Bibliographie.
L. van Deyssel. Vijfde bundel. Verzamelde opstellen. Amsterdam, Scheltema & Holkema. 1900.
Men moet maar durven! en aan durf heeft het Lodewijk van Deyssel nooit ontbroken. Maar ditmaal toch....
Er verschijnen van Van Deyssel zoo af en toe wat hij ‘Verzamelde opstellen’ noemt. De vierde bundel kwam in '98 uit, de vijfde zag zoo pas het licht. Wie had hooren verluiden dat de werkkracht van den genialen literairen kunstenaar, eens de Provoost-Geweldige der Nederlandsche critiek, aan het afnemen was, moet blij verrast zijn geworden toen hem dit vijfde deel, een statig boek van 347 bladzijden, werd thuis gestuurd. In drie rubrieken is het verdeeld: ‘Kritiek,’ ‘Allerlei; schetsjes en aanteekeningen’ en dan een derde rubriek, veel grooter dan de beide vorige te samen, ‘Verhalend Proza.’
Onder ‘Kritiek’ vindt men drie mooie opstellen terug die ons bij hun verschijnen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift hadden getroffen: over Albert Verwey, over Heyermans' ‘Ghetto’, waarin met groote duidelijkheid en scherpzinnigheid de zwakke zijde van dit merkwaardig drama en van dit soort van dramatische tendenz-kunst in het licht wordt gesteld, en over ‘Stille wegen’, waarin de schrijver een wat minutieuse en specieuse, maar over 't algemeen fijne critiek geeft van het gevoelsleven, dat in dit zonderlinge boek op een soms zoo onbeholpen, maar toch ook zoo treffende wijs wordt ontleed. Maar die drie opstellen, met een stukje over ‘Catherine’ van mejuffrouw Antink, die door Van Deyssel voor een meneer wordt aangezien, en een uitval tegen Henri Borel, waarin de schrijver, getrouw aan zijn stelling: ‘beweren is beter dan bewijzen’, ‘Het jongetje’ een ‘affreus boek’ en ‘een volslagen prul’ noemt, vullen nog geen vierde van den bundel. Het ‘Allerlei’ bevat kleine, min of meer geslaagde krabbeltjes - en dan komen als pièce de résistance de 228 bladzijden ‘Verhalend Proza.’
Maar wat blijkt nu? Dat de veertien hoofdstukken, hier voorgesteld als vormden zij twee novellen: ‘Braaf zijn’ en ‘Die Liefde waarvan je in de boeken leest’, niet anders zijn dan negen van de tien hoofdstukken, waaruit het tweede deel van Van Deyssels beruchten roman De kleine Republiek bestaat. Onder heel onschuldige titels, voor deze gelegenheid expresselijk vervaardigd, krijgen wij nog eens al de viezigheden te lezen welke ons indertijd in deze vertelling hebben geërgerd. Want ons oordeel over dit vuile boek, waarin de onhebbelijke mysteriën van het jongens-kostschoolleven worden onthuld, is niet gewijzigd sedert wij het in Januari 1889 neerschreven.
Het bedrijf was reeds begonnen in den 4den bundel, in '98 verschenen,