De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 593]
| |
Parkwandeling.Het was een grootmoeder en haar kleinzoon. Zij gingen door het park. De kleinzoon liep, en sloeg met krachtigen, ongeduldigen voetstap het pad; maar zij liet zich langzaam rijden in een handwagen, voortbewogen door een zwarten bediende. Vriendelijke, wijze woorden kwamen over haar lippen alsof zij er den onuitgesproken haast van haar begeleider mee wilde temperen. ‘Ik geniet zoo van de natuur,’ zeide zij. ‘Wanneer men ouder wordt gaat men zich meer en meer een deel van haar gevoelen; ik heb behoefte aan haar kalmte, en daarom laat ik mij dikwijls des morgens hier rondrijden als de nevels zijn opgetrokken en het bosch door zijn ochtenbad is verfrischt. Wat mag ik mijn reuzenboomen graag! ja, ik heb ze misschien nu met hun beetje goudgele en rosse bladeren het liefst.’ ‘Het zijn kerels,’ sprak de kleinzoon vlug en bepaald, en hij dacht aan anderen. Maar de grootmoeder ging voort: ‘Niet dat ik me ooit hier geheel heb thuis gevoeld, zooals in Balmoral of op Wight; het valt in een staatsiepaleis zoo moeilijk zich aan de ceremonies te onttrekken, en ik houd van het intieme. Hoe graag zou ik mijn kinderen zooveel mogelijk om me hebben! Daarom heeft uw bezoek mij ook zoo goed gedaan; het toont me dat gij de oude dame toch niet geheel wilt vergeten, en ik had noodig u daarvoor, onder ons, te bedanken. Maar hebt gij 't hier ook goed? Gisteren een prettige jacht geweest?’ | |
[pagina 594]
| |
- ‘Drie honderd vijftig konijnen geschoten,’ was het korte antwoord. ‘Drie honderd vijftig,’ herhaalde de grootmoeder, ‘en allen gedood?’ Zij vroeg het onwillekeurig. - ‘Allen dood, geen gewonden,’ kreeg ze te hooren; maar zij hoorde niet dat hij er voor zichzelf mompelend bijvoegde: ‘en geen vermisten.’ ‘Het was een heele razzia onder mijn konijnen,’ zei de grootmoeder zich vroolijk houdend. ‘Nu, het is u gegund. Ofschoon ik u moet bekennen dat voor mijn gevoel de jacht een wreed vermaak is. Ik kan niet goed denken aan bloedvergieten, van dieren evenmin als van menschen. Wat 'n angst en gewetenspijn is voor Albert en mij de Krimoorlog geweest, juist toen wij hoopten dat voor goed de vredestijd over de wereld was aangebroken. Napoleon en Lord Palmerston hebben ons in dien krijg meegesleept. Ik vergeef 't mij nog niet. Czar Nicolaas is aan hartzeer over dien oorlog gestorven. De knappe mooie man! Al had hij niet het verfijnd intellectueele van Alberts gezicht, toch lag er in zijn schoonheid iets bijzonder treffends. Hoe lang is hij nu al heen! Ja, er rust een zware verantwoordelijkheid op ons om den vrede onder elkander te bewaren. Mij kostte het gelukkig nooit moeite om vredeswille veel toe te geven, en hoe er menschen gevonden worden die zich ten koste van anderen zouden willen vergrooten of verrijken, kan ik mij niet voorstellen. Integendeel, ik heb altoos verlangen gehad naar een nederig bestaan; en ik herinner me wel een plaat gezien te hebben waarop een pachter 's morgens voor de deur van zijn klimopbegroeide woning afscheid neemt van zijn vrouw, en gewenscht te hebben die vrouw te wezen, rustig op het land te wonen en voor echtgenoot en kinderen te zorgen. Ja, een boerenvrouw, maar niet de vrouw van een Boer, vuil, inhalig, jaloersch op al wat hoogere beschaving is.’ Hier hield de oude dame zich in, half lachend, half spijtig; en zij week in de vreedzame melancolie van het woud om haar gemoedsrust te herwinnen. Het daglicht speelde op de goudgele en rosse bladeren aan de takken hangend en verspreid over den grond. - ‘Ferme kerels,’ prevelde de kleinzoon, maar het kon op de | |
[pagina 595]
| |
eeuwenoude boomen slaan. ‘Wanneer ik niet was, wie ik ben,’ zeide hij beslist, ‘dan zou ik de ontdekker, de leider, de beschaver, de exploiteur van een nieuw werelddeel willen zijn. Een onmetelijke, maagdelijke streek voor zich te hebben, en daaraan zijn leven en zijn geest mee te deelen! Er legers te verzamelen en wilde stammen te onderwerpen; haar met spoorwegen en telegrafen te doen doorkruisen; steden te doen verrijzen en havens aan te leggen; zonder titel de heerschappij daar te voeren door de meerderheid van energie en van persoonlijkheid; van niemand afhankelijk te wezen, zelfs niet van die onder ons staan en ons moeten gehoorzamen! De pure macht te bezitten! Overmacht! Wat zou ik vragen naar vrede of oorlog, naar verrijking of verarming? Werkzaamheid zou ik wenschen - en van geen menschen, van geen omstandigheden, van geen tradities, van niemand afhankelijk te zijn,’ herhaalde de kleinzoon. ‘Wanneer ik niet was, wie ik ben!’ ‘Laat ons dankbaar zijn,’ was de vriendelijke, wijze taal van de grootmoeder, ‘voor de beperking van onze macht, en dat wij zijn wie wij zijn. Zoo kunnen wij elkander helpen en de menigte helpen die onder ons is gesteld. De velen rekenen op onze zorg, - niet alleen op onze kracht. Ik heb ook een moedergevoel voor hen, en mijn hart verblijdt zich, nu ik in de gelegenheid ben door mijn chocolaadgeschenk aan mijn landskinderen, tijdelijk afwezig, te toonen dat ik op Kerstdag aan hen denk. Ja, om mijn heele meening te zeggen, ik zou daarbij niets liever wenschen dan dat ook de verdoolden, die zich nu met de wapenen verzetten, hun deel konden krijgen - als er namelijk van overbleven, - ik bedoel, van de blikken met chocolaad.’ - - ‘En ik, wanneer ik een Boer was,’ zeide de kleinzoon, ‘zou me liever doodvechten dan uw chocolaad aan te nemen,’ maar hij zeide 't voor zich zelf om zijn grootmoeder niet te ergeren....
Het was een grootmoeder en haar kleinzoon. Zij gingen terug door het park. Naast elkander, ver van elkander in den melancolieken vrede der natuur. Maar een gerucht trof hun ooren, en het was een jachthond die van grooten afstand kwam aangerend. Zij keken om, en zij zagen hoe de poten van het dier de rosse, roode | |
[pagina 596]
| |
bladeren van den grond deden opstuiven en ze deden gloeien in 't licht tegen den donker gedempten ondergrond van het bosch. ‘Het lijken wel vlokken - ’, maar hier hield de grootmoeder zich in. - ‘Bloed,’ - zeide de kleinzoon.
B*. |
|