.’ Hij liet ze dus ter zijde. Voor den socialen omkeer, dien hij op 't oog had, wist hij een gansch ander uitgangspunt, dat hij nu aan de menschheid zou meêdeelen. Hij zou die wijsheid, zijn eigen wijsheid, gaan verkondigen. Ieder heeft in zijn levensboek bladzijden, die door anderen zijn gesteld: zulke bladzijden zijn dikwijls een diepsmartelijke herdenking: Gray verscheurde die door Owen in zijn dagboek beschreven pagina's. Hij zou een eigen door hemzelf gevonden koers aanwijzen, waarlangs men uit ‘de maatschappelijke ellende’ zou kunnen ontkomen.
Die koers, zijn koers, zou hij ontvouwen in een boek dat hij in 't jaar 1831 te Edinburgh uitgaf, en dat als zijn eerste prospectus kan worden aangemerkt. Het draagt den titel van | |
[pagina 424]
| |
‘the Social System, a treatiseon the principle of Exchange.’ Na een inleiding, waarin hij het verwijt aan zijn tijdgenooten doet, van steeds individualistisch te denken en niet genoeg te letten op de collectieve welvaart en voorspoed, zet hij dadelijk het onderwerp van zijn betoog op den vóórgrond. Dat betoog kwam voort uit de volgende overweging. Hij stelde zich namelijk de vraag, of het kwaad van alles niet misschien hierin stak, dat de productie van goederen steeds geheel afhankelijk was van de op de markt van het verkeer zich uitende ‘vraag.’ Productie, met andere woorden, was tegenwoordig uitsluitend gevolg van vraag. Zou echter niet een toestand kunnen gedacht worden, dat productie de oorzaak zelve van die vraag kon zijn? Tot nu toe produceerde men omdat er een sterke of vage vraag was naar zekere goederen, op gevaar af dat men veel te veel produceerde in verhouding van de vraag: - dan echter zou men allereerst letten op hetgeen speciaal geproduceerd was, en een ieder zou op zijn beurt juist zooveel produceeren als hij dan in ruil wilde aanbieden tegen de begeerde en door hem te vragen goederen. Aanbod en vraag zouden zich dan altijd precies dekken. Dit zou een volkomen omkeer, een sociale omdraai wezen, en zou moeten leiden tot een omwenteling in het tegenwoordig ruilstelsel. Gray's doel nu was te betoogen, dat het in geenen deele moeilijk zou wezen om de verkeerszaken der maatschappij op zulk een voet te regelen, dat onder alle omstandigheden productie de oorzaak van vraag werkelijk zou wezen: of, met andere woorden, dat het verkoopen voor geld ten allen tijde juist even gemakkelijk zou zijn als het nu is om tegen geld te koopen. Dat beginsel zou absoluut kunnen worden toegepast. Het moest verstaan worden zonder eenige beperking wat betreft hoeveelheid en waarde, maar niet zonder restrictie wat aangaat soort. Het verkondigde in 't algemeen: produceert tot in 't oneindige, en ik zal u een markt tot in 't oneindige verschaffen: vermenigtvuldigt uw productieve kracht met millioenen, en door die eigen daad breidt gij uw afzet uit voor den verkoop van producten tot juist die hoeveelheid, constitueert gij een even groote vraag naar die producten. Dit beginsel is, volgens Gray, een hoofd-factor voor de welvaart der maatschappij. Naast de drie voorwaarden van | |
[pagina 425]
| |
materieelen vooruitgang - er moet voldoende land of grond zijn, er moet arbeidskracht in genoegzame mate wezen, er moet een behoorlijke hoeveelheid kapitaal voorhanden zijn - staat als vierde vaste conditie: productie moet de uniforme oorzaak van vraag zijn, of, met andere woorden, het moet even gemakkelijk wezen te verkoopen als te koopen. Nu is echter die vierde hoofdfactor der welvaart een onbegrepen en als 't ware een ongebruikt ingrediënt. Doch juist omdat die factor slaapt, hapert en hokt telkens de gang der maatschappij. Die factor moest werken, en wel met en door een rationeel stelsel van ruiling, met en door een juist ruilmiddel: - en ziet, onze tegenwoordige maatschappij behelpt zich voortdurend met surrogaten van een ruilmiddel. Daardoor gaat die ruiling onbeholpen. En toch is voor den mensch in de tegenwoordige samenleving - waar alles in particulier eigendom is en de mensch als de meest hulpelooze van alle schepsels staat - ruilen even onontbeerlijk, als voor een Robinson Crusoë het produceeren was. Kan de mensch niet ruilen, dan moet hij bedelen, leenen, stelen of sterven. Doch let nu - zegt Gray - op onze tegenwoordige maatschappij. Dáár wordt het ruilen waarlijk niet gemakkelijk gemaakt. Men kan niet maar wat men bezit op ieder oogenblik in andere zaken omzetten, zonder groot verlies bij dien ruil te lijden. Een producent moet zijn goederen soms maanden lang onder zich houden. De geproduceerde hoeveelheden zaken staan als 't ware geïsoleerd tegenover of naast elkander, elke massa als op een eiland of binnen een gesloten cirkel. Zou het niet mogelijk zijn dat isolement te doen ophouden? Al die eilanden of cirkels te verbinden aan een groot middelpunt, waartoe de inhoud van al die vroeger geïsoleerde cirkels telkens zou heênvloeien? Rijkdom zou, als duizend beken van water, opwellend in verschillende plaatsen, en allerlei soort en hoedanigheid ten toon spreidend, moeten vloeien in één groot reservoir: en, terwijl zij dáár inéén zich zou mengen en de verschillende hoedanigheden er geamalgameerd zouden worden, moest zij dan aan de producenten kunnen worden teruggegeven in hoeveelheden, gelijk aan die welke ieder producent had gecontribueerd, maar nu deelachtig aan de qualiteit van het geheel: en geld zou dan niet anders zijn dan een maat, die in gebruik zou wezen voor het doel om iederen | |
[pagina 426]
| |
mensch even veel te geven als van hem werd gekregen.Ga naar voetnoot1) Om dergelijk een inrichting te vestigen moest men een beroep doen op welgestelde lieden, die hun kapitaal zouden willen combineeren. Gray maakt een plan voor hen op. Zij zouden vormen een nationale Kamer van Koophandel. In hun publieke bevoegdheid zouden de leden dier Kamer zich onthouden van alle staatkundige en godsdienstige discussies; zij moesten slechts letten op de belangen van den handel en voorts de autoriteiten van den Staat eerbiedigen. Alle personen die land en kapitaal bezitten, zouden nu door hen uitgenoodigd worden tot een associatie toe te treden: alle andere personen, zoo spoedig als de bloei der Kamer het zou veroorloven. Al de leden, die land en kapitaal bezitten, en tot de associatie toetreden, zullen van hun land en kapitaal een getaxeerde waarde-bepaling krijgen en nu moeten goed vinden dat zij daarvan een gefixeerde jaarlijksche remuneratie, voor het gebruik daarvan, ontvangen. Het beheer en het toezicht op alle takken van landbouw, nijverheid en handel, zal geplaatst worden in handen der Kamer van Koophandel, die zulks door gesalarieerde personen laat verrichten Het product van alle takken van bedrijf en landbouw moet gebracht worden in nationale magazijnen, gesteld onder het beheer van bestuurders tegen vast loon door de Kamer van Koophandel aangewezen. Uit deze nationale magazijnen zullen alle winkels voor het beschikbaar stellen der goederen in détail worden voorzien, welke winkels ook aan de zorgen van bestuurders of beambten, door de Kamer van Koophandel tegen salaris benoemd, zullen worden overgedragen. De prijs dier goederen zal sâamgesteld wezen 1o. uit de waarde van het materiaal, 2o. uit het bedrag der loonen, en 3o. uit zulk een percentage of profijt als zal verzekeren een gelijkmatige voldoende snelle vermeerdering van kapitaal, en tevens kan vergoeden al de uitgaven van rente of interest, depreciatie van den voorraad, improductieven arbeid, onverwachte incidenten en alle nationale lasten. De grond, het kapitaal, de arbeid der associatie zal in de eerste plaats strekken om de nationale magazijnen te vullen met goederen die voor de | |
[pagina 427]
| |
gewone benoodigdheden van het leven strekken. Komt er van één soort van goederen te veel, dan wordt de productie tot een andere soort gericht. De verliezen door een omwending of wenteling der productie veroorzaakt komen ten laste der algemeene rekening: de werklieden zullen tijdens die verandering toch hun wekelijksch loon behouden. Vermeerderen de productieve arbeidskrachten sterk, dan wordt, na 't werk aan het noodige, de productie van het meer weelderige ter hand genomen. De gansche associatie wordt nu opgevat en geconstititueerd als een lichaam van handelsvennooten onderworpen aan de wetten van 't land. Het geld dat zij gebruikt voor den inwendigen dienst, even als het geld waarin loonen en salarissen worden betaald, mag geen intrinsieke waarde hebben. De vereffening van geheel de rekening gaat door een Bank, die jaarlijksche balansen opmaakt en op aanvraag alle ophelderingen geeft. Gray wilde dus beginnen met een soort van naamlooze vennootschap op te richten, maar zulk ééne die niet het privaat voordeel der vennootschap op 't oog had, maar het publiek voordeel, de nationale welvaart en voorspoed, bedoelde. Een ieder zou zich kunnen aansluiten. De arbeiders zouden in die vennootschap altijd werk vinden: de ondernemers zouden geen bezorgheid behoeven te hebben voor het al of niet gelukken der zaken: de rijkere klassen hadden steeds gelegenheid hun geld te beleggen: de regeering zou gemakkelijk aan de bron of oorsprong der productie de belastingen kunnen heffen. Op de productie van zulk een commercieele instelling, als Gray bedoelt, valt dus allereerst 't licht. De hoofdzaak bij die productie is, dat er voortaan een vaste leiding bestaat. Er is voor die voortbrenging van nijverheid of landbouw slechts ééne dirigeerende en controleerende macht, de Kamer van Koophandel. Die houdt 't werk op vasten maat, doet versnelling der arbeidsbeweging toenemen, of laat als 't moet den arbeid temperen. Hoofdzaak is dat productie oorzaak is en blijft van de vraag. Die vraag wordt steeds gedekt door haar equivalent, door datgene wat voortgebracht is. De vraag en het equivalent zijn twee namen voor dezelfde zaak. De door de Kamer van Koophandel aangestelde bestuurder van een tak van werk vraagt geld van de bank, vordert materiaal op, levert later de | |
[pagina 428]
| |
goederen aan het nationale magazijn, bekommert zich verder met niets: hij heeft een eenvoudige, recht-uit voor hem liggende taak, krijgt daarvoor zijn salaris, heeft geen markt te zoeken, geen kwade posten te vreezen, geen afnemers om mede te haspelen. Gevestigde fabrikanten zouden, als zij 't systeem begrepen, zeker, volgens Gray, daarop ingaan: zij behoefden dan niet meer te worstelen met allerlei kwade kansen. In 't begin, totdat het systeem algemeen werd, zou zelfs iedereen legaal bezitter van zijn kapitaal blijven. Maar al die aan de Kamer van Koophandel aangesloten arbeids-instellingen zouden nu in één geest, en in één richting zich bewegen: hetzij snel, hetzij langzaam, hetzij matig voorwaarts. De van boven-af komende aanwijzingen zouden allengs alles verbeteren: één groote timmerwerkplaats zou de twintig kleine timmerwinkels vervangen; machinerie zou overal voor productie in 't groot worden aangewend; al die kleine steenkolenventers, al die kleine hout-draaiers zouden verdwijnen; een volgens vast plan den arbeid hernieuwende geest zou de productie doordringen. Naast de productie komt de ruil. Ruil is de samenhang der maatschappij. Juist die ruil echter is in onze tegenwoordige maatschappij 't slechtst ingericht. Hier zit juist het kwaad. Geef ons - zegt Gray - al 't moois wat tegenwoordig in de bladen wordt besproken: beter grondwet, algeheele vrijhandel, schuld-amortisatie, afschaffing van vele belastingen: en zoo gij dezen demon van ruil-dwaling behoudt, blijft gij toch in den poel van ellende. Voor dien ruil is noodig een instrument als maat van alle waarden. En dit geschikte ruilmiddel is nog niet gevonden. Men noemt het geld. Maar geld moest zijn als de gewichten of lengte-maten, eenvoudig en goedkoop. Gouden munt is daarvoor ten éénenmale ongeschikt: daar die munt gebaseerd is op 't beginsel, dat munt in waarde gelijk is met wat zij vertegenwoordigt, terwijl in honderd gevallen de goederen, waartegen die munt geruild wordt, 99-malen gemakkelijker worden geproduceerd dan juist dat goud, zoodat de waarde der goederen vergeleken met die van dit goud steeds een verlies zal opleveren. Bankpapier, zooals thans de bank-noten zijn ingericht, vervalt in dezelfde scheeve positie als de gouden munt: dit bankpapier wordt in waarde gelijk gemaakt met allerlei onderpand, onderpand grooter in waarde dan 't geld daarop voorgeschoten. | |
[pagina 429]
| |
In één woord geld is tegenwoordig een koopwaar, een der vele goederen, waarvan de prijs rijst en daalt als van iedere andere waar. In den regel zelfs rijst die prijs. Daardoor wordt een klem gelegd op de productie. De producent kijkt steeds naar de markt, hij ziet niet in de eerste plaats naar de omstandigheid of arbeiders met zijn kapitaal willen werken. Neen, hij houdt zijn kapitaal als een spel kaarten in handen, vast besloten om op het door hem te kiezen oogenblik zijn troeven uit te slaan. Handigheid is hier voor hem een zeer voorname eigenschap. Hij ziet slechts toe, dat de geldswaarde van zijn product niet vermindert. Doch juist in de schommeling van de waarde van het geld zit het kwaad. Denkt u slechts het geval dat gewichten of lengte-maten eens telkens veranderden. Welk een verwarring, welk een onvastheid zou daarvan het gevolg zijn! Doch juist tengevolge dier onvastheid beantwoordt het geld tegenwoordig niet aan zijn bestemming als ruilmiddel. Daardoor hebben industrieelen, landbouwers, bouw-ondernemers het te kwaad: zij hebben altijd risico en schijnen te doen te hebben met een wisselvallige productie. Wat moest dan geld zijn? Geld moest niet anders wezen dan de quitantie, bewijzende dat iemand (de houder daarvan) door zijn arbeid een zekere waarde tot den nationalen voorraad van rijkdom had bijgedragen, en dat hij nu het recht had een zelfde waarde uit den maatschappelijken voorraad te vorderen. Geld zou dan niets anders zijn dan een aanwijzing, die men door zijn arbeid verdiend had: een arbeids-noot. Geld moest zelf geen intrinsieke waarde hebben. Het is zoo zonderling aan die maat der waarde zelve waarde te geven. Het is alsof iemand gouden certificaten in zijn zak droeg voor de dingen die hij bezat. Neen, een authentiek bewijs van een inventaris is voldoend bewijs dat de rijkdom bij den houder is. Er moest dus een Nationale Bank gevestigd worden, die de uitsluitende bevoegdheid diende te bezitten om papieren geld te maken, en het uit te geven op aanvraag van de gëaccrediteerde agenten der associatie. De tweede bezigheid van zulk een Bank zou dan wezen de nationale boeken te houden, en de rekeningen tusschen de agenten te constateeren en te vereffenen. Wat toch is het geval? Alle geproduceerde goederen komen in de nationale magazijnen: hier worden zij volgens de vroeger opgegeven methode | |
[pagina 430]
| |
(taxatie van materiaal, arbeidsloon en percentage) geprijsd: die nationale magazijnen zijn talrijk, en naast en onder die magazijnen komen dan nog de winkels voor het detailleeren der goederen: deze winkels krijgen de goederen uit het magazijn. Nu worden in magazijnen en winkels de boeken in debet en credit gehouden. Geld is de aanwijzing voor hetgeen men in 't magazijn heeft doen brengen en dat recht geeft op een waar uit de winkels. De hoeveelheid product moet sluiten met de hoeveelheid der aanwijzing. De hoeveelheid geld in circulatie equivaleert met de hoeveelheid goederen. Goederen zijn als men wil de realiteiten, geld de vertegenwoordiging daarvan. Het zijn termen voor dezelfde zaak. Goederen zijn aanbod, geld is vraag. De productie zelve constitueert de vraag. Het jaarlijksche product van den arbeid der associatie zou altijd precies gelijk zijn aan de jaarlijksche geld-emissie van de Bank. De goederen in de magazijnen en het geëmitteerde geld zijn altijd gelijk. Voor iedere x-waarde, die gecreëerd werd en in het magazijn werd gebracht, werd een x-noot in geld aan den inbrenger gegeven, welke x-noot door het magazijn werd ingetrokken zoodra de inbrenger uit 't magazijn andere goederen ter waarde van zijn x-noot opvroeg. Elke waar is direct geld. De geheele verrekening van den ruil der maatschappij gaat voorts volgens een uitgebreid doch niet ingewikkeld Rekening-courant-stelsel. De emissie en intrekking der geldnoten gingen dan van-zelf. Daar geld in dit systeem slechts een maat van waarde is, en op zich-zelf geen waarde heeft, zou de geldprijs van loonen en salarissen en ook de geldprijs in 't algemeen der producten - mits die prijs steeds behoorlijk gelijkmatig toegedeeld of ingedeeld was - van geen beteekenis zijn, behalve alléén waar het schulden uit 't verleden of de nationale schuld betreft. Daarvoor was wel degelijk een prijsbepaling of liever een uitgangspunt van waarde-bepaling noodig. Een onveranderlijke standaard van waarde. Die kon natuurlijk enkel in de waarde van den arbeid gevonden worden. De Regeering moest daarnaar een enquête inrichten; nagaan bijv. wat de waarde was van een pond sterling in arbeidsloon gedurende de tijdstippen dat staatsleeningen waren gesloten, dan een gemiddelde daaruit berekenen voor de arbeidsweek van een fabrieksarbeider of boerenknecht. In overleg met de Kamer van | |
[pagina 431]
| |
Koophandel moest dan die som als het gemiddelde arbeidsloon per week in papieren geld worden vastgesteld. Dit zou dan, in aansluiting met de tegenwoordige benamingen van het geld, het standaard-pond wezen. Al was dan met 't oog op het bedrag van de staatsschuld, uit 't oogpunt der schuldeischers dat standaard-pond meer of minder dan het tegenwoordige pond in waarde, dat zou er niets toe doen, daar de belastingen en salarissen iets konden dalen en rijzen om het verschil te vereffenen. Het standaard-pond zou van het oogenblik af, dat het door 't overleg van Regeering en Kamer van Koophandel was vastgesteld, een andere naam zijn voor een week van redelijke arbeids-inspanning. En aan dien grondslag zou men zich dan voortaan hebben te houden. Verdubbeling of halveering zou eigenlijk slechts een verandering zijn in het woord, niet in de zaak. Goederen, onder dit systeem, konden nooit dalen in prijs, tenzij door vermeerderde gemakkelijkheid van voortbrenging, en nooit rijzen in prijs, tenzij door vermeerderde moeite van voortbrenging. Was het niet met 't oog op belastingen, schulden en nationale schuld, dan zou het van geen belang zijn, wat de geldprijs van den arbeid zou zijn, zoo het slechts betaald werd in geld verdeelbaar in voldoend getal kleine deelen voor de kleine aankoopen. Regel is enkel, dat arbeid in tijd uitgedrukt de basis der waarde is. Dit is de standaard der waarde. Heeft Gray nu dit beginsel vastgesteld, dan poogt hij enkele kleine onderdeelen van zijn stelsel nog wat meer gedetailleerd uit te werken: vooral met 't doel om hier en daar een leemte aan te vullen of een of andere tegenstrijdigheid naar zijn beste weten op te heffen. Wij treden hier uit den aard der zaak niet in. Constateeren wij slechts, dat hij naast zijn papieren standaard-geld wel degelijk ook als bondgenoot metalen geld toelaat, ten eerste voor den buitenlandschen handel, ten tweede voor de zeer kleine aankoopen. Een eigen munt-fabriek moet daarom door de Kamer van Koophandel worden ingericht. Overigens wijdt hij lang uit over de distributie, of verdeeling der arbeidsproducten tusschen de verschillende klassen der maatschappij. Dit geschiedt langs het gewone proces van geld te betalen aan de verschillende leden der sociale gemeenschap, als belooning van hun arbeid, in sommen geëvenredigd aan de waarde van dien arbeid. | |
[pagina 432]
| |
Gray werkt dit breedvoerig uit voor de loonen en salarissen, waarbij hij echter uitdrukkelijk de aandacht vestigt op het feit, dat de zoogenaamde liberale professies op een eigen wijze worden onderhouden: dáár wordt niet de belooning in den prijs van een product gevonden, maar dáár geldt volledig de ruil: deze mannen en vrouwen der liberale beroepen ruilen hun beroepsbijstand voor geld en worden betaald door de cliënten. Gray wijst voorts aan, dat bij de prijsbepaling van alles goed rekening moet worden gehouden met de nationale lasten. Voor die nationale lasten moet een behoorlijk percentage van de geheele productie worden afgezonderd: eerst voor de vorming en in-standhouding van den nationalen rijkdom: dan voor onderwijs, opvoeding der jeugd, waarbij vooral het ambachts-onderwijs op den vóórgrond moet staan en het te keer gaan der minachting voor nuttigen practischen arbeid: in de derde plaats komt het vraagstuk der verzekering hier in aanmerking, vooral een stelsel van levens-verzekering voor den tijd wanneer men niet meer werken kan: voorts volgt het afzonderen en reserveeren voor wat men men de depreciatie van den voorraad zou kunnen noemen, de verliezen bij omzetting van bedrijf en toepassing van nieuwe uitvindingen, en eindelijk een ter zijde stellen voor de belooning van zoogenaamd improductieven arbeid: - dit alles sluit zich dan als van-zelf aan de heffing van belastingen. Deze zouden te heffen zijn zonder eenige uitgave. Want belasting was in dit systeem het nemen van een percentage op elk product behalve op de munt. Daar alle producten de nationale magazijnen passeeren, zouden aldaar bij de kosten van het materiaal, van het arbeidsloon en van de retributie voor de nationale lasten, nu ook additioneel de opcenten worden gevoegd voor de belasting van het gouvernement. Die opcenten zouden, als het pas gaf, gemakkelijk te reduceeren zijn en dus zeer eenvoudig den druk der belasting verminderen. Nadat Gray aldus zijn stelsel heeft toegelicht, werpt hij een blik op de veranderingen die, bij invoering van zijn systeem, in de maatschappij zich zouden voordoen. Even als in zijn eerste brochure van het jaar 1825 is ook nu weder zijn legger Colquhoun's statistiek van Brittanje. Hij maakt uit die cijfer-reeksen van Colquhoun een tabel op van alle bedrijven en beroepen van zijn land, en vat ze samen in 51 | |
[pagina 433]
| |
klassen. Die tabel laat dan zien hoe de opbrengst van het land tegenwoordig is verdeeld. En het resultaat, dat hij aldus aantoont, is: dat zij die werken op verre na niet het product van hun arbeid krijgen verminderd met de noodzakelijke deducties. Er gaat veel te veel aan de improductieven. Het ware kwaad zit nu, volgens Gray, in het ongerijmde stelsel van ruil, dat eerst de productie van het land tot een fragment herleidt van wat zij wezen kon, en voorts een som van meer dan vijftig millioen pond sterling in zijn eigen onverzadelijken maalstroom medesleept. Het zal misloopen: de armoede zal toenemen juist onder hen die werken: de arbeidersklassen zullen zich verzetten wanneer men niet intijds tot een ander ruil-plan overgaat. In zijn boek-zelf gaat nu Gray tot verschillende uitweidingen over, die betrekking hebben tot de sociale en economische stelsels van zijn tijd. Breedvoerig bestrijdt hij Malthus. Lange aanteekeningen maakt hij bij het toen in zijn dagen algemeen gangbare boek van Mac Culloch over de staathuishoudkunde. Vooral in die laatste uitéénzettingen laat hij helder uitkomen, hoezeer hij de individualistische beschouwing van zijn tijd verwerpt. De maatschappij is geen aggregaat van individuen, die elk voor zich-zelf werken. Voor Gray is de eenheid der maatschappij een vast feit. Er moet leiding in die maatschappij wezen. Zonder een dirigeerende en controleerende macht in die maatschappij kan er in de wereld van het verkeer geen vrijheid en onafhankelijkheid wezen. Juist die samenwerking, die gebondenheid, geeft den mensch de ware vrijheid. De klank van vrijheid wordt opgegeven, om de werkelijkheid te hebben. De maatschappij moet gedacht worden als een leger dat oprukt, in één richting, in één zin. Men moet, al concurreerend, in dat leger elkander niet vermoorden, zoo als thans het geval is. Er moet geen concurrentie zijn bij het gebruik van kapitaal. Kapitaal moest wezen als de zon die voor allen schijnt. En wat de arbeiders aangaat, de Economie gaat wel is waar uit van het denkbeeld, ieder mag oogsten wat hij heeft gezaaid: maar in de toepassing wordt dit tot een frase, tot een doemwaardige huichelarij. Dat oogsten is voor den arbeider niet mogelijk, tenzij de maatschappij zelve het hem verzekert. Onze samenleving, die den armen man dwingt zijn arbeid bij publieke | |
[pagina 434]
| |
concurrentie te verkoopen, is in de schreeuwendste tegenstelling met de zoo luid uitgebazuinde leus. Veel beter ware het voor den arbeider zijn persoon te kunnen verkoopen. Nu heeft hij niet een nominale maar een reëele slavernij. Hij heeft de schaduw van het recht, het wezen van het kwaad. Wat al verbeteringen zijn in het maatschappelijke te brengen, wanneer men tegenover de verbrokkelings-woede der economisten, die altijd louter naar 't individu op zich-zelf zien, begrippen van orde en van samenwerking toepast! In plaats van de opéénhooping van kleine vennootschappen kan komen de nationale vennootschap, een vennootschap die tegelijk een groote assurantie-maatschappij is tegen al de euvelen van armoede, onwetendheid en verdrukking. Thans ziet men slechts een harde concurrentie tusschen hen die niet hebben en hen die wèl hebben. De menigte der vele producenten is als een ongeleid regiment van soldaten zonder commando. En door die ordeloosheid blijkt het individualistisch stelsel te worden een nationale samenzwering om te verhinderen de vermeerdering van het kapitaal, en om te bestendigen armoede en ellende. Ook de toestand der vrouwen is beklagenswaard. En voortdurend knelt dan de schroef van al dit kwaad, de schroef die de beenderen van het lichaam der maatschappij, bij elken draai, doet kraken: te weten de onzinnige verhouding van productie en vraag. Ja, productie en vraag zijn verbonden, maar verbonden als het raspaard aan de logge vrachtkar. Het raspaard kan niet vooruit.... Noodig is dit ééne, dat Engeland begrijpe dat een sociale omkeer een dringende noodwendigheid is. Een nieuw levensplan moet de oude leefwijze vervangen. Dat plan, van één gedachte uitgaande, moet door organisatie de éénheid der maatschappij herstellen en de productie-krachten der maatschappij ontketenen. Het nieuwe ruilstelsel, in alle onderdeelen doorgevoerd, rustend op het denkbeeld, dat arbeid, in tijd uitgedrukt, de basis en standaard der waarde is, zal doen begrijpen dat productie zelve de oorzaak van vraag is.
John Gray schreef het boek ‘the Social System’ in 't jaar 1831. Zijn begrip van arbeidsgeld, van arbeidsnoten, werd intusschen op andere wijze reeds in praktijk gebracht door Robert Owen. Men herinnert zich dat Owen, na zijn mis- | |
[pagina 435]
| |
lukte proefneming in Noord-Amerika, in zijn vaderland teruggekeerd, omstreeks het jaar 1832 het begrip van coöperatie ging verbinden met het stelsel van zijn ‘arbeidsbeurs’, en die coöperatieve vereenigingen onderling wilde doen rekenen en cijferen met zoogenaamde tijdnoten. Die tijdnoten zouden door al de aan de coöperatieve ondernemingen en bazaars aangesloten leden als geld worden aangegenomen. Men had gewerkt, bracht zijn product in het pakhuis, ontving daarvoor een bewijs of nota, waarop vermeld stond dat de prijs van arbeid ‘a sixpence’ per uur was, en dat men op vertoon van die nota goederen uit den winkel tot de waarde van zoo en zooveel uren kon krijgen.Ga naar voetnoot1) Dit plan van Owen, dat van 8 October 1832 tot April 1833 werkte, mislukte klagelijk. Het éénige resultaat was een verlies van 2500 pond, die Owen voor zijn rekening nam. De schipbreuk van Owen's arbeidsbeurs moest van-zelf een schaduw werpen op het plan van Gray. Wederom, als in 't jaar 1825, moest dus Gray in zijn gedachten worstelen met de begrippen van Owen. Inderdaad was dan ook, wat hij bedoelde, iets geheel anders dan wat Owen had beproefd. In de eerste plaats had Owen zijn instelling geheel en al gebaseerd op het gelijkheids-idee. Arbeid was arbeid en werd gelijkelijk beloond, had gelijke waarde, slechts afgemeten door de tijdsverdeeling. Gray nu nam in geen enkel opzicht de leer der absolute gelijkheid van Owen aan. Integendeel, overal bestreedt hij ‘de gelijkheid’ in beginsel.Ga naar voetnoot2) Ieder arbeider was, in zijn eigenaardig van dat van anderen verschillend werk, zijn loon waard: hij die zaait zal oogsten naar wat hij heeft gezaaid: dit waren de denkbeelden waarvan hij uitging, en die tot verschillende en van elkander afwijkende belooningen van arbeid den stoot gaven. De gelijkheid was voor hem een min of meer doodende éénvormigheid. Het was, volgens hem, ongerijmd allen arbeid, van elke soort, over één kam te scheeren, en zonder acht te geven op dat wat gewerkt was, uitsluitend het tijdsverlies te vergoeden. Reeds in dat opzicht kon hij dus in de | |
[pagina 436]
| |
verste verte niet met Owen mede gaan. Maar er was nog meer. Deze toepassing van Owen was zoo onbeholpen en onontwikkeld mogelijk. Het was een zaak van kleine ambachtsbaasjes, verbonden met een kleine winkelnering: alles op kleinen coöperatieven voet. Het was te veel eer, in dat wat met Owen's winkel in de Gray's-Inn-Road te Londen, tijdens de jaren 1832 en 1833, was geschied een uiting en vorm te zien van John Gray's groot algemeen ruilplan. Die geheele proef, vergeleken met zijne conceptie, geleek het werk van schooljongens. Op dat kaarten-huis van die straat ergens in Londen, die nog wel zijn naam droeg, zag Gray minachtend neer.Ga naar voetnoot1) Het was slechts een zeepbel geweest, die spelenderwijze was opgeblazen en met recht uitéén was gespat.... Ach, in de zure woorden, die John Gray over Owen's proef ten beste geeft, bemerkt men slechts al te goed het bittere gevoel van Gray, dat Owen hem in de zon stond. Werkelijk was het Gray niet medegeloopen met zijn plan. Hij had gedacht, dat hij de menschen uit hun slaap had wakker kunnen schudden door zijn boek van het jaar 1831. Toen tien jaren waren verloopen, ging hij eens naar zijn uitgever, om te zien hoeveel exemplaren van zijn werk, 't merg en pit van zijn gedachte, verkocht waren. Het bleek dat, van de oplage van 500 exemplaren, er nog 264 op den zolder van den uitgever rustig lagen. Het was niet geweest wat men een succès zou kunnen noemen. En dat: terwijl de boeken van Mac Culloch e tutti quanti druk op druk beleefden. Dit alles knelde hem misschien te meer, omdat hij leefde in een atmosfeer van kranten en advertenties. Met zijn broeder was hij te Edinburgh uitgever van een advertentie-blad. Hij onderteekende zich dan ook steeds ‘John Gray, managing partner of the firm of J. & J. Gray, proprietors of the North British Advertiser.’ Hij was dus aan het beste kantoor om de zien dat de lieden van zijn recept niet weten wilden. Toch bleef hij vast overtuigd dat zijn vondst het ware geneesmiddel voor de maatschappij was. De panacee voor alle sociale kwalen. Ergernis over het doodzwijgen, dat men op hem scheen te willen toepassen, moest hem intusschen - dit begreep hij - niet al te sterk vervullen. Hij moest trachten, | |
[pagina 437]
| |
zoolang hij een pen ter hand kon nemen, zijn middel aan te prijzen. Dus gaf hij, in het jaar 1842, een tweede boek daarover te Edinburgh uit, een tweede stevig prospectus, onder den titel: ‘an Efficient Remedy for the distress of nations.’ Vóór zijn boek plaatste hij als motto de woorden van Dr. Chalmers: ‘Moge God in zijne oneindige barmhartigheid gedoogen, dat, wat ook de toekomstige veranderingen in staat en ontwikkeling van deze naties mogen wezen, zij niet het resultaat zijn van een alles neêrstormende en blinde anarchie: maar dat zij, in vredelievende vooruitgang en verbetering, veeleer dat schrikwekkend kwaad voorkomen en het van onze stranden afwenden. Er is een algemeene indruk in aller brein, dat iets gedaan moet worden: maar opdat dit goed verricht zij, moet het niet gedaan worden door de hand van 't geweld, maar door het gezag van een wettige macht, onder de leiding van een beginsel, door een gouvernement dat beide wijsheid met rechtvaardigheid van inzicht en kracht van uitvoering bezit!’ Het nieuwe boek was dus in toon weder zeer ernstig. Het gaf natuurlijk in de eerste (vier) hoofdstukken een overzicht van het reeds geleverde plan, dit keer eenvoudiger en systematischer uitééngezet. Enkele wijzigingen werden daarbij aan het geheel toegebracht. Zij betroffen echter slechts ondergeschikte punten, behalve misschien de meer ingrijpende modificatie, dat de goederen van de nationale magazijnen slechts in 't groot (‘by wholesale only’) konden worden aangekocht. Doch overigens was alles gelaten, zooals het in het eerste boek ‘the Social System’ was voorgesteld. Het rekeningcourant-systeem was wat duidelijker ontvouwd. Hoofdzaak was natuurlijk weder de verhouding van productie tot vraag als oorzaak tot gevolg, en het aan zulk een stelsel passend ruilmiddel. Het bedrag van het standaard-geld in circulatie moest altijd equivalent zijn aan de waarde van den voorraad in de standaard-werkplaatsen. Al de vroegere stellingen werden weder als tot een reeks aanééngeschakeld: groote kralen aan één snoer. Doch dit keer werd de invoering van het nieuwe systeem niet afhankelijk gesteld van de vorming van een commercieele vennootschap, een kamer van koophandel, zoo als hij 't in zijn vorig boek noemde, maar van het initiatief | |
[pagina 438]
| |
der Regeering zelve. Het gouvernement moest door een voorschot van 50 millioen pond sterling de zaak mogelijk maken en het gansche plan in 't groot tot uitvoering brengen. Het was alsof het geploeter in 't klein van Robert Owen met die tijdnoten Gray had opgeschrikt. De regeering zelve moest de zaak ter hand nemen, en de voorschotten geven om de werkplaatsen, de magazijnen, bank en munt, te doen verrijzen. Voorts prijst dan Gray in zijn nieuw boek zijn wondermiddel op alle denkbare modulaties aan. Het thema ‘de mensch is een ruilend wezen’ werd in alle variaties herhaald. Door het goed sluitende ‘ruilplan’ kon nu iedereen voor zijn behoeften bevrediging vinden. Werp - zóó ontwikkelde hij - alle contributies der arbeidende producenten als op één grooten hoop, en volgens mijn plan kunnen dan daaruit de menschen hun aandeel terugnemen in porties, gelijk in waarde van wat zij gecontribueerd hebben, doch in de soort die zij nú noodig hebben. De bestaande volks-ellende, die iedereen beknelde, kon slechts op die wijze worden bestreden.Ga naar voetnoot1) In 't bijzonder wordt dit keer nog de aandacht gevestigd op de eventualiteit, dat door het nieuwe stelsel er een middel kan zijn om een nationaal kapitaal te accumuleeren, een fonds dat allen aan allen bindt en dat gevormd wordt indien voor alle behoeften voldoende is geproduceerd. Wij gelooven, dat Gray hier eenigszins buiten de orde van zijn stelsel treedt en zich laat verleiden om allerlei fraais aan zijn eigen uitvinding te ontlokken. Wij gaan dus op dergelijke bevliegingen, die soms doen denken aan de fantastische voorspiegelingen van Fourier, niet in. Hoofdzaak blijft voor ons, dat hij de groote fout van het Britsche verkeers-leven ziet in den zoover gedreven eerbied voor het goud. Goud, goud en nog eens goud, is het groote verlangen van allen. Men vergeet de waarde der goederen, en denkt slechts aan de goudwaarde. Is er dan geen goud meer te trekken, dan moet de productie stoppen: al de goederen die dan toch nog worden geproduceerd - overproductie noemt men dat geval - worden in de schatting dier goudzoekende lieden, geen meervoud van goed maar | |
[pagina 439]
| |
van kwaad. De remedie van alles ligt dus niet in de politiek, in de grootere staatkundige vrijheid die men den burgers wil geven, maar in de hervorming van het geld-stelsel. De voorraad geld moet afhangen van den voorraad goederen, en niet omgekeerd. De standaard van dat geld moet zijn een banknoot, vertegenwoordigende een bepaalde hoeveelheid menschelijken arbeid. Toch is Gray opmerkzaam genoeg op wat de zwenkingen der Engelsche politiek, in verband met zijn plan, zouden kunnen opleveren. Hij gaat na, wat de Engelsche politieke richtingen, conservatieven en liberalen, Tories en Whigs, voor zijn ideeën zouden kunnen over hebben, doch ziet bij hen weinig heil. Ook de opheffing der graanrechten zal geen radicale verbetering in het ‘verrotte’ verkeers-stelsel brengen. De plannen der Chartisten, die op domme gelijkheid uitloopen, zijn naar zijn inzien volkomen verwerpelijk. Als een echte utopist verwacht hij veel van den invloed van een man van aanzien, bijv. van een hertog van Wellington, indien deze zijn plan eens ging bestudeeren. Geestig beantwoordt hij al degenen - zij zijn niet talrijk - die hem met een kritiek hebben vereerd. Hij zou een prijsvraag over zijn plan niet onpassend vinden. Druk heeft hij 't zelfs over een prijsvraag, toen ter tijde uitgeschreven door het nieuwsblad de ‘Atlas’ over een oplossing te geven aan de bestaande volks-ellende. Gaandeweg doet hij op allerlei punten zijn fosforisch licht schijnen. Hij bestrijdt zeer heftig den ‘onzin’ van Malthus, hij geeselt de deftige vormelijkheid waarachter zoo weinig steekt van Sir Robert Peel, hij windt zich op tegen hen die laf de waarheid niet in de oogen durven zien. Zijn boek, ernstig begonnen, eindigt haast als een koortsachtige droom.
Inderdaad werd zijn idee hem tot nachtmerrie. Hoe stiller het om hem hêen werd - en bijna niemand gaf volle aandacht aan zijn denkbeelden - des te sterker schenen de geluiden van zijn eigen gedachten tot hem te roepen. Hij was dan ook niet van zins - hoezeer men hem doodzweeg - zelf te zwijgen. Hij zou nogmaals spreken en zijn stelling verkondigen. ‘Si cette histoire vous ennuie, nous allons la recommencer’. Het gebeurde, dat te Edinburgh in het jaar 1847 de ‘Edinburgh Philosophical Institution’ hem opdroeg eenige voordrachten te houden over den aard en het gebruik | |
[pagina 440]
| |
van het geld. Hij nam die opdracht aan, al was het met zekere beving: want zijn onmiddellijke voorganger op den catheder van dat genootschap zou de beroemde Amerikaan Ralph Waldo Emerson zijn. Intusschen, hij begreep de gelegenheid te moeten aangrijpen en maakte acht lezingen over ‘geld’ klaar, die hij in Februari en Maart van het jaar 1848 voor de leden van het genootschap met hun dames zou houden. De eerste voordracht had plaats op den 22sten Februari 1848. Die acht lezingen zijn door hem, in een stevig boekdeel verzameld, uitgegeven in dat jaar 1848 onder den titel van ‘Lectures, on the nature and use of money’. Zij behelzen een geleidelijke en ordelijke samenvatting van zijn verschillende bedenksels en waarschuwingen. Zij zijn een voorstelling der verschillende licht- en schaduwbeelden, die zijn brein niet loslieten. Hij wil de overtuiging in ons wakker roepen, dat iets te doen is om de sociale ellende te verminderen en op te heffen. Er moet een doorn getrokken worden uit het maatschappelijk lichaam, een doorn die nu den voortgang belemmert. De beste economisten drongen aan op zelf hervorming; maar met die zelfherziening - ook indien de individuen daartoe wilden of konden overgaan - komt men er niet. Een geneesmiddel moet op het collectieve lichaam worden aangewend: het organisme moet een zekere kuur ondergaan, en daarvoor komt Gray met zijn panacee aandragen. Gray is bereid al de pogingen der economische hervormers te steunen: hij wil flink opvoeding en onderwijs verspreiden: hij is een voorstander van alle mogelijke instellingen van beschaving: hij wenscht den arbeid van vrouwen en kinderen te verbieden: hij verlangt toepassing van vrijhandel even vurig als Cobden: - maar het ware geneesmiddel is een verandering van ons ruilstelsel, een wijziging van ons verkeerd geld-begrip. Wat hij vooral aan zijn hoorders en nu aan zijn lezers poogde te verduidelijken, was de stelling, dat in een volmaakt natuurlijken maatschappelijken toestand, in een toestand waarin van geld nog geen sprake kon zijn, productie de van-zelf sprekende oorzaak der vraag was. Wij gaan dàn naar de markt met wat wij gemaakt hebben, om dit te ruilen tegen wat anderen gemaakt hebben, wat wij noodig hebben. De vraag is dan even groot als het aanbod: of liever het zijn twee woorden | |
[pagina 441]
| |
voor dezelfde zaak. In zulk een volmaakt vrijen, natuurlijken verkeers-toestand - ruil van goederen tegen goederen - is productie de oorzaak der vraag. James Mill en Mac Culloch erkennen het. Er is dan geen sprake van overproductie, wel soms van disproportie in de voortbrenging. Zóó had 't moeten blijven bij ontwikkeling van 't verkeer. Hoe komt het dan, dat de werkelijkheid er gansch anders uitziet: dat thans de vraag de oorzaak der productie is en niet het gevolg? Waarom gebeurt niet dat wat moest gebeuren? Omdat er een tegenwerkend iets is. Die tegenwerkende kracht nu is ons muntstelsel, dat al het gezegde tot een doode letter maakt. De fout ligt daarin, dat men geld veréénzelvigd heeft met goud. Gray wil nu voor een oogenblik niet letten op de geweldige duurte van dit gouden ruilmiddel, een duurte die inderdaad schrikwekkend is. Maar de kardinale fout van goud als ruilmiddel te bezigen, zit juist daarin, dat goud een goed is dat niet vatbaar is om in juiste evenredigheid met de andere goederen vermeerderd te worden. Geld moest even snel kunnen vermeerderen als de te-koop aangeboden goederen, maar goud kan dit niet. Integendeel: tegenover de vermeerdering der goederen is het een steeds verminderende hoeveelheid. Goud wordt een dwaallicht: middel tot vernietiging sterker dan buskruit of zwaard. De geldprijzen dalen en vallen, als goederen in hoeveelheid vermeerderen; en de arme klassen worden steeds ellendiger. Op het altaar van het gouden kalf hebben de menschen geofferd het groote beginsel van een productie die de oorzaak van vraag is. Gray ontvouwt dan weder in 't breede zijn voorstel van arbeids-noten en wat daarmede samenhangt. Geld mag niet anders dan de maat zijn der waarde. Banknoten zijn slechts gemakkelijk over te dragen certificaten der producten. Het geheele bankstelsel, dat Gray als rekening-courant zich denkt, wordt wederom verduidelijkt. Eenigszins nieuw is, dat thans door Gray nadruk wordt gelegd op de voorwaarde, dat iemand, die goederen inbrengt in de magazijnen, tevens zekerheid moet stellen dat hij 't goed kan terug nemen, indien dit noodig blijkt wegens disproportie der productie of deterioratie van het goed. In 't algemeen is er in dit laatste boek van Gray een zekere overhelling en neiging om meer dan vroeger enkele lessen van de staathuishoudkunde in acht te nemen. | |
[pagina 442]
| |
Reeds in 't begin (pag. 43) glijdt hij op eenige punten eenigszins over tot het economisch standpunt. Hij wordt een warme lofzinger der individueele concurrentie en der arbeidsverdeeling. Hij is vol van eerbied (zie pag. 138 en 175) voor Adam Smith. Hij somt uitdrukkelijk de regelen der staathuishoudkunde op die hij aanneemt, en wier toepassing zou moeten leiden tot de aanvaarding van zijn (Gray's) ruilplanGa naar voetnoot1). Het ongeluk is, volgens Gray, dat de economisten met veelal goede materialen een scheeven toren hebben gebouwd. Als goede architecten of ingenieurs moeten wij den toren recht zetten, vasthoudende aan ware regelen der economie. Slechts voor ééne zaak moeten wij steeds op onze hoede wezen, te weten: ons niet bang te laten maken door de bestrijders die ons toeroepen, dat al deze plannen van Gray in de practijk niet zijn uit te voeren. Acht niet - roept hij uit - op het gekwijl dier lieden! Zij waren dezelfde die vroeger een Watt tegenhielden, toen hij zijn toepassing van den stoom ging doorvoeren. Immers, wat Gray, volgens zijn eigen oordeel, voor het ruilstelsel doet, is een verandering even groot als weleer het spoorweg-wezen te-weeg bracht in het vervoeren van personen en goederen. Het is te vergelijken met de invoering van den stoom. Het kan niet - riepen de wijze lieden - toen de wagen volgens de theorie moest voortsnellen door uitzetting van het tot kook-hitte verwarmd water. Het kan niet - toch stoof dampend en blazend de locomotief vooruit. Zóó zal ook eens (zegt Gray) mijn plan een werkelijkheid blijken, en zegen verspreiden, ten spijt van alle pruttelaars der praktijk, de stuurlui aan wal.
Ach! Onze Gray was eens zoo ver af van het verwerkelijken van zijn plan. Onze lezers hebben opgelet dat hij zijn voordracht hield in Februari 1848. Nauwelijks was de eerste lezing gehouden, of 24 Februari 1848 brak de groote revolutie in Frankrijk uit. Lamartine, Louis Blanc en hun medestanders gingen te Parijs de plaatsen innemen van een Voorloopig Bewind. Louis Philippe, de koning der Franschen, vluchtte naar Engeland. En in den tusschentijd, terwijl verkiezingen | |
[pagina 443]
| |
werden uitgeschreven voor de Fransche Nationale Vergadering, was Parijs een laboratorium geworden, waar de meest verrassende proefnemingen op sociaal gebied werden aangedurfd en in gang gezet. Geheel Engeland, Schotland en Ierland keek naar Parijs. Verlang nu nog maar dat de lieden rustig zullen aanhooren uw voorstellen over de theorie, dat productie de oorzaak is van de vraag en niet omgekeerd! Men schuifelt op de stoelen, weldra komen er geen hoorders meer. Wat hielp het, of Gray zijn boek, toen het klaar was, ten geschenke en ter kennisneming bood aan alle grootheden in den lande en aan alle parlementsleden? Zij zagen het niet in. Wat gaf het, of John Gray een som van honderd guinjes uitloofde voor ieder, die ten overstaan van een goed gekozen jury den inhoud van Gray's boek kon weêrleggen. Geen enkele candidaat stond op om aan den prijskamp deel te nemen. Wat baatte het, of Gray al brieven inzond, inhoudrijk en goed gesteld, aan de Times, om dit invloedrijk blad tot een polemiek uit te lokken. De glundere Times deed alsof hij 't niet merkte, plaatste de brieven niet, en wilde zijn zelfgenoegzaamheid niet storen door op de uitdaging in te gaan. Men had slechts oogen voor de revolutie in Parijs. Toen dacht Gray een slimmen zet te doen, door aan de republikeinsche machthebbers te Parijs het voorstel te richten, zijn plan in Frankrijk tot uitvoering te brengen. Het was toch hem zoo duidelijk, dat op die wijze alléén het materieele Paradijs op aarde kon worden gevestigd. Nu Engeland aan dien heilstaat zich onttrok, wilde hij Frankrijk de eer en het voordeel gunnen. Hij schreef den 6en Maart 1848 een brief aan Armand Marrast, lid van het Voorloopig Bewind, waarbij hij zich en zijn plan ter beschikking stelde van de Fransche RegeeringGa naar voetnoot1). Er was in de eerste plaats, volgens hem, niet noodig een organisatie van den arbeid, maar wel een organisatie van den ruil. Maar Armand Marrast keurde den brief van Gray zelfs geen bericht van ontvangst waard. Toch zou datzelfde Parijs, dat niets van hem weten wilde, hem toch verrassen. Er had iets plaats, dat zeer in de verte | |
[pagina 444]
| |
nog weder doet denken aan de poging van Robert Owen te Londen, met zijn winkel- en tijd-noten in de jaren 1831 en 1832. Dit keer zou het Proudhon zijn die een fragmentarischen aanloop met de vervorming van het ruil-systeem zou wagen. In de maanden Januari, Februari en Maart 1849 richtte hij te Parijs een Volksbank op, welke aan alle deelgenoten crediet om-niet zou verleenen op de producten, die men dáár bracht, en slechts een kleine commissie ter bestrijding der noodzakelijke administratie-kosten zou vorderen. Die volksbank rustte geheel en al op het beginsel der mutualiteit. Op den vóórgrond van alles stond ook bij Proudhon het probleem der circulatie. Regel moest worden dat producten geruild werden tegen producten: het geld moest allengs als intermediair verdwijnen, en de voordeelen, die door de geldcirculatie aan den kapitalist waren verzekerd, moesten op die wijze worden te niet gedaan. Toen Proudhon echter drie maanden-lang met zijn volksbank had gewerkt begon de Nationale Vergadering tegen hem, om andere redenen, een vervolging en zette Proudhon voor drie jaren achter slotGa naar voetnoot1). Ook die fragmentarische proefneming, waarop Gray zelf misschien eenigszins minachtend neêrzag, duikelde in 't zand.
Arme John Gray! De productie wilde maar niet worden de oorzaak van de vraag. Wel zegt en herhaalt hij 't altijd door: als een wijze ekster, die maar één woord heeft geleerd. De wereld hecht er allengs de waarde aan van zulk een vogelen-verstandGa naar voetnoot2). Het gaf Gray ook niet veel steun, dat hij in zijn laatste boek min of meer de formules der economisten ging gebruiken en zich zelfs (o, Gray welk een stap!) schoorvoetend verontschuldigde, dat hij vroeger den term ‘sociaal’ had gebruikt, waaruit hij den titel van zijn boek van 1831 had gesmeed. De economisten (met uitzondering van John Stuart Mill, die hem soms citeert) lachten hem uit. En wat de socialisten betrof: Marx, die sinds 1844 van | |
[pagina 445]
| |
hem kennis had genomen, sprak in 1859, in zijn boek ‘Zur Kritik der Politischen Oekonomie’ het eind-oordeel dier school over hemGa naar voetnoot1). Dit vonnis luidde als volgt: ‘De leer van den arbeidstijd als rechtstreeksche (‘unmittelbare’) maat-éénheid van het geld is voor het eerst systematisch ontwikkeld geworden door John Gray. Hij laat een nationale centraalbank door middel van haar filialen den arbeidstijd fixeeren, die in de productie der onderscheidene waren wordt aangewend. In ruil van de waar verkrijgt de producent een officieel certificaat der waarde, m.a.w. een ontvangst-bewijs voor zoo veel arbeidstijd als de waar inhoudt, en deze banknoten van 1 arbeidsweek, 1 arbeidsdag, een arbeidsuur enz. dienen tegelijk als aanwijzing op een equivalent van alle andere in de bankmagazijnen opgeslagen waren. Onder dit systeem, zegt Gray, zou het ten allen tijde even gemakkelijk gemaakt zijn voor geld te verkoopen, als het nu is met geld te koopen: de productie zou de gelijkvormige en nooit weigerende bron der vraag zijn. De edele metalen zouden hun voorrecht tegenover de andere waren verliezen, en de hun passende plaats innemen naast boter, eieren, laken en katoen, en hun waarde zou geen grooter belang ons inboezemen dan die der diamanten. Zullen wij - vraagt Gray - de ingebeelde (gewaande) maat der waarde, goud, steeds behouden, en op die wijze de productieve krachten van het land in ketenen slaan, of zullen wij ons wenden tot de natuurlijke maat der waarden, tot den arbeid, om de productieve krachten van het land in vrijheid te stellen? ‘Daar de arbeidstijd de inmanente maat der waarden is, ontstaat de vraag waarom nevens haar een andere uiterlijke maat noodig is. Waarom ontwikkelt zich de ruilwaarde tot prijs? Waarom schatten alle waren haar waarde in één uitsluitende waar, die op deze wijze in het adequate bestaan van de ruilwaarde wordt vervormd, in geld? Dit was het probleem, dat Gray op te lossen had. In plaats van het op te lossen, verbeeldt hij zich, dat de waren rechtstreeks op elkander, als producten van den maatschappelijken arbeid, betrekking | |
[pagina 446]
| |
kunnen hebben. Doch zij kunnen dit slechts doen als dat wat zij zijn. De waren zijn rechtstreeks producten van fragmentarische van elkander onafhankelijke privaat-arbeidswerken, die zich door haar vervreemding in het proces van den privaten ruil als algemeene, maatschappelijke arbeid moeten constateeren: of, anders gezegd, de arbeid op den grondslag der waren-productie wordt eerst maatschappelijke arbeid door de in alle richtingen volvoerde vervreemding der individueele arbeidswerken. Onderstelt Gray echter den in de waren opgesloten arbeidstijd als rechtstreeks maatschappelijk, zoo onderstelt hij dien arbeidstijd als gemeenschappelijken arbeidstijd of als arbeidstijd van direct geassocieerde individuen. Op die wijze kon inderdaad een specifieke waar, als goud en zilver, tegenover de andere waren niet als incarnatie van den algemeenen arbeid optreden, de ruilwaarde werd niet tot prijs, maar de gebruikswaarde werd ook niet tot ruilwaarde, het product werd niet tot waar, en zóó zou de grondslag der burgerlijke productie zelve opgeheven zijn. Dit is echter in geenen deele Gray's meening. De producten moeten als waren geproduceerd, maar niet als waren uitgeruild worden. Gray draagt aan een nationale bank de uitvoering op van dezen vromen wensch. Aan de ééne zijde maakt de maatschappij in den vorm der bank de individuen onafhankelijk van de voorwaarden van den privaatruil, en aan de andere zijde laat zij hen voortproduceeren op den grondslag van den privaat-ruil. De innerlijke consequentie intusschen dringt Gray er toe, de ééne burgerlijke productie-voorwaarde na de andere weg te loochenen, hoewel hij slechts het uit den waren-ruil voortkomende geld wil hervormen. Zóó verandert hij kapitaal in nationaal kapitaal, het grondeigendom in nationaal eigendom, en wanneer men zijn bank goed op de vingers toeziet, dan vindt men, dat zij niet enkel met de ééne hand waren ontvangt en met de andere hand certificaten van geleverden arbeid uitgeeft, maar dat zij de productie zelve reguleert. In zijn laatste boek “Lectures on money”, waarin Gray angstig zijn arbeidsgeld als een zuiver burgerlijke hervorming zoekt voor te stellen, verwikkelt hij zich in nog tegenstrijdiger zingewarrel. ‘Elke waar is rechtstreeks geld. Dit was Gray's theorie, afgeleid uit zijn onvolledige en dus valsche analyse van de | |
[pagina 447]
| |
waar. De organische constructie van arbeidsgeld, van nationale bank en van warenbazaars, is slechts een droomgestalte, waarin het dogma als wereldbeheerschende wet wordt voorgegoocheld. Het dogma, dat de waar rechtstreeks geld, of wel dat de in die waar beslotene fragmentarische arbeid van het privaat-individu rechtstreeks maatschappelijke arbeid is, wordt natuurlijk niet daardoor een feit, dat een bank daaraan gelooft en dienovereenkomstig opereert. Het bankroet zou in zulk een geval spoedig de rol der practische kritiek op zich nemen. Wat bij Gray verborgen en hem zelven een geheim blijft: namelijk dat het arbeidsgeld een economisch klinkende frase is voor den vromen wensch, aan het geld, met het geld aan de ruilwaarde, met de ruilwaarde aan de waar, en met de waar aan den burgerlijken vorm der productie te ontkomen: dit wordt door eenige Engelsche socialisten - Thompson en Bray - die deels vóór, deels na Gray schreven, rondweg uitgesproken. Aan Proudhon echter en zijn school bleef het voorbehouden, de degradatie van het geld en de hemelvaart der waar ernstig als kern van het socialisme te prediken, en daarmede het socialisme in een elementair misverstand over den noodzakelijken samenhang tusschen waar en geld op te lossen’. Zóó sprak Karl Marx. Daar bleef van Gray's papieren geld, in waarborg en gehalte, al even weinig over als weleer van Ninon's met beloften geparfumeerd billet.
H.P.G. Quack. |
|