| |
| |
| |
Bibliographie.
Notenkraker en Muizenkoning. Sprookje van Hoffmann, eertijds vertaald, door van Lennep; thans uitgegeven met teekeningen van Wenckebach, Amsterdam; Scheltema & Holkema's boekhandel.
Is het nu nog echt? Is het nu nog echt? Twee vragende kinderoogen kijken mij aan, half angstig aan, alsof zij zich eigenlijk bewust zijn, dat ik - paedagogisch vader - qualitate qua moet zeggen: Neen! Maar ik doe het niet; zeker doe ik het niet; voor geen geld ter wereld wil ik raken aan dat teere spinneweb, dat Hoffmann als brug tusschen werkelijkheid en fictie heeft geweven. Zelf zwerf ik nog bij tijd en wijle door die notekrakerswereld, welke van Lennep mij openbaarde - is het veertig, is het dertig jaar geleden? Ik weet het niet, want zoo'n boek leest men met even groot pleizier op zijn 17e als men het hoort op zijn 7e jaar - Arme van Lennep, wien men zelfs deze sprookjeswereld niet meer gunt!
O, dit Hoffmann's sprookje is zoo kinderkundig opgezet: Eerst kineren, heusche kinderen, zooals ik en gij waren: Frits en Marie. Dan poppen, gewone houten doode poppen. En eindelijk levende, ritselende, roerige piepmuizen. Kan het dan wel verwonderen dat in de kinderlijke sluitrede, waarvan die eerste term: Frits en Marie, heusch leeft, en de laatste term: de muizen, niet minder heusch piept, ook ten slotte de middenterm: de poppenwereld met armen en beenen gaat zwaaien? Zóó geleidelijk glijdt het sprookje uit werkelijkheid in fictie, dat men niet bemerkt wáár over den drempel van tooverland wordt gestapt. En ook òmdat er zooveel werkelijke wereld in is, wordt dat sprookje nooit vergeten. Al wordt men nog zoo oud, elke ritseling achter ons behang roept dat dreigende piepstemmetje wakker: ik zal je Notekraker, je Notekraker opeten! En de koninklijke verzuchting: te weinig spek! zelfs al houdt men niets van spek, het zien van elke dikke keukenmeid brengt die weer in gedachte!
Lieve prinses Pierlepat en geheimzinnige vendumeester Treuzelmaar, wat was ik blijde, toen ik al een heelen tijd geleden hoorde, dat Wenckebach gelegenheid zou geven om onze kinderen aan u voor te stellen; want mijn oud uit elkaar hangend boekje was al jaren en jaren gegaan daarheen, waar kinderboeken en kinderzielen gaan. En telkens keek ik uit naar mijn St. Nicolaastafel, of het beloofde boek er al was....
Maar o wee, waarom heeft een meneer, die niets sprookjesachtigs heeft, bij deze nieuwe uitgave zulk een meesterachtige voorrede willen pennen? Waarom moet ons met
| |
| |
alle geweld de naam worden opgedrongen van het juffie dat van Lennep een correctie wil toedienen, en wordt Wenckebach voorgesteld als inderdaad veel eer te bewijzen aan Hoffmann? Zoo'n voorrede maakt kritiek wakker, en is oorzaak dat men de vertaling niet vrij genoeg en daarentegen de plaatjes niet alle nauwkeurig genoeg vindt en ook niet alle kinderlijk-artistiek. Slechts één plaatje geeft te droomen: het Kerstboombosch. Ja, zóó is dat bosch; dat weet ik zeker. En ook het apocalyptische zevenhoofdige muizenvignet blijft bij, even als de staaroogen van Princes Pierlepat! Maar Notekraker zelf, foei hoe vulgair modern! En meneer Wenckebach, u hebt hem niet naar het leven afgebeeld! ‘Mooi was het ventje niet; z'n zwaar lang bovenlijf paste volstrekt niet bij z'n dunne beentjes en z'n hoofd leek veel te groot; maar z'n keurig nette kleeding maakte veel goed.’ Zoo staat er te lezen, en uw poppetje is daarentegen geproportioneerd overeenkomstig den canon der ledepoppen. En als Notekraker zijn getrouwe vassallen telt, mankeert er één orgeldraaier en één schoorsteenveger; en daarentegen staat er een ongevraagde Chinees bij. - Dit heb ik natuurlijk niet gemerkt, maar de echte, mijn zevenjarige kriticus, die dadelijk, toen het leger was opgelezen, naar het plaatje keek om zich te vergewissen of dit òòk echt was.
Dat was een kinderteleurstelling, en eene teleurstelling voor u moeten daarentegen zijn plaatjes zooals de Banketberg. Dat zorgzaam uitgevoerde kunnen kinderen niet waardeeren. Die brummels en bessen aan de struiken op den voorgrond kunnen zij niet ontdekken. Dat is te vol, te gedetailleerd. Weet u wat mijne vrouw met uwe Muizenwereld heeft gedaan? Schrik maar niet: daar zijn ook voor kinderen te warrige plaatjes in; die heeft ze gekleurd; en waarlijk nu is het veel mooier, want het is duidelijk geworden.
Want o, men moet zoo duidelijk zijn! Wel zijn ontdekkingen op plaatjes heel prettig, misschien nog wel 't prettigst van alles, maar al die kleine bijzonderheden moeten elk voor zich ruimte hebben; het kinderoog moet die kunnen afzonderen van het overige. Wat kent - helaas, kende - die kindereigenschap Caldecott goed! Ik weet geen grooter genot dan te zien 's avonds bij de lamp een moeder gedoken in een wijden grooten armstoel, met breede, zachte leuningen, waarop aan elke zijde half zit, half tegen haar aanhangt een mooi blond kind. En haar dan, met den vinger op Caldecott's prenten, te hooren detailleeren, en ontdekken al wat die fijn gevoelige man en artiest daarin heeft neergelegd. Die teringlijder behoeft waarlijk geen ter nagedachtenis: in elke kinderziel herleeft hij!
Dat ik aan Caldecott denk, is ook omdat vele vignetjes en een enkel plaatje van Wenckebach te zeer reminiscensen zijn van diens werk.... en van anderen, en dat vind ik jammer, omdat Wenckebach verdient zich zelf te wezen.
En nu nog even over den tekst, de frissche, zooals het voorbericht zegt, de vrije, zooals het titelblad aankondigt. - Hm, die riekt naar de hedendaagsche lagere school. Waarom toch dat ‘z'n,’ in dien hierboven afgeschreven zin reeds vier maal genoten! Men mag waarlijk met die staartsterren wel oppassen; bij mijn jongste althans, die pas school gaat, heeft men daarmee er al een heel leelijk Nederlandsch in gedestilleerd. Hij zegt op hoog bevel ‘ut’ kind en ‘un’ meester, en niets kan hem daar af brengen, geen vader's brommen, geen moeders jok. En hij schrijft ut ook! Is dat nu waarlijk zooveel mooier dan een kind en een meester? Want dat een beschaafd mensch ‘een’ uitspreekt als un, en ‘het’ als ut, dat geloof ik nooit, of misschien heb ik nooit beschaafde Hollanders ontmoet.
En vind ik in dit opzicht de
| |
| |
vrije vertaling wat vrij, in andere opzichten is die te veel aan het oude gebonden. Geen Nederlandsch kind weet wat de rechtervleugel en de linkervleugel van een leger beteekenen, en zelfs bijna geen Nederlandsche papa's, zoolang niet de algemeene dienstplicht in 't bloed is getrokken. En ik kan mij ook geen Hollandsch huis voorstellen met een binnenkamer en de zaal daarachter, en dan nog een achterkamer. Zelfs al heeft het bewoonstertje een ‘vrede’ rechter tot oom!
Maar wat een omhaal voor zoo'n klein vertelseltje zal men zeggen. Wie dat zegt, kent niet Muizenkoning, noch Notenkraker, noch prinses Pierlepat. Wie ze kent, zou er niets vreemds in vinden dat er even als een Shakespeare-Society een Notekraker-Society werd opgericht. Want de verhouding tusschen oom en neef Drosselmeier geeft veel te denken, en die uit te vinden is vrij wat spannender dan het ontwarren der Amerikaansche Bacon-legende. Haast u dan ook, gij ouders, die niet oud genoeg zijt om zich van Lennep's introductie van Hoffmann's fabel te herinneren, te koopen deze nieuwe uitgave van het ‘Sprookje voor groote en kleine kinderen!’ En doe mij dan één pleizier, en scheur er de voorrede uit.
R.
| |
Onze Literatuur en onze Evangelieprediking. Opstel gelezen voor de leden van het tweede Kerkelijk Congres der Hervormden op 2 Juni 1898 te Amsterdam, door G.F. Haspels. Nijmegen, Firma H. ten Hoet. 1898.
Onze Literatuur en onze Evangelieprediking zijn gescheiden, zegt de Evangelieprediker en prozadichter Haspels. De literatuur en de Evangelieprediking waren het niet altijd, herinnert hij. En hij wijst op Paulus die de poëeten van zijn tijd citeert, op Augustinus, een beeldend taalkunstenaar, op Dante, Luther, Pascal, Vinet, Monod, op onze mannen van het Réveil, die het verstonden hunne Evangelieprediking met hunne literatuur te samen te laten gaan.
Maar onze literatuur - die van na '80 wel te verstaan - met haar velerleilevensbeschouwing, geschreven in ‘zuiver gevoeld en directgezien Hollandsch’, zooals dat heet, mist, ook in haar beste en krachtigste kunstenaars, geloof, levenskennis. Om de eigen-heerlijkheid der Aesthetica te toonen heeft onze literatuur de Ethica weggejaagd. Maar al ras is gebleken dat de eerste zonder de laatste niet leven kan, - en nu is de Ethica weer binnengeroepen, en mogen wij een nieuwe Literatuur te gemoet zien die zal toonen niet alleen een scherp verstand en een teeder gevoel, maar ook een groot Hart te hebben.
Dan volgt een prachtig brok over Evangelieprediking; wat vol soms, wat oververnuftig hier en daar in keus en uitwerking van het beeld, niet af keerig van een paradoxalen draai, - maar als geheel pittig en kloek.
De literatuur, vervolgt de schrijver, gaat de zienlijke wereld in, de Evangelieprediking gaat uit naar de onzienlijke wereld; de literatuur zoekt het leven uit en door de natuur, de Evangelieprediking uit en door den Heiligen Geest. Elk van beiden moet er durven zijn alleen om zijns naams wil, alleen drijvend op eigen majesteit. Geen literator die eigenlijk prediker, geen prediker die eigenlijk literator wil zijn.
‘Dit eerlijk dualisme waardoor literatuur en Evangelieprediking beginnen te zeggen, dat zij niets met elkander hebben uit te staan, is de noodwendig-eerste stap op den weg der vrijheid, die ook de eenige weg ter eenheid is.’ Want de heer Haspels is ‘monist-in-hope.’ ‘Heeft de literatuur, de kracht dezer wereld zingende, zóó gezongen, dat ze tot het hart der dingen is doorgedrongen, dan heeft zij God gevonden en wordt, of zij het bedoelt
| |
| |
of niet, Evangelieprediking... En bleef niet juist die Evangelieprediking, die literatuur werd, leven, geleidende ieder nieuw geslacht?’
Niet door kunstmiddeltjes acht de schrijver dit in-elkander opgaan te verkrijgen, niet door resultaten te bestellen, maar door ze geloovig af te wachten; ze in te wachten, ‘in de zekerheid dat ze niet kunnen uitblijven - zoodra én onze Literatuur én onze Evangelieprediking zóó sterk zijn, dat ze elkaar van zelf zoeken; want voor sterken is de band der eenheid, door zwakkelingen uit vrees voor verlies van hun schijn van zelfstandigheid verworpen, het teeken en de vreugde hunner sterkte.’
Een betoog van dit gehalte en van deze strekking, waarin, zoo ernstig en in zulk een oorspronkelijken vorm, getracht wordt twee der machtigste openbaringen van het leven nader tot elkander te brengen, een beschouwing zoo ‘frisch, fromm, fröhlich, frei’, zoo artistiek tevens als dat te verwachten was van een man die van de engelen van Fra Angelico weet te spreken, gelijk hij dat in ‘Een Engelenzang’ (Gids van Maart 1896) deed, mag niet tot den kleinen kring waarin het opstel werd voorgelezen, beperkt blijven.
| |
Cyrano de Bergerac. Heldenkomedie in vijf bedrijven in verzen door Edmond Rostand, vertaald door Willem Kloos. Amsterdam, W. Versluys. 1898.
Heel en half litterair, en zelfs heel niet-litterair Frankrijk- was een jaar geleden in één verrukking over Cyrano de Bergerac. Men liet er zijn eten voor staan of verzette er zijn etensuur om, en zelfs de spijs die - naar het uitheemsche spreekwoord - koud gegeten pleegt te worden: de wraak, waaraan zoovelen in Frankrijk in de laatste jaren bezig zijn zich te vergasten, bleef een oogenblik onaangeroerd. De heldentragedie van het Duivelseiland moest voor enkele dagen op den achtergrond wijken voor deze heldenkomedie.
Dat was nu het mooiste tooneelstuk dat sedert een halve eeuw in Frankrijk vertoond was! Een groot dichter was geboren die, den 28en December 1897, de twintigste eeuw op grootsche wijze opende! Zoo sprak, met velerlei variatiën, de groote en de kleine pers.
Jules Lemaître, die niet gewoon is zich door een waan van den dag te laten meesleepen, noch een ander na te praten; voor wien de ‘panache’ weinig aantrekkelijks heeft, en die de Fransche auteurs van vroeger en later tijd op zijn duimpje kent, was een der weinigen die kalm bleef. In een artikel vol waardeering, maar geschreven met het voornemen ‘de parler raisonnablement’, verklaarde hij den ondankbaren moed tel hebben, het werk van Rostand zeker als een bewonderenswaardige, maar toch eigenlijk niet als een bovennatuurlijke gebeurtenis te beschouwen.
In het vervolg van zijn stuk betoogt Lemaître dat deze romaneske comedie een breede rij van geestelijke voorouders heeft, dat zij dies wel verre van een nieuwe eeuw te openen, drie eeuwen van komische phantasie cn zedelijke gratie sluit - een phantasie en gratie ‘de chez nous’, d.w.z. Fransch tot in merg en been. En zijn bevindingen resumeerende, verklaart hij dat wanneer men de reeks van gevoels- en kunstvormen doorloopt, waarvan Edmond Rostand ‘s'est harmonieusement ressouvenu’, men bespeuren zal dat hij begint bij den roman van Honoré d'Urfé en de eerste comedies van Corneille en loopt tot (Gautier's) Capitaine Fracasse en de Banville's Florise, passeerende het Hôtel Rambouillet, Scarron en de ‘burlesques’, Regnard zelfs, ook even Marivaux, en eindelijk de Métromanie (van Piron), het vierde bedrijf van Ruy Blas, Tragabaldas van Vacquerie en de romans van den ouden Dumas. Zoodat de Cyrano de Bergerac, vol- | |
| |
gens Lemaître, wel verre van een vernieuwing, eerder een recapitulatie is, of, wanneer men liever wil, als het laatste uitspruitsel van een drieëeuwen-ouden kunsttak
Bij dat alles heeft de dichter van heden zijn scherpzinnigen geest en zijn fijn voelend hart gevoegd; zijn verzen schitteren en zijn van ongeëvenaarde lenigheid; Rostand spreekt zoo natuurlijk mogelijk de taal der ‘précieux’ en der ‘burlesques’, soms is het louter virtuositeit: geestige buitelingen, merkwaardige rijm-‘réussites.’
Ook al heeft Lemaître wellicht niet volop recht laten weervaren aan wat er buitengewoons van vonkelend, spattend vernuft, van fijn gevoel, van onvergelijkelijke gratie in Rostands komedie te bewonderen valt, duidelijker dan eenig ander heeft hij doen uitkomen hoe oorsprong, onderwerp, taalvorm, versificatie - alles in dit werk op ende op Fransch is.
Wij hebben den Cyrano in ons land vertoond gezien, en goed vertoond. Voor de toehoorders, die het stuk niet kenden gingen de geestigheden, het bijna valsch-vernuftige en precieuse, de toespelingen, woordspelingen, rijmspelingen en alles wat het zijn eigenaardig cachet geeft, zoo goed als geheel verloren; zij die zich door lezing hadden voorbereid, lachten op het goede oogenblik en hadden schik in al het kunstige van het werk; maar allen zonder onderscheid moesten voelen dat hun hier iets werd voorgezet, dat heel ver van hen afstond, de overrijpe vrucht van een anderen geest en van een ander tijdperk.
En nu is men - zoo waar! - den Cyrano gaan vertalen! Waarom heeft Rostand dat niet voorzien? Waarom heeft hij niet, in plaats van het gewone ‘tous droits de traduction réservés’, een onafwijsbaar ‘traduction interdite’ voor den ingang van zijn komedie geplaatst? Misschien zou dit de vertalers hebben afgeschrikt of tot inkeer gebracht.
Want van zulk een werk moet men af blijven. En waagt men er zich aan, bezit men ook al - wat weinigen bezitten - de diepgaande kennis van oud en nieuw Fransch in zijn fijnste schakeeringen, de kennis ook van de Fransche letterkunde, die voor een tot in de bijzonderheden begrijpen van den Cyrano onmisbaar is, dan nog kan de handigste, vernuftigste, schranderste vertaler, misschien hier en daar een gelukkig equivalent vinden, een verrassend rijm en een goed geslaagde tirade, maar het geheel van zijn arbeid moet gebrekkig werk blijven, gezocht van beeld, gewrongen van taal en kreupel van rijm.
Dat is de reden waarom wij over de vertaling van Willem Kloos liefst zwijgen. En wil men het, in plaats van een reden, een voorwendsel noemen, dan zullen wij in die qualificatie berusten.
|
|