Bibliografie.
Babel door Louis Couperus. L.J. Veen, Amsterdam.
Nog is de indruk, gemaakt door de twee groote romans waarmede Couperus ons een vorig jaar verraste, niet verdwenen, nog wordt er gesproken en gedebatteerd over het slot van Langs lijnen van geleidelijhieid, over de beteekenis en realiteit van hetgeen in De stille kracht geschilderd wordt - de brutaal-oppervlakkige afmaking van dit laatste boek door Lodewijk van Deyssel heeft nog kort geleden in ‘De Locomotief’ een krachtig protest uitgelokt van Dr. Ch.M. van Deventer - of de onuitputtelijke verteller heeft weder een nieuwe sproke gereed, thans echter niet uit het leven van onzen tijd, maar uit de mythische oudheid, toen da zonen van Sem, naar wij in het elfde hoofdstuk van Genesis lezen, naar het Oosten trekkend en zich in het land van Sinear vestigend, tot elkander zeiden: ‘Laat ons voor ons een stad bouwen en een toren, welks opperste in den hemel zij.’
Weer geeft Couperus ons in dit nieuwe boek mooi, oorspronkelijk werk, in zijn rjjke taal, vol kleur en zwier en schittering
Van den herderszoon van koninklijke afkomst vernemen wij, van Cyrus, die niet langer de kudden zijns vaders wil weiden, maar meê wil bouwen met hen
die den bouw van Babel hervat hebben, meê bouwen tot het allerhoogste, tot waar Baäl troont. Wij zien in de in aanbouw zijnde reuzenstad de menigte zich naar boven dringen, bestormen de trappen en terrassen en kanteelen, en, boven allen uit, de bouwmeesters met het gebaar als van veldheeren en koningen, gebiedende de slaven en hen ten bloede geeselend opdat zij de reuzensteenen omhoog trekken, die Babel moeten bouwen tot in den hemel En tusschen dat gejoel en geschreeuw hooren wij voortdurend een vreemde klacht, nu stil kreunend, dan wanhopig opbruisend: een vloedgolf van klagen, want de stad en haar toren waarlangs Cyrus omhoog stijgt om Baäl te naderen, den God die met geen torens te bereiken is, rijst uit het bloed dat als een zee er omheen spoelt, rijst uit de ellende van millioenen en milliarden.
Der zichzelf zoekende hoogmoed deert dat alles niet: de bouwmeesters, al dreigt zondvloed en vuur uit den hemel Babel te vernielen, gaan voort met bouwen, om niet hun macht te verliezen tegenover de domme menigte, die hun slaaf is. Cyrus echter, van verre gekomen ‘als een arend met het hart van een duif’, wanneer hij, staande op de luchtbrug die zich als een groote regenboog over de stad welft, de handen, de milliarden handen, ziet rijzen naar boven, smeekend om genade en medelijden, voelt eindelijk dat de godheid niet te genaken is langs torens die uit het bloed van slaven omhoog rijzen. En wanneer hy daalt, terug gaat tot de milliarden daar beneden, en zijn ziel zich opent om hen allen te ontvangen, dan ontspruit op het