| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Dood, dien 'k zonder vreesverlangen vermoed
Aanruischen diep in alstiltes bazuinen,
Alomme zee achter de kimmeduinen,
Kom ik niet tot u met gerusten spoed?
Wat zilt dan 't zwellen van ontijdgen vloed? -
Midden in 't land stuurt stroom langs 't spiegelschuinen,
Van volle bloemen-, vruchten-, menschentuinen, ....
En niet meer smaakt als vroeger 't water zoet.
Waartoe die voorsmaak, Dood, die bitterwreed
In iedre levensteuge wrangt en grondt? -
'k Dacht u te drinken met blijwill'gen mond,
Een nooitgeproefden zuiverrijken wijn ....
Nu gist gij levens water tot venijn
Van dorstedurend, niet te klaren leed!
| |
| |
II.
Als een die hoorde in meest ontroostbaar uur
Zaligsten zang die ooit zijn oor verrukte,
Maar donker leed, dat diep aan de aard haar drukte,
Liet ziel niet stijgen in dat morgenpuur
Geluk van tonen, hoe de leeuwrik rukte
Aan 't snijdend snoer haar korten krachteduur,
En schoonheids gulden troost viel drupplend vuur
In de open wonden van die smartgebukte, -
Zal zoo het volstemmige hooge lied
Van uw alschoon wonderdoorzield gezicht
Verruischen over mij, maan mijner nacht,
Omdat mijn schemerschuwe ziel zich niet
Daadlijk uit droefheids donker heeft gericht
Tot kinderlicht gelooven in uw pracht?
| |
| |
III.
Vannacht slaap ik weêr bij mijn moeder thuis,
Maar vind in 't oude bed niet d'ouden vaak.
De nachtgeluiden van 't bekende huis
Orglen een nieuw, liefelijk leedvermaak.
En zacht zingt tot mij 't rustig aêmgesuis
Van haar, die als zij wist dat 'k lijd en waak,
Me opdringen zou haar ouden slaap inkluis,
Blijde om die laat hervatte moedertaak.
Zoo vouwde ook ik rustig mijn handen neder,
Indien ik wist, wat ziel uit zielen veel
Zich zalig gast aan 't mij onthouden deel, -
Of dat ik zóo, zachtkens en onvernomen,
Kon voegen éen goudviolette veder
In kleurenrijken waaier uwer droomen.
| |
| |
IV.
Der dagevloeden keerend mededoogen
Bruist telkens effen nachtgedolven pijn,
Of zij voor altijd mij verdrinken mogen
Tot der berusting dood zachtzinnig-zijn.
Maar uit dien roes van lichtbadenden wijn
Ontwaak ik immer op het nachtedroge,
En wroet in 't zwarte zand mijn nieuwe mijn
Naar de juweelen uwer sterrenoogen.
En krimpend kreun ik om een eb zoo lang,
Dat ik tot diepsten schuilhoek haar doorwoel'
Voor de eerste kimmegolf van 't morgenrooden,
Of om een dag wiens durend diepe dwang
Mij dompel', tot ik, eeuwig stil en koel,
Rustig kan zijn met al zijn andre dooden.
| |
| |
V.
In de enge holte van zijn donkre kast
Gaat harteslinger eindloos op en neder,
Reikend naar vreugd vermoed, maar altijd weder
Valt hij terug naar smart door eigen last.
En soms door rusteloosheids rust verrast,
Hervindt hij voor een oogenblik zijn teeder
Evenwicht, doch schrikschokt wakker tot wreeder
Zelfmarteling van machteloozen tast.
Vuren gedachten, die wel altijd rijzen en
Speuren vergeefs het doel na van dit pijnigen,
Pijlen uiteen in 't hoog-donker-oneindige.
Maar harte zelf weet wis, dat gouden wijzeren
Merken ergens heel ver tijds luchtig feest,
Waar een stil oog aandachtig de uren leest.
| |
| |
VI.
De schoone schijnen waar ik nu mee leef,
Zijn mijn harts dochtren, luisteren naar rede:
In de diepe armoe, die mij overbleef,
Leven zij voort naar staat en koningszede.
Lachen noch schreien schift den vollen vrede,
Maar tegen 't gala-uur zeeft zacht gezweef,
Zijden gestrook, tot me; - in de hal beneden
Wachten zij dat ik elk haar zitplaats geef.
In de enge tent van bladstil luchterlicht
Schikt telkens anders zich de ringerij;
Bleeke gezichten blikken oogeblij.
Weerszijds de donkre leegte van den troon
Geeft elk gelaat zijn levendteêren toon
Tot een aldaaglijksch zwijgendschoon gedicht.
|
|