De Gids. Jaargang 63
(1899)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Muzikaal overzicht.Hans von Bülow. Briefe und Schriften, herausgegeben von Marie von Bülow. 3ter Band (Leipzig, Breitkopf und Härtel. 1898).Het is juist drie jaar geleden, dat hier ter plaatse het eerste deel der bovengenoemde uitgave werd besproken.Ga naar voetnoot1). Bevatte dat deel een verzameling brieven van den beroemden toonkunstenaar uit de eerste 25 jaren van zijn leven, thans heeft zijn weduwe een aantal soortgelijke documenten gepubliceerd, welke dagteekenen uit den tijd, toen Bülow zijn domicilie te Berlijn had. De eerste dezer brieven is van 26 Juni 1855, de laatste van 27 October 1864. Het hierbedoelde tijdperk is zeker niet het minst gewichtige uit Bülow's veelbewogen leven. In deze jaren toch is door hem een zeer groote schrede voorwaarts gedaan op de baan der kunst, en hij-zelf beschouwde ze als van groot nut voor zijn zelfontwikkeling. In de Pruisische hoofdstad heeft hij zich gevormd tot den voortreffelijken pianist, wiens roem weldra in alle landen van Europa zou doordringen; daar had hij voor het eerst de gelegenheid, zijne buitengewone eigenschappen als paedagoog te toonen, en die zelfde stad was ook getuige van zijn eerste daden van beteekenis als orkestdirecteur. Wanneer men nagaat, wat Bülow in dit tijdsverloop heeft verricht, dan staat men verbaasd, niet alleen over de groote werkkracht maar ook over de enorme wilskracht, die hij daarbij getoond heeft. Want groot en van allerlei aard waren de hindernissen, die hem daarbij in den weg stonden. Daar was vooreerst zijn zwakke gezondheid. Hiermede heeft hij zijn geheele leven te kampen gehad. Herhaaldelijk lezen wij in | |
[pagina 199]
| |
zijne brieven, dat hij zich daarover beklaagt en hoe het menigmaal is voorgekomen, dat hij na afloop van door hem gegeven klaviersoirées, waarbij hij de eenige executant was, zich geheel ‘op’ gevoelde. Van hem kon men met recht zeggen, dat een ijzeren wil het brooze lichaam beheerschte. Ook toen hij zich in April van het jaar 1855 als eerste leeraar in het klavierspel aan het Conservatorium van Marx-Stern te Berlijn vestigde, was de staat zijner gezondheid slecht. Zijn moeder was daarover zeer bezorgd en in de brieven aan haar dochter verbergt zij dit niet. Zoo schrijft zij eens: ‘Gij ziet, dat ik heel opgewekt schijn te zijn, en dat zou ik ook inderdaad wezen, wanneer ik mij máar niet om Hans bezorgd behoefde te maken. Het geeft mij zooveel kommer, dat het geluk hem ook nooit begunstigt en dat sukkelen met zijn gezondheid den slechten invloed nog doet toenemen, dien het mislukken in zaken van kunst reeds op zijne zenuwen en zijn gemoedsstemming uitoefent. Moge het slechts zijn karakter stalen, zonder zijn levensmoed op te teren. Misschien zal ook alles nog beter gaan; en zijn gezondheid is ten slotte toch maar het voornaamste, want al het andere kan nog eerder goed gemaakt worden.’ Er was dus nog een andere zorg, die de liefhebbende moeder kwelde, en dit bestond, evenals vroeger, nog altijd in bekommering over het beroep, dat haar zoon had gekozen. Ofschoon zij langzamerhand ten volle overtuigd was geworden van zijn groote begaafdheid voor de Muziek, kon zijn toch ook nu weder niet nalaten zich te beklagen over de richting, welke hij in deze kunst volgde (namelijk die der ‘Neudeutsche Schule’), wijl zij vreesde, dat hem dit zou schaden in zijne pogingen om vooruit te komen. Niet tegenover hem sprak zij dit uit maar in brieven aan anderen, zooals aan de prinses von Sayn Wittgenstein, de vriendin van Liszt. Deze hoogbegaafde vrouw bemoedigde de bezorgde moeder en drong op geduld aan. Een jongmensch als haar zoon Hans - zeide zij - kon zich zonder strijd geen weg banen, en Liszt had er reeds voor gezorgd, dat de zeer gunstige indruk, dien Bülow op verscheidene vorstelijke personen had gemaakt, bij deze personen levendig bleef. Daarbij kon zij de verzekering geven, dat deze hooggeplaatsten het in Bülow zeer prezen, dat hij een man van genie (Wagner), wiens kunst toen nog zoo aangevallen | |
[pagina 200]
| |
werd, met zijn jonge krachten steunde, al waren zij ook misschien zelf niet bij machte om de grootheid van dat genie te begrijpen. Inderdaad had Bülow zichzelf geen gemakkelijke taak opgelegd, toen hij in Berlijn den strijd voor de nieuwe richting in de Muziek begon. ‘Een Augiasstal is het hier, en dien moeten wij reinigen!’ was zijn wachtwoord; en aanstonds toog hij aan het werk, om dat voornemen uit te voeren. Maar hij zou ondervinden, dat het moeite kost het nieuwe daar te doen doordringen, waar er zoovelen zijn, wier belang het juist is, het oude streng te handhaven. In een brief van 31 Maart 1858, waarin Bülow een schets van zijn levensloop geeft, zegt hij, voornamelijk veel te danken te hebben (in muzikaal opzicht) aan Liszt, Berlioz en Wagner, de drie mannen welke, ieder volgens zijn eigenaardig talent, een nieuwe richting aan de Muziek hebben gegeven. Zij waren het, die den grootsten invloed op hem hebben uitgeoefend en hem eigenlijk tot musicus hebben gemaakt. Door hen ook leerde hij het eerst de muzikale schatten van het verleden kennen en liefhebben. Hij stelt er prijs op, vooral dit laatste te doen uitkomen, daar men ook hem uitmaakte voor een ‘verachter’ van de zoogenaamde klassieke muziek. Met Bach en Beethoven had hij zich integendeel ernstig bezig gehouden. Mogelijk - zegt hij - dat in mijn spel de geest van die werken niet voldoende wordt weergegeven en mijn geestdrift daarvoor niet genoeg uitkomt - maar een oordeel daaromtrent kan ik alleen mijn gelijken toekennen, namelijk hun, die de werken der classici zoo in zich opgenomen hebben als ik; niet het publiek en de critiek. De opvoeringen van opera's van Gluck en Mozart en de uitvoeringen der symphonieën van Beethoven in Dresden onder leiding van Richard Wagner behooren tot mijn schoonste muzikale herinneringen en ik heb er een machtigen indruk van ontvangen. Maar Bülow bepaalde zich niet tot woorden; ook door de daad wilde hij het bewijs leveren, hoezeer hij de toonkunstenaars, die zijn idealen waren, vereerde, en, weinig ervaren als hij was, meende hij daarvoor in Berlijn een ruim veld tot zijn beschikking te hebben. Reeds in den eersten winter na zijn vestiging te Berlijn zien wij hem bezig om propaganda te maken voor de werken der nieuwe richting. Bij het vijfde concert van de door Julins Stern | |
[pagina 201]
| |
opgerichte orkest-vereeniging, waarbij Liszt zou dirigeeren en hijzelf als pianist optreden, was de samenstelling van het programma voornamelijk zijn werk. Het was een volslagen Liszt-programma en als hoofdnummers prijkten daarop de ‘Symphonische Dichtungen’ Les Préludes en Torquato Tasso en de 13e Psalm voor solo, koor en orkest. Twee maanden later trad Bülow zelf als orkest-directeur op en dirigeerde o.a. Wagner's Faustouvertüre, die uitgefloten werd. Doch niet alleen te Berlijn was het dat hij voor de werken der ‘Neudeutschen Schule’ in de bres sprong; ook in andere steden hield hij dapper de vaan der nieuwe richting omhoog. In Leipzig bijv. werden in 1857 de Préludes en Mazeppa van Liszt uitgevoerd en in hetzeĺfde jaar op een concert te Dresden de ouverture Les Franc Juges van Berlioz, een pianoconcert en de Festklänge van Liszt en stukken voor zang uit werken van Wagner. Julius Stern staakte in voormeld jaar zijne orkestuitvoeringen te Berlijn, en nu vatte Bülow het plan op om de erfenis te aanvaarden en de onderneming op betere en hechtere grondslagen voort te zetten. In December 1857 was hij met zijne voorbereidingen zoo ver gereed, dat hij den 14den Januari van het daarop volgende jaar in de ‘Singacademie’ zijn eerste concert hoopte te kunnen wagen, het welk slechts bestaan zou uit ‘Werke verschrieener Componisten, Neuweimarische Musik’, gelijk hij zich in een brief uitdrukt. Of mijn orkest - zegt hij daarin - zijn taak zoo zal vervullen, dat de gemoederen daardoor gewonnen worden, durf ik nauwelijks hopen. Zonder zangstukken zou ik het niet gewaagd hebben. Het bedoelde concert had werkelijk op den voormelden datum plaats. Het programma bevatte de volgende stukken: 1. Ouverture der opera Benvenuto Cellini van Berlioz; 2. Concert voor piano en orkest van Liszt, door Carl Tausig voorgedragen; 3. Duet uit Wagner's Fliegende Holländer, gezongen door het echtpaar von Milde uit Weimar; 4, Ouverture voor het treurspel Julius Caesar, van Hans von Bülow; 5 en 7. Liederen gezongen door het echtpaar von Milde; 6. Klavierstuk van Liszt, door Carl Tausig; 8. Festklänge, symphonische Dichtung van Liszt. Ziedaar een programma, dat van een publiek uit die dagen veel verlangde. Toch schijnt de indruk een zeer gunstige te zijn geweest. | |
[pagina 202]
| |
Althans Tausig, die in dit concert voor de eerste maal als solospeler te Berlijn optrad, scbreef er over aan Liszt: ‘Wij hebben een roemrijke zege bevochten, alles is voortreffelijk gegaan en, wat het merkwaardigste is, met luiden bijval begroet. De Festklänge hebben hier bijzonder bevallen en het onmiddellijk gevolg daarvan is, dat reeds over acht dagen de Cellini-ouverture en dan de Festklänge op nieuw zullen worden uitgevoerd. Hans heeft prachtig en zeker gedirigeerd, als een volkomen geroutineerd kapelmeester.’ Niet altijd werden de werken van Liszt bij het toenmalige publiek zoo goed ontvangen. Dit bewijst o.a. een voorval, dat een jaar later met de symphonische Dichtung Die Ideale plaats had en beschreven wordt in een brief van Bülows moeder, die in de hier besproken verzameling is opgenomen. Nadat zij het programma heeft opgesomd, waaruit blijkt dat het weder voornamelijk bestond uit stukken van Berlioz, Liszt en Wagner, gaat zij voort: ‘Het concert duurde tot 10 uur. Het was tamelijk vol. Het spel van Hans werd zeer toegejuicht, daarentegen de Ideale heel matig, waarna sterk gefloten werd. Daar trad tot ons aller ontzetting Hans aan den rand van het orkest en zeide op luiden toon: “Ik verzoek de fluiters de zaal te verlaten; het is hier niet de gewoonte te fluiten!” De prinses van Pruisen verdween uit haar loge, daar het juist 9 uur was, het oogenblik waarop zij theevisite ontvangt. Prins George hield zich schuil in het achtergedeelte der loge. Er was een angstige stilte en men verwachtte een uitbarsting. Gelukkig echter kwam zij niet; integendeel, de overige nummers van het programma vonden veel bijval en men ging wel wat opgewonden maar toch zonder schandaal naar huis. Kroll (in wiens zaal het concert gegeven werd) viel bijna in onmacht, want een voorval als dit had nog nooit bij hem plaats gehad. Hans is echter heel tevreden en mag van geluk spreken, dat hij er zoo is afgekomen. De recensenten zullen het hem echter wel anders leeren.’ Dit laatste werd dan ook bewaarheid. Een paar weken later kon Bülow's moeder aan haar dochter schrijven, dat het bedoelde concert meer nadeelige en ingrijpende gevolgen had gehad dan zij had gedacht. Haar zoon werd in de Pers met een verbittering, haat, nijd en gemeenheid aangevallen en vervolgd als men zich moeilijk kon voorstellen. Nog vóór het beruchte concert had hij beloofd, later in een Domconcert te spelen, en het was bekend, | |
[pagina 203]
| |
dat men hem bij die gelegenheid wilde uitluiten en kabaal maken. Vrienden trachtten hem te overreden, bij laatstbedoeld concert niet mede te werken, en ook in anonyme brieven werd hem dien raad gegeven. Maar hij stoorde zich daaraan niet en speelde twee groote werken van Bach en Beethoven schooner dan ooit en zonder dat er van de zijde van het publiek een manifestatie plaats had, waartoe dan ook eigenlijk geen gelegenheid was en de elementen niet aanwezig waren, want er was een voornaam en fijn publiek en de aard van het concert droeg er mede toe bij om schandalen zoo goed als onmogelijk te maken. Toch scheen men er op gerekend te hebben, dat er iets zou voorvallen, want het was zeer vol. Men had ook gedacht, dat Bülow openlijk zijn excuus zou maken voor zijn handelwijze op het concert van 14 Januari te voren, doch daarvan wilde hij niets weten. Integendeel had hij het plan opgevat, om binnenkort de Ideale op nieuw te doen uitvoeren, en dan onder directie van Liszt zelf. Dit geschiedde ook werkelijk, en wel op 27 Januari 1859. De meester dirigeerde de stukken met orkestbegeleiding, die door zijn leerling (sedert 1857 ook zijn schoonzoon) met groote intelligentie en bravour werden voorgedragen en den pianist warme ovatiën bezorgden, en daarna leidde Liszt de uitvoering van zijn Ideale, den steen des aanstoots op het vorige concert, doch waaraan thans een geheel andere ontvangst ten deel viel. Alles liep in de beste orde af, trots de talrijke anonyme brieven, en de smadelijke bejegening, die hij ook ditmaal van te voren weder van de zijde der Pers had moeten ondervinden. Met laatstgenoemde stond Bülow op slechten voet. En daartoe bestond ook aanleiding. Hij erkende het oprecht, dat hij zich door zijn schrijven, door zijn scherpe en niets ontziende verdediging van zijn muzikale grondbeginselen velen tot vijand gemaakt had, en dat het groote succes, dat hem als pianist ten deel viel, weinig had vermogen te doen om de ontstane vooroordeelen tegen het lid van de ‘Neuweimarischen Räuberbande’ (uitdrukking van een componeerend vorst, groot voorstander der klassieke muziek) te paralyseeren. Het moet in Bülow geprezen worden, dat in al de gevallen, waarin hij in conflict kwam met de vertegenwoordigers der Pers (en dat geschiedde herhaaldelijk gedurende zijn verblijf te Berlijn), | |
[pagina 204]
| |
zijn polemiek uitsluitend voortvloeide uit zijn geestdrift voor kunstwerken en nimmer uit zucht om de aanvallen op zijn persoon en op zijne overwinningen als eminent klavierspeler af te weren. Karakteristiek in dit opzicht is wat hij na zijn eerste buitengewoon succes in het Gewandhaus te Leipzig (31 Maart 1857) aan een vriend en kunstgenoot te Parijs schrijft, die aldaar compositiën der moderne richting bij het publiek ingang had weten te doen vinden. ‘Bald nach Deinem Siege in Groos-Paris - zoo schrijft hij - habe ich in Klein-Paris einen erfochten, der mir allerdings nicht so viel Ehre macht, wie Dir der Deinige - ich habe nur meine Person durchgebracht, Du Kunstwerke.’ Te ontkennen is het niet, dat Bülow's pen scherp, zeer scherp kon zijn, maar een verontschuldiging daarvoor was toch eenigszins te vinden eensdeels in den lichamelijk lijdenden toestand, waarin hij zich dikwerf bevond, anderdeels in de verbittering, dat men zijn goede bedoelingen zoo miskende en dat de toonaangevers der toenmalige Berlijnsche critiek nieuwe werken maar in eens afmaakten, zonder zich de moeite te geven van ze eerst te bestudeeren, en er zich alleen op toelegden, het hun lastige nieuwe muzikale leven te onderdrukken. Twintig à dertig jaren was men in Berlijn bij de kunstgeschiedenis ten achteren, en nu wilde men, dat iedereen dien slakkengang maar zou volgen. Bij al dien strijd en den weinig gunstigen toestand zijner gezondheid kwam voor Bülow nu ook nog de zorg voor zijn materieel bestaan. Deze was toegenomen sedert hij den 18den Augustus van het jaar 1857 met Cosima Liszt in het huwelijk was getreden en uit zijn verbintenis kinderen waren voortgesproten. Ofschoon zijn vrouw een klein vermogen had aangebracht, was zijn betrekking van leeraar aan het Sternsche conservatorium toch niet voldoende om een staat te voeren, die in overeenstemming was met den maatschappelijken rang, waartoe hij door zijn familiebetrekking met Liszt gekomen was. Het ontbrekende moest hij zien aan te vullen door het geven van concerten of door in concerten op te treden. Reeds vóór zijn huwelijk had hij veel kunstreizen gedaan, maar van dat oogenblik af namen zij nog zeer toe. Gedurende den tijd dat hij zijn domicilium te Berlijn had, heeft hij op tal van plaatsen in Europa zijn groote hoedanigheden als pianist doen bewonderen. Ook ons land werd in dien tijd door hem bezocht. In het voorjaar | |
[pagina 205]
| |
van 1860 speelde hij op een concert in Utrecht en maakte van die gelegenheid gebruik om te Amsterdam een uitvoering van Liszt's symphonische Dichtung Tasso te gaan bijwonen. Twee jaar later kwam hij weer in Nederland en liet zich op concerten in den Haag, Amsterdam, Rotterdam en Utrecht hooren. Zooals hij in een brief van 7 Maart 1862 aan zijn vriend en kunstbroeder Alexander Ritter zegt, was het resultaat van dezen tocht matige financieele bevrediging, veel vermoeienis en een geschokte gezondheid. In Amsterdam dirigeerde hij ‘met een fameus orkest en groot succes’ (dit zijn zijn eigen woorden) de Prometheus van Liszt. Over die uitvoering werd uit Amsterdam aan het ‘Neue Zeitschrift für Musik’ geschreven: ‘Hans von Bülow heeft bij ons een groot enthousiasme verwekt. De voorname gebeurtenis van den avond was echter de uitvoering der symphonische Dichtung Prometheus van Liszt. Onder de geestdriftige leiding van den heer von Bülow werd het verheven en diepzinnige werk met groote intelligentie en liefde gespeeld en maakte een geweldigen indruk.’' Bülow zelf zegt over die uitvoering niet veel meer dan dat zij heeft plaats gehad. Over het algemeen laat hij zich in deze verzameling brieven over Nederland niet uit. Dit is jammer, want het zou zeker belangrijk zijn eens te hooren, wat iemand als hij over de toenmalige muzikale toestanden alhier dacht. Misschien vindt men iets van zijne indrukken in de brieven uit een latere periode, wanneer die mochten worden uitgegeven. Het is toch bekend, dat Bülow ook later nog in ons land is geweest; zelfs verscheidene malen. Dat de onvermoeide strijder voor den vooruitgang in de kunst niet zou nalaten ook Parijs te bezoeken, spreekt wel van zelf. In de eerste plaats was Parijs toen nog de stad, waar virtuozen zich moesten doen hooren, indien zij zich naam wilden maken, en vervolgens had Bülow steeds een bijzondere voorliefde voor Parijs en in het algemeen voor de Franschen en hunne kunst aan den dag gelegd. Hij schrijft dan ook den 7den April 1859 uit Parijs aan zijn moeder, dat de indruk, dien hij van deze stad en het leven aldaar heeft ontvangen en nog dagelijks ontvangt, zeer groot, ja zelfs overweldigend is. Hij heeft geen tijd om alles te gaan zien wat hem bezienswaardig voorkomt, want hij moet met het oog op zijne | |
[pagina 206]
| |
concerten veel bezoeken afleggen. Zijn eerste concert had plaats op Palmzondag, 17 April, in de ‘Salle Pleyel’ en met een voor hem zoo gunstig resultaat, dat hij er een paar weken later nog een, en op dezelfde plaats, kon geven. In deze beide concerten speelde Bülow, behalve zeven stukken van zijn Liszt-repertoire, nog het Italiaansche concert van Bach, de A-dur sonate voor piano en violoncel (met Chevillard) van Beethoven, de klaviersonate op. 101 van denzelfden meester en voorts Andante, Menuet, Gigue van Mozart en Nocturne, Tarantelle, Berceuse en Etude van Chopin. Ook had hij zich in een zeer competent publiek te verheugen, want de ‘Gazette musicale’ schreef: Le jeune virtuose a obtenu les plus précieux suffrages; car parmi les célébrités qui l'applaudissaient, nous avons aperçu entre autres Meyerbeer et Hector Berlioz. Binnen een jaar na afloop dezer uitvoeringen kwam hij opnieuw in Parijs en gaf er in de maanden Januari, Februari en Maart verscheidene klavier-avonden, daarbij ook op enkele concerten van kunstbroeders medewerkende. Groot was zijn succes in Frankrijk, ook bij de Pers, ofschoon volgens Bülow's eigen bekentenis, hier niet alles ‘couleur de rose’ voor hem was en naast veel geestdrift ook veel bekrompenheid en kwaadwilligheid was op te merken. Onder hen, die hem lof toezwaaiden, moet vooral Paul de St. Victor genoemd worden, die hem in La Presse van 19 Februari noemde: ‘un éminent pianiste, qui continue avec tant d'éclat l'école de Liszt et qui a vu se renouveler son triomphe de l'année dernière’; en die eindigt met te zeggen: ‘Il faut de temps en temps de telles soirées pour relever le piano de la banalité dans laquelle il est tombé.’ Ook de muziek-criticus Scudo, de onverzoenlijke bestrijder van Berlioz, schaarde zich aan de zijde der bewonderaars van Bülow en noemde hem ‘l'homme calme sur un cheval fougueux.’ In één woord de betrekkelijk nog jonge virtuoos kon over de ontvangst in Parijs in het algemeen tevreden zijn en hij rekende dan ook zijn verblijf aldaar tot de aangenaamste gebeurtenissen zijns levens, te meer daar de staat zijner gezondheid toen ongewoon gunstig was. In het voorjaar van 1861 bezocht Bülow nogmaals de Fransche hoofdstad; thans meer in het bijzonder om getuige te zijn van de eerste Tannhäuser-voorstelling aldaar en ook de voorbereidingen daartoe ten deele bij te wonen. Bij al het geen er reeds over deze | |
[pagina 207]
| |
Tannhäuser-uitvoeringen is geschreven, is het niet onbelangrijk, daaromtrent ook iets uit den mond van Bülow te vernemen, want zeker was niemand meer competent dan hij om ten aanzien van deze Parijsche ‘affaire’ een oordeel uit te spreken. De repetitiën hadden op hem den indruk gemaakt, dat de voorstellingen alle verwachtingen zouden overtreffen. Het grenst aan het fabelachtige - zegt hij - welke moeite en vlijt zijn aangewend voor het instudeeren der koren en soli. In Duitschland heeft men geen idee van zulk een technische volmaaktheid, van zulk een ijver. Jongstleden Zaterdag was er 's avonds een repetitie van de eerste helft der eerste en van de geheele tweede akte, zonder costuum maar ‘en scène’ en met orkest, welke repetitie van half acht tot middernacht duurde. Nooit, zelfs niet in de laatste oogenblikken een teeken van onopmerkzaamheid of verslapping. Ik vertrouwde nauwelijks mijne ooren; dit is iets zoo eenig in zijn soort, dat het voor iederen musicus de moeite waard zou zijn, expresselijk voor deze gebeurtenis de reis naar Parijs te ondernemen. Meer bepaaldelijk prijst hij de solo zangers en de koren. Eerstgenoemden waren als herboren; geen chevroteeren meer maar schoone zang, vol uitdrukking. Mme. Tedesco als Venus was fameus, zoowel door actie en uiterlijke verschijning als door zang. ‘Diese Person singt mit einer Reinheit der Intonation und einem in 's Zeug gehen, dass einem das Herz im Ohre lacht’ roept Bülow in geestdrift uit. Toch stond deze zangeres nog achter bij Marie Sax, die door den glans en de poëzie in hare voordracht hem een ideale Elisabeth toescheen en het gebed in het laatste bedrijf aangrijpend schoon zong. Ook voor Cazeaux als landgraaf en Morelli als Wolfram heeft Bülow niets dan lof, maar vooral prijst hij de koren, die onder leiding van Massé en Vauthrot voortreffelijk waren en hunne taak zoo nauwgezet mogelijk vervulden. Daar nu ook de regie, volgens de aanwijzingen van Wagner, uitstekend was en de ‘mise en scène’ en het decoratief iets zoo schoons te zien gaven als op nog geen ander tooneel in dit genre was vertoond, zouden de Tannhäuser-voorstellingen niets te wenschen hebben overgelaten, ware het niet dat de onbekwaamheid van den kapelmeester alles kwam bederven. Wagner had gaarne zelf willen dirigeeren doch moest wijken voor de in Parijs ingeroeste gewoonte, die nimmer toelaat dat een | |
[pagina 208]
| |
componist, om zijn eigen werk te leiden, voor een oogenblik de plaats van den gewonen kapelmeester inneemt. De directie moest in casu overgelaten worden aan Dietsch, door Bülow genoemd: ‘der eselhafteste, dickfelligste, unmusikalischte aller Kapellmeister, die ich je in Deutschland gerochen.’ Al het goede en schoone - zegt hij - dat door intelligentie, goeden wil en eendrachtige samenwerking tot stand was gebracht, werd bijna geheel bedorven door dien ezel van orkestdirecteur, die uit een eerste vioolpartij dirigeert en het orkest nooit een teeken van aanvang geeft. Verschrikkelijk! Wagner kon het nog zoo ver brengen, dat hij ten minste van één generale repetitie de leiding op zich nam. Overigens moest hij zich naar het gebruik voegen en zelf zijn best doen om zangers en verdere medewerkenden aan te vuren en in te lichten. Aan Dietsch gaf hij in tegenwoordigheid van diens onderhoorigen de noodige lessen en spaarde hem daarbij geenszins. De weigering van de directie der Opera om Wagner te laten dirigeeren werd onder die omstandigheden de oorzaak, dat de eerste voorstelling moest uitgesteld worden, en bovendien dat Bülow de daarop volgende opvoeringen niet kon bijwonen en dus ook niet tegenwoordig was bij het kabaal, dat bij de tweede voorstelling plaats had en dat men volgens den loop, dien de eerste opvoering nam, naar zijn meening niet had kunnen verwachten. Den 14den Maart 1861 keerde hij naar Berlijn terug. Deze stad begon hem hoe langer hoe meer tegen te staan. Hij had er zoo gaarne eenige van zijne geestverwanten een positie willen verschaffen, ten einde met hem samen te werken aan de bevordering en verspreiding van datgene waarvoor hij zoo lang geijverd en gestreden had, maar hij gevoelde zich daartoe geheel machteloos. Hij had het publiek willen opvoeden en door het houden van een toonkunstenaarsbijeenkomst in Berlijn (d.w.z. een der jaarlijksche bijeenkomsten van de door Liszt en anderen opgerichte Toonkunstenaarsvereeniging) van de Pruisische hoofdstad een ‘neudeutsch’ Berlijn willen maken, maar hij zag meer en meer in, dat daarvan niets zou komen. En dan dat eeuwige les geven! ‘Das Lehrmétier bringt mich um!’ is de klacht die men in meer dan een zijner brieven leest. Het grijpt zijne zenuwen te veel aan. Des voormiddags 5 of 6 | |
[pagina 209]
| |
uur les geven bederft zijn geheelen namiddag. En bij zijn vele concerten moet hij toch tijd hebben om voor aanvulling van zijn repertoire te zorgen. Berlijn werd hem onder die omstandigheden te zwaar en met verlangen zag hij telkens uit naar een kans om zich elders een betere positie te verschaffen. Van het grootste gedeelte van zijn les geven zou hij spoediger verlost worden dan hij wellicht gedacht had. Met Julius Stern begon hij langzamerhand op zeer gespannen voet te komen. Niet ten onrechte was deze zeer ontstemd, dat de eerste leeraar van zijn muziekinstelling zoo dikwerf afwezig was. In het voorjaar van 1864 is het dan ook tusschen hen beiden geheel mis en wordt het meer dan waarschijnlijk, dat Bülow met 1 October van dat jaar voormeld instituut zal verlaten. Waarheen nu? - Hij verlangt naar verandering. Over München had hij reeds gedacht, en zie, daar bereikt hem, terwijl hij reeds met één voet in de spoorwegcoupé staat, die hem naar de toonkunstenaarsbijeenkomst in Carlsruhe zal voeren, een bericht van Richard Wagner, die hem voor de nabij München gelegen plaats Starnberg reclameert, waar de dichter-componist met zijn koninklijken beschermer bezig is aan de voltooiing zijner Nibelungen en het beramen van plannen voor verbetering der muzikale toestanden in de hoofdstad van Beieren. Bülow begaf zich in het midden van Juli 1864 naar Starnberg, doch daar werd hij zoo ziek, dat het hem onmogelijk werd zijne medewerking te verleenen bij verschillende muziekfeesten waarvan hij de directie op zich genomen had. Wagner schrijft in een brief van 9 September 1864 over hem: ‘De arme Bülow kwam hier in een allerslechtsten gezondheidstoestand aan. Zijn zenuwgestel was geheel in de war en ongelukkig trof hij hier gedurende den geheelen tijd van zijn verblijf slecht en koud weder, zoodat hij van de eene ziekte in de andere verviel. Het voornaamste was nu om hem van zijn lichaam en zenuwen afmattenden werkkring te verlossen en hem een meer edel veld van arbeid te verschaffen. Het was gelukkig niet moeilijk, den jongen Koning te bewegen, hem tot zijn voorspeler aan te stellen en zoo hoop ik nu binnenkort Bülow voor goed bij mij te hebben.’ Het gevolg van Wagner's tusschenkomst was, dat Bülow den 12den September 1864 van den Secretaris des Konings von Pfister- | |
[pagina 210]
| |
meister een schrijven ontving, waarin deze hem aankondigde, dat Zijne Majesteit, bezield door ware liefde voor de echte toonkunst en haar geniale vertegenwoordigers, het gaarne zou zien wanneer hij zijn domicilie in München wilde vestigen en den Koning door zijn degelijk spel genotrijke oogenblikken wilde verschaffen. In dat geval was Zijne Majesteit bereid de kosten zijner verhuizíng van Berlijn naar München te betalen en hem, zoolang hij in de residentie bleef, een jaargeld van 2000 gulden toe te kennen. Het zou hem dan tevens vrijstaan, nu en dan kunstreizen te ondernemen. Ofschoon dit aanbod voor Bülow zeer eervol was en het hem zeer toelachte, had hij toch - zooals hij aan zijn vriend Joachim Raff schreef - aanvankelijk eenige bedenking het aan te nemen. Na rijp beraad met zijn schoonvader echter besloot hij toch maar op het voorstel in te gaan, want werkelijk in Berlijn kon hij het niet langer uithouden. Van die zijde beschouwd, was het beroep naar München in meer dan één opzicht een verlossing. Hij ontveinsde zich niet dat hem daar moeilijkheden en onaangenaamheden zouden kunnen wachten, maar naar een rozenbed smachtte hij niet. Het Pruisische Hof had wel, zoodra het van zijn vertrek uit Berlijn hoorde, hem meer ernstige offerten gedaan dan vroeger - maar hij schuwde het gladijs en door ervaringen gerijpt, wilde hij zich niet weder laten beetnemen, Zoo trok hij dan midden November met vrouw en kinderen naar de hoofdstad van Beieren, waarheen de jonge, ernstige en kunstlievende Koning hem geroepen had. Voorloopig was hij van plan zich met niets anders bezig te houden dan met zijn taak als voorspeler des Konings. Vooreerst werd hem dit nog geboden door den slechten staat zijner gezondheid - sedert drie maanden had hij zijn klavierspel moeten veronachtzamen - en dan ook kwam het hem raadzaam voor, den Zuidduitschen tegenzin of argwaan ten aanzien van alles wat naar het nieuwe streefde, niet noodeloos op te wekken. Of ik later - zegt hij - aan de leiding van openbare kunstinstellingen, bijv. van het Conservatorium, zal deelnemen, hangt van de omstandigheden af, van de wenschen van Wagner, van de bevelen des Konings. Vermoedelijk echter zal ik er niet veel aan doen. Met deze verhuizing van Berlijn naar München eindigt de hier besproken verzameling brieven. De daarop volgende periode - | |
[pagina 211]
| |
het verblijf van Bülow in de Beiersche hoofdstad en residentie namelijk - is zoowel voor hem als voor de kunst een zeer gewichtige. De weduwe van den beroemden toonkunstenaar zegt in het voorbericht dezer verzameling niet, of zij het voornemen heeft, ook alles, wat op de hierbedoelde periode betrekking heeft, voor zoover het voorhanden is te publiceeren, maar mocht dit wel het geval zijn, dan zal dat deel brieven zeker niet het minst belangrijke wezen.
Henri Viotta. |
|