| |
| |
| |
Verzen.
De paerelboot.
Ik zag een blanke roze'-omrankte boot,
Die over 't blauw van stille waatren vloot.
Voor sprokefeesten heerlijk uitgerust,
Verliet ze nauw haar veilige eilandkust.
Bemand door knapen was die blanke boot
En maagden rank, omkransd van rozen rood.
Die zongen blij, als de englen doen, in koor.
Een zonneblonde jonkvrouw zong hen voor.
Die stond alleen, hoog boven de andren uit
En paarde snaren aan haar zanggeluid.
In 't golvenblauw liet na een zilvervoor
De boot en zwanen zwommen in haar spoor.
In 't luchteblauw liet knape'- en maagdenkoor
Voor duiven blank een melodieënspoor.
| |
| |
Plots sleurde een stormwind van de blanke boot
De harpe-jonkvrouw in der waatren schoot.
Ze omklemde wild de harp, met schrillen kreet,
Verward, gevangen in haar plooienkleed.
Zij greep haar krans... ontbladerd door den hoon
Van 't stormgeweld, bleef enk'l een dorenkroon.
De zilvren harp ontzinkt haar arm, hoe slaat
De storm zijn zweep haar fel in 't bleek gelaat!
Grijs dreigt de hemel, droef versterft de zang.
Elk zit versteend, voor eigen leven bang.
O driemaal zonk en driemaal boven dreef
Ze en riep: - ‘O red me! o red me, nu 'k nog leef!’
Met wanhoopsarmen klampend vast de plecht
Van 't paerelbootje, doch éen knaap was slecht
En trok zijn zwaard en naar de handen sloeg
Der bleeke smeekling, die erbarmen vroeg.
- ‘Deed ze eenmaal wanklen de al te broze boot,
Zoo waar 't niet eener, doch ons aller dood.
| |
| |
In 't wilde westen kleurt haar maagdebloed
Het water, sterk van martelsmart en moed,
Klemt ze aan de boot zich met de tanden vast.
En 't bootje kantelt met zijn blanke last.
Met knaap en jonkvrouw is de boot vergaan.
Nog drijven daar, in 't zilverlicht der maan,
Op blauwe golven rozebladen rood..
O blonde Jonkheid! blanke Droomenboot!
| |
| |
| |
Ghazelen.
I.
Zonder lied.
Ik heb getracht, mijn ziel van 't lied te spenen.
Daar viel mijn ziel zoo klaaglijk droeve aan 't weenen,
Als 't kindje klein ontscheurd de moederboezem.
- ‘O zonder lied zijn vrede en vreugd verdwenen,’
Zoo riep mijn ziel, ‘en kwijnend moet ik sterven.
Die gouden lamp heeft trouw mijn cel beschenen,
Die gouden sleutel sloot mijn kerker open,
Die wondervogel kwam mij vleugels leenen,
Die Gabriël verkondde mij de Boodschap
En liet een lelie, wen hij ruischte henen,
Als heilbelofte en bloei van Godsgenade.
Zoo wreed een vloek kan niet mijn noodlot meenen!’
| |
| |
II.
Gekooide vogel.
Nu stoot mijn ziel haar teêre vleuglen wond,
Gekooide vogel, tot het broze blond
Der donzen pluimen druipt van karmozijn.
Aemechtig zwijmende op den kerkergrond,
Nu weer de lucht wordt luw en lenterein,
Verlangt ze en droomt: - ‘O dat 'k een tralie vond
Die wijken wilde, waar 'k haar ondermijn!’
En weder klopt ze aan al de wanden rond
En wanhoopt weer - en al de wanden zijn
Van levend bevend lijdend vleesch... Mijn mond
Heeft klacht noch zucht voor de al te wreede pijn.
O dat ten lest nu God zijn bode zond,
Die de arme kooi vernielde en 't vogelijn
Klapwiekend juublende in het blauw verzwond,
Hoog boven 't kwellende enge kooigekwijn!
| |
| |
III.
O leven!
O toorn maar, toch zult ge mijn hoogmoed niet dwingen,
Tot lovende in oden uw schoonheid bezingen,
Laat anderen roemen uw liefde en u kronen tot koning
En kussen uw kleed en u bieden hun klingen,
Laat andren u bouwen een troon in de wolken als godheid,
Laat andren uw altaar met rozen omringen,
Ik durf u de kroon en den purperen mantel ontrooven,
Ik wil u niet vleien en loon mij bedingen,
Verwijtende wijs ik u wierook uit tranen geboren,
Die, rijzende uit zeeën van weeën, omkringen,
Uw altaar bezoedeld van bloed door uw beulen vergoten
En, loerend, de Dood, die daar drijft op zijn zwingen,
| |
| |
IV.
Tooverlamp.
Als Aladijn de zilvren tooverlamp,
Draag ik mijn ziel door grauwe prozadamp.
Ik waar verloren zoo 'k die lamp verloor!
Ik hef haar zwemmend, boven wilden kamp
Van duizendtongig doovend golvenschuim.
Verstart mijn rechter dan ten lest in kramp,
'k Draag haar op 't hoofd - en aureolegoud
Doortrilt de lucht, vol noodkloks droef getamp.
Doch 'k zie van verre al blanken 't sprookpaleis,
Op 't rozeneiland, waar 'k me aan veilig klamp,
Waar teedre feeën geven rein gewaad
En laving koel, na levens strijd en ramp.
| |
| |
V.
Scheherazade.
O Ziel! veelsprokige Scheherazade!
O bruid van 't Leven! onzekere gade!
Hoe wendt gij, vaardig vervlechtende uw sproken,
Het zwaard af, erlangend ten lest genade!
O Ziel! en duizelt u niet van die duizend
Verhalen? riep zusterken Dinaärzade
U nooit vergeefs? en popelde uw pols niet
Van vrees dat wreed u 't geheugen verraadde?
O zie! de zon, als een vlammende vuurbloem
Verrijst al boven 't bedrijf van de kade!
O Ziel! vermoeid van die eindlooze nachtwaak,
Verlangt ge nimmer dat rust u ontlade?
Begeert ge 't Leven, die dreigende Sultan,
Die zwaardezwaaier, die sprookjes-verzade?
Verwelkom d'engel die breekt geweldig
't Vertellingspel en bid dat die bade
In vijver koel u en kleede u in blanke
Voor veilig rusten betooverde wade.
| |
| |
VI.
Heilige stilte.
O wondenheelende zalvezachte
Beschermende engel, verhoor mijn klachte,
O liefdezuster in lila kleed, met kalme gebaren,
Bezorgde moeder die waakt bij nachte,
Uw kind bewaaiend met blanke veedren, slepende uw slaaplied,
Met koele drank voor wie woelend wachtte,
Uw laving zoet na 't rumoer van Leven, lesch nu mijn lippen!
O berge uw tempel de leedbevrachte,
De ivoren toren op hoogen bergtop linden-omsuizeld,
Waar ver van ál wat mijn ziel ontkrachtte,
Ik rein mij bade in uw diepe klare sterkende bronwel,
Waar 'k zie van verre - en veilig verachte,
De slaven draven gezweept door het Leven, temmer van zielen,
Terwijl ik peinzend uw wijsheid betrachte,
| |
| |
VII.
Tusschen lachen en weenen.
O zie nu die zilveren lucht van April,
tusschen lachen en weenen,
Vol donzige wolken en glanzengetril,
tusschen lachen en weenen!
Hoe vouwt, als een goudenen dichternarcis,
Mijn ziel, na den winter zoo droeve en zoo kil,
tusschen lachen en weenen!
Hoe treedt ze aan de poort van mijn lippen, vol schroom,
roepend zoet met geklapwiek,
Een zilveren duive aan de poort van haar til,
tusschen lachen en weenen!
Nu spreien de weien 't fluweelen tapijt, groen,
Tot d' eindeloos wijkenden einder, waar stil,
tusschen lachen en weenen,
De teedere hemel, doorstreept van de vlucht, even, snel,
Vermengt al met wazen haar vroolijken gril,
tusschen lachen en weenen.
Zoo mijmert mijn ziel met den hemel blank-lila,
En durft zich niet tooien met kleuren te schril,
tusschen lachen en weenen.
Zoo leunde, als een lam aan de moeder, mijn ziel,
voelend luttel haar krachten,
Vertrouwend zoo gaarne aan een sterkeren wil,
tusschen lachen en weenen.
| |
| |
VIII.
Purperen tulpen.
Ik kwam in een gaarde vol laaienden gloed
In blinkende zijde als een jonkverenstoet,
Als stonden ze in rijzige reien gereed tot treden, in feesttooi,
Den machtigen koning April tegemoet,
Toen wuifde de wind met zijn waaier van
En merelen zongen, in knoppende kruinen, hun groet
En aarzelend zette ik op de aarde, beschroomd,
die schoonheid te ontwijden,
Zoo lucht als tot vluchten al reede, mijn voet,
Toen vulde de pralende dalende zon 't karbonkelgevonkel
Der opene kelken met purperen vloed,
- O laat mij nu knielen en drinken, voor heel een
Voor heel een bevrozenen winter weer moed,
Zoo moede en zoo droeve is mijn ziel van het doen
En veel is zoo leelijk, bezoedlende als roet,
| |
| |
Zoo treed ik tot u met mijn ziel, die dorst naar lente
O schalen van Graal vol van reinigend bloed,
Nu laaft mij de lippen, tot ze open weer bloeien,
Omwevend mijn leven met rijmen zoo zoet,
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|