| |
| |
| |
Aan het strand.
Moe van den heeten slapeloozen nacht na zoo vele heete slapelooze nachten, ben ik opgestaan nog voor in mijn venster-vierkant de wit-brandende starren begonnen te flauwen boven het palmen-zwart. Buiten rolde en deinde de nachtnevel; dunne golven spoelden tusschen de pilaren der voorgalerij. Eenzaam langs wegen waar de dauw zwaar was op gebogen sprieten en gebukten struik, ben ik de slapende stad uitgegaan.
Nu is het licht geworden. En ik sta aan het zeestrand.
Ik volg de bochten der baai naar de landspits, waar, alleen, een prachtige njamploeng staat; een groene heuvel lijkt hij tegen de zilverende zeeë-vlakten. De ijle geur van den bloesem drijft me tegemoet.
Leunend tegen den stam, laat ik mijn oogen omhoog gaan in het gebladerte. Als een smaragden halfbol hangt het daar, donker-glorig, hoopen en heuvels opgetast groen en zwartige schaduwholen; weifelig schemerglanzen witte bloesemtrossen daartusschen; hier en daar sproeit een plotseling stralenfonteintje op den rand van goudig-doordroppeld groen. Door flonkeringen en donkeringen heen stijgt sterk de rechte stam omhoog. En boven, waar twijgen en loof tot een gelig schijnsel verwazen, schijnt blank de hemel door.
Ik laat me neerglijden tusschen de hoog-opstaande wortels, die ebbe en vloed hebben losgespoeld uit het zand. Rondom me heen, wijd gespannen, zijn de lange laagste takken, waar het loover zoo breed aan spreidt; ik zie den horizont bochtig behangen met slingers en wimpels van groen.
Zoo stil is alles; kleurloos.
| |
| |
Onder wit-lichtende luchten ligt blank de effen zee. De magere schaduwtjes der palmbooomen zijn haast onzichtbaar op het grijzige zand. Daarachter staat zwart-achtig het strand-bosch. Niets dan blank en grijs en wazend zwart; het groen van de njamploeng-kroon boven mijn hoofd is de eenige kleur in de wereld. Ik zit als in het hart van een tooversmaragd, roerloos wèl-willig-gevangen.
Zal nu de betoovring beginnen?
Aan den zoom van het strandbosch, daar waar onduidelijke bruine hutjes tusschen de stammen staan, beweegt iets; het komt langzaam aan uit de donkerte te voorschijn, het zonnige strand op. Het is een oud mannetje, een visscher, met zijn gereedschap in een bundel op den rug. Een hoed van gevlochten bamboevezels, bruin en vlak-rond als een groote bosch-paddestoel, overdonkert zijn gezicht, en slaat een half-schijf van schaduw neer over zijn ribbige borst: hij heeft een verschoten paarsen sarong, met een riem vastgesjord, om de lenden.
Ik zit zoo klein ineengedoken tusschen de hoogopstaande wortels van den njamploengboom, het oude visschertje ziet me niet. Dicht langs me heen gaat hij de zee in. Hij moet een eindweegs waden, voor het water hem tot aan de knieën komt; het getij is op zijn laagst. Nu, een mager zwart schimmetje tegen het zilver van zee en lucht, blijft hij staan; en den last van den gebukten rug latende glijden, begint hij zijn dagwerk: hij zet de visch-hekken uit.
Heen en weer beweegt de kleine donkere gedaante, kleintjes heen en weer tegen den blanken glans der verte; hij trekt de visch-hekken als een ragfijn zwart streepsel achter zich aan. De oude man gaat bedachtzaam te werk, met ervaren list. Zóo moet hij de buigzame staketsels doen kronkelen en slingeren, doodloopend in eigen draai, dat de visch die bij rijzenden vloed er binnen zwemt, onmogelijk weer een uitweg vinde, als het getij verloopt.
Zwem maar, zwem maar, kleine zilveren visch, vlugge gouden visch, prachtige blauwe en groene en regenboog-gloorde visch! Stoot den strak-oogden kop en de sidderende vinnen tegen de spijlen. Haast-je maar, haast-je maar, veel-pootige krab! loop maar heen en weer, schuif en graaf in het van schelpjes ruwe zand! Vischje, je komt er niet meer uit -
| |
| |
al te vele slingeringen van het vischhek omringelen je. Krabbetje, je graaft je niet vrij! al te diep staan de hekken gedreven. Geeft het op, ligt stil! Het laatste water is al weggeloopen. Nu komen de visschers-vrouwen, nu heffen zij de hekken, nu lezen zij je op, o zilveren en gouden, o roze-roode en blauwe, o schitterende, sidderende, ontelbare oogst der zee!
De hekken staan. Het visschertje komt plassend aan land gewaad. Hij wil een beetje op de bamboezen rustbank voor zijn hut gaan liggen, en een sigaar rooken van fijn-gesneden tabak in het papier-achtig hulsel van den maïs-kolf gerold. Nu is het goed rusten; want zijn dagwerk is gedaan.
Daar komt een geheele bende kinders aangerend over het strand; schel-stemmig joelen ze. In den zonneschijn draven zij spiernaakt; de rappe beenen flikkeren, in den lachend-al open mond blinken de melkwitte tanden, de oogen tintelen van pret onder den ruigen in zee en zon rossig geworden haarbos. Die het eerst de zee in plast schreeuwt zijn victorie uit, dat een echo terugjuicht uit het bosch. Nu zijn ze allen in de baai, van den grootste af, die misschien twaalf, tot den dikbuikigen kleinste die even drie is.
Ze baden niet, het water is hier te ondiep; zij zoeken paarlmoer. In dunne plaatjes en scherven ligt het tusschen het losse zand, waar de vloed de ledige schelpen aan stukken heeft gegooid. Bedachtzaam her- en derwaarts gaande, tasten zij er naar met den voet. Die een puntig scherfje voelt, staat stil, rechtop op éen been, en met voet en teenen van het andere raapt hij de vondst op, en beurt ze in de afhangende hand. Als beide handen vol zijn, steekt hij de glanzige stukken in den mond. Hij heeft geen plooi of vouw van kleeding om zijn schatten te bergen; maar zijn moeder noemt hem daarom niet naakt. Zij heeft hem een snoer kralen om den hals gebonden, en een touwtje om het middel. Haar kind is geen hond of kat, die geen moeder hebben om hen aan te kleeden!
Zoek je glinsterende scherven, jou kleine bruine jongen! zoek scherven en vind schatten, vind schat van kracht en joligheid in d'eb der rijke zee!
Nu is het geheele dorp wakker en doende. Een licht rhytmisch getokkel huppelt door de lucht; dat zijn de houten stampers die op en neer dansen in de houten blokken, de
| |
| |
uitgeholde stukken boom-tronk waarin de vrouwen rijst ontbolsteren. Ik zie ze niet. Maar ik weet goed, hoc ze daar staan, onder het luchtig-gevoegde bladeren-dak dat schaduw breidt over hun werk. Zij hebben het zwarte haar in een laag-afhangenden knoop getrokken, de sarong is in der haast geschort, in den slendang, den breeden sjerp dien ze van schouder naar heup om en om geslagen hebben, hangt als in een wieg een slaperig kleintje. Zij houden beide handen aan den stamper en met haar gezellinnen in de maat stampen en babbelen zij.
De zonneglimpjes door het losse bladeren-dak laten de kleuren in hun kleedij bloeien, het rood en geel der sarongs, de zachte tinten der kabaias. In het rijstblok huppelt en springt de rijst onder de dansende stampers: gouden kafjes en paarlige kernen vliegen en vallen schitterend door elkaar.
Nu komt een forscher geluid er aangeklonken, sterk neerkomende slagen, volhardend hamergeklop. Ik zie den werkman. Hij staat aan de overkant der baai, waar een palmengroep dunne schaduw strooit; hij timmert aan zijn prauw. Met de kiel naar boven gekeerd gelijkt zij een grooten zwartigen visch, aemechtig op het droge. Zij ligt roerloos nu, als dood; maar in elk harer slanke lijnen, in de smalle welving der zij, in de scherpe kiel lang gestrekt, in den oprekkenden steven wacht verborgen lenigheid. Straks komt de eerste golf, die den vloed vooruit draaft, straks komt het opbeurende getij, straks met een sprong, schiet zij de branding in. Uit slaat ze den grooten grauwen zeilen-vlerk aan den mast. Weg scheert ze voor den wind. Zij schiet over de golven, vogel en visch tegelijk. En de schipper die op den steven staat, voelt de touwen straf als zijn armen, zijn borst ruim aad'mend als het zeil. Daar denkt hij aan, terwijl hij hamert, hamert aan de kiel.
Zijn jonge vrouw komt op hem toe. Ze draagt haar kleine schrijlings op de slanke, even uitgebogen heup, het naakte lijfje met haar arm omvangend; aan de afhangende linkerhand schommelt een bundel goed. De timmerman roept haar aan; zij antwoordt; klaar klinken de stemmen der twee over het strand.
‘Ik wil gaan baden met het kind! En de kleeren van het kind wasschen, en jou kleeren!’
| |
| |
Den slendang lostrekkend, zet ze den kleine neer in het zand, en maakt zich tot het bad gereed. Zij schudt den zwaren haarknoop die haar in den nek is gezakt, los in een glinster-zwarte golf; dan, met beide handen den overvloed bijeengarend, draait zij vlugvingerig den vasten wrong, dien zijn eigen zwaarte houdt. De kabaja glijdt haar van de schouders; haar armen glanzen goud-achtig bruin. Zij trekt den hoog geschorten sarong nog wat strakker om de borst. En de kleine bij de hand nemend, waadt zij met hem het water in.
Het jongetje is nog warm van haar koesterende lende; hij begint te huilen om de natheid en de kou. Hij hangt aan haar sarong, en krijt dat hij gedragen wil worden. Maar zij leidt hem dieper den vloed in, en bukkend, schept zij beide holle handen vol, en giet het water over hem heen, over zijn mollig bibberend lijfje, over zijn kaalgeschoren kleinen bol, dat water en tranen hem tegelijk in het schreeuwendopen mondje loopen. Weinig stoort ze zich aan zijn gekrijt. Ze kijkt zelfs niet eens naar hem. Haar rustige oogen blikken recht uit over zee. Zoo gestadig en onverstoorbaar de zee-zelve haar golven neerwerpt op het strand, zoo gestadig en onverstoorbaar giet zij de volle handen telkens weer over haar kleintje uit.
Nu droogt ze hem met den vouw van haar sarong het gezicht af, en laat hem loopen naar zijn paarlmoer-zoekende makkers. En zelve waadt ze dieper de zee in.
Ze hurkt neer, en laat de kabbeling over haar schouders spoelen en om haar hals; met beide handen het gezicht bettend, snuift ze de frischheid op der natte palmen, en aait het haar dat het spiegelend glimt. Dan, opgerezen, staat ze stil, en tuurt de verte in, onbewegelijk, als eene die in droomen haar wil te loor laat gaan. Het water vloeit blinkend langs haar af; het vleit den sarong glad tegen haar boezem en haar slanke dijen aan. Haar oogen zijn stil in het effen gezicht. Zij denkt aan niets. Het is haar wèl te moede.
O, jonge vrouw van den visscher! en wèl moog je tevreden zijn! Zoo vriendelijk omvangen je alle de machten des levens. O, hoe goed zijn de ontzaglijken voor jou! Zij openbaren je niet hun grootheid, ze laten je niet voelen hun overmacht. Hun gunst vloeit je toe als de lucht die je ademt; je ontvangt ze en weet het niet.
| |
| |
Aarde, zon en zee begiftigen je uit onuitputtelijken rijkdom. In vrijheid weeldert je krachtig-mooi lijf, bloeiend en vrucht-dragend. Je leeft bij den dag die schijnt, bij den nacht die schaduwt - vandaag is alles goed, en je treurt niet om gisteren en verlangt naar morgen niet. Die je kent zijn je gelijken en kameraden; jelui eten en werken en spelen samen, je leent in geven en in nemen, je wordt boos op elkander en scheldt, maar dat duurt niet lang. Toewan Allah en de geesten, de goede en de booze die zeer machtig zijn stellen zich toch met geringe offeranden tevreden, en de handvol melati-bloesem die je neerlegt onder den heiligen waringin, dunkt hun hulde genoeg bij het eer-brengend gebed. Ook voor den dood vrees je niet zeer, want het is eenmaal zóo beschikt, dat het leven langs éenen weg heengaat en komt langs een anderen terug. Zóo zijn alle dingen, de zienlijke en de onzienlijke je wèl vertrouwd. En geen twijfel stoot ooit aan je evenwichtige gedachte.
Van uit de schaduw trek je mijne oogen, goudige baadster! Van uit de berusting trek je mijn verlangens alle. Glanzend sta-je in den vloed die glanst. En 'k zie hoe frissche schoonheid van rondom op je toestroomt, hoe aad'mend je geluk drinkt uit morgenzon en zee.
Ik zie het, en ik zou wel op je toe willen loopen en mijn beide leege handen naar je uitstrekken: ‘Zustertje, geef mij, die het zoo héel, héel noodig heb, toch een beetje van je overtollig geluk!’
Maar ik weet veel te goed, dat ik niet vragen kan, en jij niet geven. Mijn verlangende handen zouden je niet bereiken, al hield ik je omvat; en al spiegelden je oogen in de mijne zich, je blik zou mijn blik niet vinden.
Ik zit in donkere zwoelte van het strand. Daar vóor me, flonkert de zee; ik durf me er niet in begeven. Ik ben zoo lang, zoo ver van haar weggebleven - nu ligt het gore stof der straten op mijn hart. De zwaaiende oneindigheid van den horizont maakt me duizelig. Ik ben bang geworden voor het vliegen en tuimelen der golven. Och hoe veel te lang, och hoe veel te ver, weet ik nu dat ik afgedwaald ben van zee!
Ik sluip in een smaragden cel, daar vandaan kan ik de kracht, de vrijheid en het geluk zien van hen die de zee in
| |
| |
gaan. Maar zelf mag ik niet. Ik mag den toover-smaragd niet uit. Het zou de betoovering verbreken.
Of toch? of tòch?
Wat is dat voor een plotselinge koelte over mijn voeten, voor een schittering vlak in mijn gezicht? O, onmerkbaar en inéens, het is vloed geworden! Daar komt ze de sterke zee, nu komt ze me halen, mij die tot haar niet durfde gaan!
Steedsche verbeeldingen en verzinsels die ik lang voor verstand heb aangezien! wrevelig geld-gebrek, haast om toch vooruit te komen in de wereld, loodzwaar werk dat mijn werk niet is, gezelschap en oordeel van sierlijke menschen - met mijn stoffige kleeren gooi ik jelui van me af! - ligt daar!
Ik sta naakt, ik ben alléen, ik zou kunnen schreeuwen van geluk.
Nu ga ik de zee in, - de zee!
A. de Wit.
|
|