| |
| |
| |
Verzen.
I.
Woorden.
Daalt Godsgenade op Koningen van 't Woord,
Melodisch stroomen, rijk in rein vermeien
Van rhytmendans en rijmklank, lichte reien
Van Woorden uit de kristallijnen poort
Der dichterlippen. En zij gaan bevrijen
Wat lag in Levens kerkerhol versmoord,
Blanke triomfstoet golvend statig voort
Langs stille waatren, door bebloemde weien.
Doch snoert de teedre keel de stroeve druk
Van Levens vingren, die hun prooi niet slaken
En sluit de poort de wachter Ongeluk, -
Dan, wanhoopszwart en rood van toorenblaken,
Stormen de Woorden aan de poort zich stuk
Van zilte lippen, die naar tranen smaken.
| |
| |
| |
II.
Oude aromen.
Verweg, gestrekt in paerelblanke wazen,
Geelbleeke tarwe- en sneeuwen boekweitlanden.
Zegenend! teeder, tegen de oude glazen,
Getik van regen als van geestenhanden.
O 't klagend ruischlied van de zware beuken,
In de avondlanen waar ik droomend wandel!
O, in de zaal, die halfvergane reuken
Van thijm, lavendel, citronelle en sandel!
Vaag, tusschen 't bruin der hooge boomenzuilen,
Zie 'k schimmen dwalen, wenken en verdwijnen.
Dezelfde zijn het die zich bang verschuilen
In 't schaduwzwart der oude zaalgordijnen.
Dof dommlen weg de langverflenste kleuren
Van oude meubels, voorhang en tapijten.
Doordringend innig voel 'k die geuren treuren;
Zwaar zwelt mijn hart, alsof 't mijn borst wou splijten.
Hoe sluit ik ze uit? - of 'k deur en venster grendel,
Ik drink hun droefheid in elk ademhalen.
Sandel en thijm, citroenkruid en lavendel,
Al zuchtenlucht van vluchtende idealen.
Symbolen vier van eenzaam dichterleven,
In reine extase reiend heil'ge woorden:
Sandel, van liefde in edelmoed verheven,
Drenkend met balsem bijlen die haar moorden.
| |
| |
Thijm, van azuren vrije blijheidsdagen
Op wijde hei; - citroenkruid, van verborgen.
Vreugde verspreiden, waar geen oogen 't zagen,
Maar zielen 't voelden, los van aardezorgen.
En, 't langst vergaan van jonkheids tooverkruiden,
Lavendel, bloem van blauwe illusiedroomen.... -
O stille aromen zonder klaaggeluiden,
Droever dan 't ruischlied van de regenboomen!
| |
| |
| |
III.
Boek van jeugd.
Ik zocht alom, ik zocht en kón niet vinden
Mijn Boek van Jeugd, verloren en versmeten.
't Was al zóó oud: 'k had d'inhoud half vergeten,
Zoo liefdezoel als heimweegeur van linden.
Maar gele bladen uit dat boek gereten,
Gedragen op erinnrings sidderwinden,
Wezen waar 't lag, omrankt van blanke winden,
Of me uit elk blad een bloem wou welkom heeten.
In dof verleden-stofgoud knielde ik neder
En al de kelken uit dat boek ontsproten,
Streelde ik, in weemoed eerbiedvol en teeder.
Maar 'k brak geen rank die 't Jeugdboek hield, omsloten.
Jonkheid is wreed, Erinnering nog wreeder.
'k Bewaar het Boek omkelkt van lenteloten.
| |
| |
| |
IV.
Rozebladen.
Droomerig stil, bij bolle windevlaagjes,
Vallen op 't water van het avondslootje
De rozebladen - elk een elfebootje -
En blijven drijven achteloos en traagjes.
Zij heugen me alle, 't roomigblanke en 't roodje
En 't goudiggele: 't zijn mijn lieve daagjes,
Die bloeiden mooi aan Levens dorenhaagjes,
Maar al te losjes - nu, een bladervlootje.
Zij vlotten lang op vlak erinnringswater,
Mijn jongontbladerde arme droomenrozen, -
Toch rottend slib, wat vroeger of wat later.
O wáárom juist mijn rozentuin gekozen
Voor 't wreede spel, o Noodlot! felle hater,
Die loert zoo laf op teedre weereloozen?
| |
| |
| |
V.
Herfstdraden.
Nu vlucht de vuurge Zomer, streng verdreven
Door d'ernstigkoelen Herfst en stervend zijgen
De bronzen blaadren van de bruine twijgen,
Die bleeke zon op 't blanke zandpad zeven.
De lucht wordt stil, de wulpsche duiven zwijgen,
De westewind waait reinheid door de dreven.
Mysterievol etherisch en verheven
Is 't puur azuur, waarheen mijn zuchten stijgen.
In flonkerschijn van aardetranen beven
Mijn zwevend teedre levens-herrefstdraden,
Uit de eigen ziel door de eigen ziel geweven.
Zacht smartbewogen over de aardepaden,
Benijden zij het hooge vrijheidsleven
Van wolk en vogel, die in 't blauwe baden.
| |
| |
| |
VI.
November.
Vijandlijk vlijmt lijkwit Novemberlicht
En Noordewind doorboort me, een spitse dolk.
Kil ritslend krimpt gerimpeld bladervolk
Dat, vaal en vuil, in grauwe lompen ligt.
Elk regenplasje wordt een noodlotskolk,
Waarin voor elke windvlaag willoos zwicht
't Arme afgedankte volk, eens blij gericht
Naar hemels blauw, elk blad een aardetolk.
Pijnigend schrijnt, door kleed en porie heen,
Het scherpgewette lemmet van den wind,
Tot in mijn hart vol troosteloos geween.
En 't valsche licht valt waar wat schemer mint
Vergeten school. - En rillend sta 'k. als een
Die door zijn vrienden zich verraden vindt.
| |
| |
| |
VII.
Herfstvelden.
Zebra-gestreept fluweel of schotsch-geruit:
Pruimpurpren kool en spurrie sombergroen,
Wazig door d'adem van het laat seizoen,
Spreiden zich wijd de herrefstvelden uit.
Op 't roodig slootje, waar de wilgen doen
Bladeren vallen, droomt een bruine schuit.
Topzwaar van kraaien als van gittig fruit,
Buigen de rosblonde olmen in 't plantsoen.
Bij grijze vlokken zijgt het fletse licht
Op 't welkend land, nabijen dood bewust,
Volbrengend kalm nog d' opgelegden plicht.
O stervende Aarde, moe van zomerlust!
Wanneer voor 't lest mijn lichaam nederligt,
Geef dat mijn wil zoo vredevol berust.
| |
| |
| |
VIII.
Schrifturen.
De boomen schrijven dreigende schrifturen,
Met twijgen zwart op grijze winterluchten.
De vlammen vormen vreemde raadselvluchten,
Met tongen rood in gouden wintervuren.
Stil van mysterie-eerbied, zoekt, vol zuchten,
Mijn ziel den zin dier wondere figuren.
En 't is me altijd of eens, na heel lang turen,
Ik weten zal, - niet hopen meer of duchten.
'k Zocht eens mijn lot op 't bleek gelaat te lezen
Van wie als ik in aardeneevlen waarden,
Menschen, - maar 'k wend nu, van dien waan genezen,
Op takgewar van woud en gloed van haarden
Mijn zoekende oogen, om mijn hoogste Wezen,
In Werelds ziel te ontdekken en te aanvaarden.
| |
| |
| |
IX.
Lied.
En zal ik dan eeuwig klagen
Om 't heenzijn der leliedagen
'k Wil liever mijn droeve leven
Mijn God in zijn hoede geven,
Die stil, in een grot van kristal,
Als een engel van troost gezonden
Tot een vondeling rood van wonden,
Zal Vrede mij laven zacht,
Maar als ik met bange handen
Bevoel de kristallen wanden,
Dan beef ik en deins terug:
Mijn God heeft zoo lage zalen,
Ik kan er niet ademhalen,
Geen hemel van lichtazuur,
| |
| |
Van verre is 't al blauw en luister,
Maar de grot is vol koû en duister.
Toch zal ik er slapen lang,
Die grot is wel goed gelegen,
Als doel van mijn moede wegen.
God brengt me er uit aardenood:
|
|