De Gids. Jaargang 64
(1900)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
Universitaire studie.
| |
[pagina 532]
| |
van behoeften, het moedig inslaan van nieuwe wegen, ter verovering der waarheid, ter vorming van hen die haar leeren zoeken. En de zomerzon begon haar kracht al een weinig te verliezen, maar ze kleurde nog met haar fijnste tinten de zachte glooiingen van het land om Nijmegen, toen daar, in de oude Keizerstad, de leeraren van het Middelbaar Onderwijs bijeenkwamen om, onder de praktische vragen van school-inrichting, van bevoegdheid en onderwijs die hun aandacht vroegen, er ook een enkele aan te treffen die hen voeren zou op het gebied van studie en wetenschappelijke vorming. Wie, zooals de schrijver van dit opstel, in deze drieërlei omgeving - en drieërlei temperatuur! - deel heeft genomen, luisterend of sprekend, inleidend of adviseerend, aan de behandeling van vraagstukken die ten nauwste samenhangen met het hem opgedragen ambt, en over wier oplossing hij, bij het vervullen van zijn taak, telkens weer gedwongen wordt na te denken, - dien gelukt het niet het herinneringsbeeld dier debatten als een vagen en vluchtigen indruk uit zijn memorie te verdrijven. Zonder hem nu juist als een pijnigende obsessie te vervolgen, prikkelt hem dat beeld toch herhaaldelijk tot nadere toetsing en toelichting van zijn denkbeelden, tot critiek en tegenspraak, waar het belang dier quaesties wordt miskend, waar hun oplossing naar een verre toekomst wordt verwezen of langs vreemde en minder veilige wegen wordt gezocht. Het verbannen van zulk een herinnering zou, trouwens, al zeer moeielijk vallen waar de leiders dier congressen er voor hebben gezorgd, dat elk gesproken woord, zooal niet haastig, dan toch tijdig genoeg, in een gedrukt schriftbeeld werd omgezet, en dat de verslagen van het in die samenkomsten verhandelde aan hen die ze bijwoonden als een aandenken, aan hen die ze verzuimden als een vergoeding, aan de onverschilligen als een ‘Memento!’ werden aangeboden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 533]
| |
Toen het Leidsche Philologen-congres, in een zijner ‘algemeene vergaderingen’, als onderwerp van algemeene belangstelling en bespreking, de vraag opwierp naar de wenschelijkheid van een ‘algemeen candidaats-examen voor alle litteratoren’, toen was het niet aanstonds duidelijk of het, zoo doende, zich aansloot bij het werk van zijn Amsterdamschen voorganger, het Congres van twee jaren geleden, dan wel of, voor het ter-tafel-brengen van dit onderwerp, een ‘tabula rasa’ in de Leidsche gehoorzaal was nedergezet. Te Amsterdam was aangedrongen op vrijer en ruimer inrichting der philologische studiën aan de Universifeit, op minder sterke specialiseering in het eerste jaar of de eerste jaren; - en iets dergelijks lag zeker ook wel opgesloten in dit denkbeeld van een ‘algemeen candidaats.’ Maar het Amsterdamsche Congres had enkel gedebatteerd over studies, niet, of nauwlijks, over examenprogramma's, en waar deze laatste toch even ter sprake waren gekomen, bij het uitvoerig behandelen der opleiding van leeraren voor moderne talen aan de Universiteit, daar was toch door niemand voor deze nieuw-philologen een examen-eisch geformuleerd, hetzij in het eerste, hetzij in het tweede stadium hunner studies, waaraan het voegzaam zou geweest zijn een ‘classicus’ te onderwerpen. Zoo kon er dan reeds dadelijk twijfel rijzen omtrent de homogeniteit der beide Congressen op dit kapitale punt en scheen er weinig grond om aan te nemen dat het Leidsche Congres de groote quaestie van de universitaire opleiding der philologen weer wilde opvatten ter hoogte waar zij door het Amsterdamsche Congres gelaten was. Wel scheen de inleider van het vraagstuk, prof. Spruyt, die met bijzonder te waardeeren bereidvaardigheid zich voor die taak beschikbaar had gesteld, persoonlijk aan de continuïteit van dezen congres-arbeid niet te twijfelen, toen hij zijne rede aanving met in herinnering te brengen wat door twee zijner ambtgenooten, de heeren Speijer en Sijmons, te Amsterdam over philologische studies gesproken was. | |
[pagina 534]
| |
Maar toch moest, in weerwil van die vriendelijke citaten, twijfel aan die continuïteit zich bij de Leidsche congresleden zeer sterk doen gevoelen, toen, nadat prof. Spruyt zijn geestige, aan suggestieve denkbeelden zoo rijke rede had geëindigd, juist die beide aangehaalde sprekers, de heeren Sijmons en Speyer, terwijl zij den inleider hun welgemeenden dank betuigden, allerlei reserves maakten, waaruit bleek dat het ‘algemeen candidaats-examen,’ waarvan prof. Spruyt een breed program ontworpen had, volgens hun oordeel nu juist niet een geschikte pleisterplaats was op den weg dien zij de philologische studenten wenschten te zien bewandelen. Het viel zeker in hooge mate te betreuren dat gebrek aan tijd den voorzitter dwong om de discussies over dit belangrijk vraagstuk te sluiten toen ze nog nauwlijks begonnen waren. Hoeveel moest nu ongesproken blijven dat, zoo het gezegd ware geworden, tot een uitwisseling van gedachten zou hebben geleid, waaruit, ten slotte, wel een paar denkbeelden, of zelfs een luide uitgesproken ‘wensch’, zich had losgemaakt die, als het tastbaar en blijvend resultaat dezer discussie, aan een volgend congres zou zijn overgedragen, misschien ook wel, in een of anderen vorm, aan de Regeering zou zijn overgebracht. Wie zou niet gaarne over dit vraagstuk ook de jongeren gehoord hebben, zij die nog niet lang geleden de collegekamer met het schoollokaal van een gymnassium of een middelbare school hadden verwisseld, en wier beoordeeling van de universitaire opleiding door Wet en gewoonte hun voorgeschreven, als een zeer kostbaar getuigenis door de vergadering zou zijn ontvangen geworden?Ga naar voetnoot1) Bovenal zou, hoogstwaarschijnlijk, uit de voortgezette discussie wel gebleken zijn dat het door prof. Spruyt ontwikkeld en aanbevolen examenplan inderdaad geen natuurlijke schakel mocht heeten in den studiegang der philologen die op het Amsterdamsche Congres zooveler instemming had gewekt. Want, al ontbrak het in de voorstellen van prof. Spruyt niet aan ruimte en vrijheid van beweging, al mocht door elk der Leidsche congresleden de bedoeling van den inleider luide | |
[pagina 535]
| |
zijn toegejuicht, om aan alle philologische vakstudie, van welken aard zij verder ook wezen mocht, een breeden humanistischen en wijsgeerigen grondslag te geven, - toch kon niet voor alle philologen zonder onderscheid een candidaats-examen worden aanvaard dat, hoeveel speling ook in de keuze der bijvakken werd toegelaten,Ga naar voetnoot1) toch, als hoofdvakken deze drie bleef handhaven: Latijn, Grieksch, Nederlandsch, en, wat Latijn en Grieksch betreft, ‘niet veel minder dan thans op het candidaats-examen in de classieke letteren gevraagd wordt.’ Vooral de laatste toevoeging was bedenkelijk, en het kon niemand verwonderen dat door een der vertegenwoordigers van de wetenschappelijke studie der nieuwe talen, prof. Sijmons, deze laatste eisch zonder eenig voorbehoud werd afgewezen. Immers zou het gevolg van eene zóó opgevatte en toegepaste unificatie natuurlijk hierop neerkomen, dat, na zulk een ‘algemeen candidaats-examen’, de classieke philoloog zijn bijzonderen studieweg al voor de helft zou hebben afgelegd, terwijl de moderne philoloog den zijne nog van meet af aan zou hebben te bewandelen. Bovendien kan met recht gevraagd worden: of voor die laatste zooveel Latijn en Grieksch wel noodig mocht heeten? en, met nog meer recht: wat er in het examenplan van Prof. Spruyt terecht kwam van de ‘inleiding in de taalwetenschap’ en de ‘algemeene phonetiek’, die te Amsterdam als zoo'n uitnemende propaedeuse voor alle philologen zonder onderscheid waren aanbevolen? Aan geen der beide vakken was door den inleider op zijn lange lijst een plaats ingeruimd. Misschien zou hij het in zijn repliek - die zoo tegemoetkomend | |
[pagina 536]
| |
en vrijgevig was - nog wel gedaan hebben, zoo hem, in den loop der niet-gevoerde discussies, was medegedeeld dat door twee Groningsche hoogleeraren reeds een ernstige proef is genomen met de uitvoering van dit Amsterdamsche denkbeeld, en dat zij bereid zijn die proef te herhalen.Ga naar voetnoot1) Maar ik betwijfel toch of deze beide wetenschappen eigenlijk wel passen in het systeem van prof. Spruyt, waarin met de linguistische voorbereiding weinig rekening wordt gehouden, terwijl op de zoogenaamde ‘humanistische’ vorming - al wordt dëze ook opgevat in meer modernen zin, daar immers de moderne letterkunde in het plan is opgenomen, - de volle, breede nadruk wordt gelegd. Misschien, zoo het probleem uitvoerig had kunnen worden behandeld, zou ook de vraag niet ongepast zijn geweest, of er onder de door prof. Spruyt genoemde vakken niet enkele zijn waarvan een philoloog zeker wel iets zal behooren te weten, maar waarover hij toch niet bepaald een college behoeft te volgen, - zelfs niet, ik zou bijna zeggen, vooral niet, een kort semester-college, - nu er zooveel boeken zijn waarvan de lectuur hem even goed als een academische voordracht brengen kan waar hij wezen moet. Bij het opmaken van een studieplan moet, meen ik, de bibliotheek evenzeer in aanmerking komen als de collegekamer. En er zijn ongetwijfeld vakken, of onderdeelen van vakken, waarvoor gerust van de laatste naar de eerste kan worden verwezen. Maar over een vak als de wetenschappelijke klankleer - zoo onmisbaar voor een juiste en gezonde opvatting van taal en taalgeschiedenis! - zal een student alleen door mondelinge voordracht behoorlijk kunnen worden ingelicht. Het is verleidelijk om over de rede van prof. Spruyt, nu men gelegenheid heeft haar rustig te herlezen en te overdenken, terwijl de gelegenheid om er over te debatteeren heeft ontbroken, - nu nog eens te gaan twisten met een ander of met zichzelf. Werd ik in zulk een debat gewikkeld, dan zou ik voor | |
[pagina 537]
| |
een aanstaand leeraar in het Fransch, die daarbij Romaansch philoloog wilde worden, gaarne eens een ideaal studieplan ontwerpen en nagaan in hoeverre de bijzonderheden van dit plan zouden samenvallen met die welke in het examenprogramma van prof. Spruyt zijn opgenomen. Behalve de historische studie der Fransche taal en der Fransche letterkunde, - die ik, wat de oudere perioden betreft, het liefst naar de laatste studiejaren zou verwijzen, - zou ik in dat plan willen opnemen: studie van het Latijn, bovenal van de geschiedenis dier taal, vergelijkende taalwetenschap, vooral die der Romaansche talen, algemeene en bijzondere phonetiek, studie van nog één andere Romaansche taal en van hare letterkunde, politieke en sociale geschiedenis van Frankrijk, en een philosophisch vak, liefst zielkunde of aestheticaGa naar voetnoot1). Doch ik verwijs dit heele debat liever naar het volgend Congres, dat, zoo werd immers afgesproken? in 1902 te Groningen zal gehouden worden. Waarschijnlijk, zoo zij daar aan de orde wordt gesteld, zal de vraag die te Leiden over een ‘algemeen candidaatsexamen’ liep, te Groningen wel een anderen vorm aannemen, dezen, bij voorbeeld: ‘behooren de vijf doctoraten der Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte niet te worden vervangen door één algemeen doctoraat in de Letteren met vrije groepeering, binnen zekere grenzen, van de verschillende vakken waarin de aanstaande | |
[pagina 538]
| |
doctor examen wenscht af te leggen?’ Dit denkbeeld is reeds te Amsterdam door prof. Speyer uitgesproken en elders met sympathie begroetGa naar voetnoot1). Ook te Leiden werd het even aangeroerd als de eenige gezonde en afdoende oplossing, en prof. Spruyt zelf scheen geneigd om in die richting zijn studieplan voor philologen uit te breiden en te herzien. Waarschijnlijk zal het, bij een eventueele behandeling van dit onderwerp, wel blijken dat die vrije groepeering van vakken reeds bij den aanvang der studies, dus vóór het eerste examen zal moeten worden toegelaten, zoodat voor een ‘algemeen candidaats-examen’ geen plaats zou wezen. Natuurlijk zullen er in al die verschillende philologische studieplannen en examenprogramma's wel eenige elementen voorkomen die ze alle met elkaar gemeen hebben. Het zou zelfs aanbeveling kunnen verdienen om enkele van deze gemeenschappelijke elementen, als voor elken philoloog verplichte bijvakken, officiëel met name aan te wijzenGa naar voetnoot2). Maar dit zijn details die aan een nadere regeling dezer aangelegenheid kunnen worden overgelaten. Hoofdzaak blijft dit, dat alleen op die wijze alle studies die op het gebied liggen der Letterkundige Faculteit - ook die welke nog niet ontdekt zijn, maar zeker door de altijd vooruitstrevende wetenschap ondekt zullen worden, - tot hun volle recht kunnen komen.
Ook de studie der nieuwe talen, dus, en, met deze, de opleiding der leeraren welke aan gymnasia en middelbare scholen die talen wenschen te onderwijzen. Ook zij zal langs dezen weg kunnen worden wat zij wezen wil en wezen moet. Wat er aan die studie en aan die opleiding tegenwoordig nog ontbreekt, is te dikwijls gezegd en herhaald, in Congressen, tijdschrift-artikelen en Kamerdebatten, dan dat het noodig zou zijn een en ander nog eens weer breed uit te meten. | |
[pagina 539]
| |
Voorzeker deed de Regeering een stap in de goede richting toen zij voor drie dier levende talen - in verband met de studie der taalgroepen waartoe zij behooren - aan ééne onzer Universiteiten leerstoelen stichtte.Ga naar voetnoot1) En ook haar tweede stap viel te | |
[pagina 540]
| |
prijzen, toen zij de titularissen dier leerstoelen uitnoodigde om als voorzitters der examen-commissie door welke de bevoegdheid van leeraar in elk dezer drie talen verleend wordt, te willen fungeeren. Dit jaarlijks zich herhalend praesidium is zeker voor den bloei der ‘modern-philologische’ studies en voor den ernst waarmede de candidaten zich voor hun examen voorbereiden niet onvruchtbaar geweest. Maar het heeft tevens nog veel sterker doen uitkomen wat er aan de inrichting dier studies en aan de organisatie dier opleiding blijft haperen. Het is dan ook niet te verwonderen dat klachten en wenschen ten opzichte van deze materie bij voortduring uitgaan van de drie Groningsche hoogleeraren, van de Faculteit waarin zij zitting hebben, van de examencommissies wier werkzaamheden zij leiden. En het is te verklaren dat die klachten en wenschen wel eens een enkele maal een vorm aannemen die der Regeering in de ooren kan klinken als een verwijt, van werkeloosheid niet alleen, maar van gebrek aan belangstelling, aan overtuiging, aan geschiktheid voor dit gedeelte van haar taak. Wie sints jaren de regeling dezer materie niet alleen voelt als een hoogst urgente, maar haar tevens vóór zich ziet als een zeer eenvoudige, die zou in den raad des Ministers moeten zitten om te kunnen begrijpen dat nog andere dan politieke of administratieve redenen haar reeds zooveel jaren tegenhouden. Dat overal in den laatsten tijd, door invloedrijke leden der volksvertegenwoordiging, bij het jaarlijksch begrootingsdebat, op regeling dezer zaak ernstig wordt aangedrongen, en dat het belang der levende talen als voorwerp van onderwijs en studie bij die sprekers hoog staat aangeschreven, is een gunstig voorteeken.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 541]
| |
Zoo men vragen mocht waaraan het toch kan liggen, dat de universitaire opleiding der leeraren voor moderne talen, die overal elders - ik had nog pas gelegenheid er mij op het Parijsche Congres van te overtuigen - sints jaren bestaat, in Nederland zoo ontzettend veel moeite heeft om tot stand te komen, dan is het antwoord op die vraag zeker niet zoo heel gemakkelijk te geven. Het eenvoudigste antwoord, wellicht ook het meest afdoende, is zeker dit: omdat men het vroeger, toen dit belang aan de orde kwam, verzuimd heeft. Intusschen kan niet ontkend worden dat de zaak toch ook wordt tegengehouden door eene principiëele oppositie, welke uitgaat van eene opvatting die mij voorkomt een dubbel vooroordeel te wezen: vooreerst, dat de leeraren in moderne talen geen eigenlijk gezegd wetenschappelijke vorming behoeven, en, ten andere, dat, bij eene opleiding aan de Universiteit, het zoo onmisbare praktische element dier vorming groot gevaar zou loopen van te worden verwaarloosd. Het eerstgenoemde vooroordeel is al aardig bezig te verdwijnen. Het aantal taalleeraren die op wetenschappelijke voorbereiding laag neerzien, haar overbodig achten, wordt dagelijks minder. Zelfs onder de ouderen worden er vele gevonden die wat hun vroeger in dit opzicht heeft ontbroken, met lofwaardigen ijver door eigen studie trachten aan te vullen.Ga naar voetnoot1 Voor het tweede bezwaar zou alleen dan grond blijken te bestaan wanneer de Regeering, bij het regelen van de universitaire opleiding der taalleeraren, naliet om aan het praktisch element der vorming ten volle recht te doen wedervaren. Reeds thans wordt het gemis van een lector, die de oefeningen ter verkrijging eener voldoende vaardigheid in het schrijven en spreken der vreemde taal zou hebben te leiden, en aan wien tevens de wetenschappelijke behandeling | |
[pagina 542]
| |
van de letterkunde der moderne perioden zou kunnen worden toevertrouwd, ten sterkste gevoeld en betreurd. Reeds zonder wetswijziging zou de Minister een daad van beteekenis doen zoo hij aan elk der hoogleeraren zulk een lector toevoegde en de examens zelve, (ik bedoel uitsluitend die welke de hoogste bevoegdheid verleenen,) in nauwer verband bracht met de universiteit. Maar het ideaal moet blijven: volledige universitaire opleiding van alle moderne philologen en toekomstige taalleeraren, om het even of zij de moedertaal dan wel een vreemde taal tot voorwerp hunner studie hebben gekozen. Alleen de Universiteit, mits zij voor vrije studie een ruim veld opent, kan aan een jong mensch die taal en letterkunde eerst zelf wil bestudeeren en ze later wil onderwijzen, geheel en al geven wat hij zoekt. Het universitaire leven is voor de ontwikkeling van aanleg en studiezin de meest ruime en meest gezonde atmosfeer. Maar de bronnen welke die atmosfeer frisch en krachtig houden moeten er in voldoende mate gevonden worden. Wat de Universiteit tegenwoordig aan de toekomstige leeraren voor moderne talen geeft, is niet veel meer dan een aalmoes, waarbij het de taak der hoogleeraren is er voor te zorgen dat die aalmoes zoo gul mogelijk worde berekend. Ook deze studenten hebben recht op normaal onderhoud, evenals hunne collega's voor Latijn, Grieksch en Nederlandsch. Ik weid hier niet langer uit over een onderwerp dat ik in de leeraren-vergadering te Nijmegen uitvoerig heb behandeld.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 543]
| |
Liever herinner ik mij nog eens, uit de debatten van het Parijsche Hooger-Onderwijs-Congres, datzelfde aandringen op ruimer en vrijer regeling der studieplannen en examen-programma's dat zich ook ten onzent doet gelden. Wel eischte dat Congres voor ieder onderdeel der wetenschap ernstige en degelijke vakstudieGa naar voetnoot1); maar, vooreerst, wilde het de vakstudie zelve opgetrokken zien op een breeden grondslag, en, ten andere, eischte het vrije en ruime beweging voor alle weetgierigheid en studiezin binnen den kring der Universiteit. Onpraktisch was misschien het voorstel van een der congresleden om, naast het bijzonder vakonderwijs, aan elke universiteit een soort van ‘synthetisch onderwijs’ te organiseeren, waarin de hoogere eenheid van alle universitaire studie zou wor- | |
[pagina 544]
| |
den belichaamd en gesymboliseerd. Het komt mij voor dat de Universiteit zelve, door haar bestaan en haar inrichting alleen, reeds voldoende in staat is om aan die hoogere eenheid, die ‘synthese’ van al het bijzondere, recht te laten wedervaren en het gevoel daarvan bij hare leeraren en hare kweekelingen levendig te houden. Stouter, en tegelijk minder onpraktisch, was het idealisme van een anderen spreker. Deze wilde het oude, in menig opzicht verouderde onderscheid in Faculteiten laten vervallen, als éénheid enkel de Universiteit zelve handhavend, binnen wier kring elke tijd eigenaardige groepen van wetenschappen en studie-vakken, langs den weg van natuurlijke associatie, zou tot stand brengen. Het bestaan van een aantal vakken die op de grens van twee of meer Faculteiten liggen, de steeds toenemende beteekenis van een nog jonge, geheel nieuwe groep, die der sociale wetenschappen, gaf aan dit denkbeeld evenveel aantrekkelijkheid als actualiteit. Voor verwezenlijking zal het voorloopig wel niet vatbaar zijn. Maar de grondidee die er in ligt opgesloten verdiende, meen ik, ten volle de sympathie waarmee ze te Parijs ontvangen werd. Onze Nederlandsche Wetgever deed zeker een stap in de goede richting, toen hij, in plaats van voor elk college afzonderlijk te laten betalen, van alle Academieburgers één ronde som als inschrijvingsgeld eischte en hun daarvoor het recht verleende om alle colleges zonder onderscheid bij te wonen. Zulk een maatregel is er blijkbaar op ingericht om veelzijdige en vrije studie in de hand te werken. En zeker zou dit doel ook ten volle bereikt worden, zoo het niet lijnrecht werd tegengewerkt door de eng-omlijnde, tot in alle bijzonderheden omschreven, niet zelden overladen examen-programma's. Wie zijn universitaire studie van alle kanten door zulk een programma ziet ingesloten, die moet al in zeer gunstige condities verkeeren van aanleg, werkkracht en tijdverdeeling, om op meer dan één ‘liefhebberij-college’ te verschijnen. Vooral binnen den kring der letterkundige Faculteit, wij zagen het, staat die éénzijdige, officiëel voorgeschreven specialiseering het ontwerpen van vrije studie-plannen in den weg. Wat baat het of men iemand op zijn ééne ‘ticket’ tot de geheele tentoonstelling toelaat, wanneer hij in een der afdeelingen zich zoolang en zoo uitsluitend moet ophouden dat hem voor het rondwandelen op ander gebied geen | |
[pagina 545]
| |
tijd en geen frissche kracht meer overblijft? Het zou goed zijn indien, ook op dit punt, onze Wet op het Hooger Onderwijs in harmonie gebracht werd met zich zelve.
Men ziet het, voor een of meer ‘algemeene vergaderingen’ van het Groninger Philologen-congres is stof genoeg te vinden. Zelfs een ‘Nationaal Congres van Hooger Onderwijs,’ zoo dit ooit eens tot stand mocht komen, zou er iets van zijn gading vinden. Of zal het niet noodig wezen dat het Groningsch Congres zich met deze onderwerpen gaat bezighouden, om de eenvoudige reden dat zij dan reeds door de Regeering zullen zijn geregeld en afgedaan? ‘Aan den toestand is niets veranderd!’ riep prof. Sijmons te Leiden uit, toen hij herinnerde aan zijn voordracht, twee jaren geleden, over de opleiding van taalleeraren en aan de aanwezigheid, op die vergadering van het Amsterdamsche Congres van 1898, van een officiëelen vertegenwoordiger der Regeering. Hoeveel zal er veranderd wezen in de Paaschweek van 1902? A.G. van Hamel. |
|