| |
| |
| |
Muzikaal overzicht.
De koninklijke muziekkapel te Dresden heeft den 22sten der vorige maand haar 350-jarig bestaan gevierd.
Voorwaar een zeldzaam feit; en zelfs geloof ik niet, dat de muziekgeschiedenis een tweede voorbeeld heeft aan te wijzen van een vorstelijke kapel, die zulk een hoogen ouderdom bereikte en zich daarbij tevens op een zoo schitterend verleden kon beroemen.
Het is voorzeker een groot voorrecht voor de genoemde instelling geweest - en daarin is ongetwijfeld ook wel de voornaamste oorzaak van haar langdurig en onafgebroken bestaan gelegen -, dat bijna alle vorsten, die over Saksen geregeerd hebben, zich zeer ijverig de belangen der kapel aantrokken en voor haar instandhouding waakten. Zoowel onder de keurvorsten als onder de koningen heeft het Saksische hof groote bewijzen van zijn liefde voor de toonkunst gegeven; bijna alle prinsen genoten een zorgvuldige muzikale opvoeding en onder hen zijn zelfs enkele geweest, die zich in deze kunst zeer onderscheidden.
Gelijk het met alle aardsche dingen gaat, heeft ook de Dresdener kapel tijden van voorspoed en van tegenspoed gekend. Meestal verkeerde zij in bloeienden toestand, doch er waren ook momenten dat het minder goed met haar ging en door de uitputting, waarin het land (meestal ten gevolge van oorlogen) verkeerde, bezuinigingen moesten worden aangewend, welke niet alleen ten nadeele van de instelling waren doch soms ook haar voortbestaan in gevaar brachten. Zoo is er o.a. in het jaar 1813, na den slag bij Leipzig, een ogenblik geweest dat er ernstig over gedacht werd de kapel voor goed op te heffen. Intusschen waren die minder gunstige oogen- | |
| |
blikken gemeenlijk maar van korten duur en had men al spoedig weder de middelen bij de hand om het gevaar af te wenden en de kapel tot haar vorigen toestand terug te brengen.
Hoogst gewichtige gebeurtenissen, zoowel voor de toonkunst in het algemeen als voor haar ontwikkeling in Saksen in het bijzonder, heeft de kapel gedurende haar veeljarig bestaan meegemaakt. Zij verleende haar medewerking, toen in het begin der 17e eeuw haar leider Heinrich Schütz in vereeniging met den dichter Opitz een poging deed om, naar het voorbeeld van Italië, de Opera in Duitschland in te voeren, en later bewees zij hare diensten, toen de Italiaansche opera zelf vasten voet kreeg in de hoofdstad van Saksen, om er meer dan een eeuw lang de heerschappij uit te oefenen en alle andere uitingen van muzikale kunst zooal niet te onderdrukken dan toch in de schaduw te stellen. Verder beleefde zij het schitterend tijdperk onder de regeering van keurvorst Friedrich August II (1733-'63), toen de beroemde Adolph Hasse de muzikale leider der Italiaansche opera te Dresden was en tal van uitstekende zangeressen en zangers die instelling tot een der eerste, zoo niet de eerste, van Europa maakten, maar ook was zij getuige van de toenemende belangstelling in de Duitsche opera, die met Carl Maria von Weber haar eerste triomfen op het tooneel der Elbestad vierde en na diens dood op nieuw een glansrijk tijdperk doorleefde, toen Richard daar kapelmeester was.
En op welk een groot aantal voortreffelijke kunstenaars heeft de Dresdener kapel zich steeds kunnen beroemen! Mannen als Schütz, Hasse, Naumann, Paër, Weber, Wagner hebben aan haar hoofd gestaan. De beroemde fluitist Quanz, de leermeester van Frederik den Groote, is uit de kapel voortgekomen. Violisten als Lipinski, Lauterbach, Rappoldi en onze landgenoot Petri hebben er de betrekking van concertmeester vervuld, en nog tal van andere musici zijn sieraden der instelling geweest. Wil men eenige namen, dan noem ik uit onze eeuw en als de meest bekende: de fluitisten Fürstenau (vader en zoon) en de Violoncellisten Dotzauer, Kummer en Grützmacher.
Was de kapel in muzikaal opzicht van groote beteekenis voor Dresden, niet minder was zij het voor het geheele land. Zij was langen tijd de eenige kweekschool voor muziek in Saksen en eerst met het begin der 18de eeuw vertoont zich ook in de overige
| |
| |
deelen des lands (vooral in Leipzig) een meer opgewekt muzikaal leven.
De Dresdener kapel is niet van den aanvang af een zuiver instrumentale instelling geweest; eerst langzamerhand is zij dit geworden. Zij werd in het jaar 1548 door keurvorst Moritz gesticht, in een tijd toen bijna alle Duitsche vorsten van aanzien er een kapel op na hielden, welke Cantorei genoemd werd, daar de vocale muziek er het hoofdbestanddeel van was. Niettemin behoorden tot zulke kapellen ook eenige bespelers van instrumenten, ofschoon de instrumentale kunst destijds nog weinig te beteekenen had en als begeleiding bijna uitsluitend diende tot versterking der stemmen.
In de eerste honderd jaren na de stichting treedt dan ook het instrumentale element in de Dresdener kapel nog weinig op den voorgrond. Waarin de instrumentisten toen met de zangers gelijk stonden, was dat zij evenals dezen hun deel hadden in de rampen, die nu en dan de kapel troffen. O.a. was dit het geval tijdens den dertigjarigen oorlog, toen de krijgsverrichtingen op Saksisch gebied werden overgebracht en natuurlijk ook de muzikale instellingen van dien tijd den terugslag voelden van de financieele uitputting des lands die daarvan het gevolg was. Wij vinden dan ook uit die periode een klacht van een der leden van de kapel, dat hij wegens staking van de betalingen een paar dagen niet te eten had gehad.
Onder de regeering van Johann Georg II (1660-1680), die veel zin voor muziek had en zelfs componeerde, werden op voorstel van Heinrich Schütz groote verbeteringen in de muzikale instellingen van Dresden gebracht. Wat de kapel betreft, werd het instrumentale gedeelte daarvan zelfstandiger en bestond dit in het jaar 1666 reeds in een afzonderlijk corps van 21 leden, onder wie wij voor het eerst een concertmeester aantreffen. Schütz was opperkapelmeester en had vier Italiaansche kapelmeesters onder zich. Het merkwaardige hierbij was, dat deze vier, ofschoon lager in rang dan Schütz, financieel boven hem bevoorrecht werden, want terwijl hij maar 800 thaler ontving, genoten de Italianen elk een tractement van 1200 thaler. Deze bevoorrechting van de Italianen boven de Duitschers is aan het Saksische hof trouwens altijd mode geweest en is zelfs nog waar te nemen, nadat de Duitsche opera het van haar Italiaansche mededingster reeds lang gewonnen had.
| |
| |
In het algemeen heeft zich onder genoemden keurvorst het muzikale leven in Dresden bijzonder ontwikkeld, en niet weinig droeg daartoe bij, dat sedert 1667 de theatervoorstellingen niet meer in het kern-vorstelijk slot plaats hadden maar in een afzonderlijk gebouw. Wel behielden de voorstellingen op dramatisch gebied voorshands nog het karakter van hoffeesten met uitnoodigingen en was er van entrée tegen betaling geen sprake, maar door de gunst van het Hofmaarschalkambt werd toch ook aan de burgerij ten deele de gelegenheid geschonken om die feesten bij te wonen. En daar nu de muziek een groot aandeel in die voorstellingen had, spreekt het van zelf, dat ook haar invloed zich langzamerhand in ruimeren kring deed gevoelen.
De kapel, die bij de operavoorstellingen dienst moest doen en wier taak zich overigens tot de tafelmuziek en medewerking bij de hofconcerten bepaalde, was reeds destijds zeer gunstig bekend, doch veel hooger nog steeg haar roem tijdens de regeering van de keurvorsten Friedrich August I en Friedrich August II (1694-1763).
In het begin der regeering van eerstgenoemde had de kapel het echter weer hard te verantwoorden en beleefde zij een herhaling van hetgeen haar in den dertigjarigen oorlog overkomen was. Dat de keurvorst de kroon van Polen had aangenomen, was op zich zelf reeds van slechten invloed, want daar hij zijn residentie nu afwisselend in Warschau en in Dresden hield, bekommerde hij zich niet veel meer om de kunsttoestanden in laatstgenoemde plaats. Maar van meer gewicht was de krijg, waarin hij door zijn verheffing tot koning van Polen gewikkeld werd en die voor hem een ongelukkigen afloop had. Het land werd hierdoor weder geheel uitgeput en de kapel moest er mede de gevolgen van dragen. In 1707 staakten de betalingen, doch kort daarop werden de kapelleden toch weder in dienst gesteld. Het achterstallige loon werd echter eerst in 1715 geheel uitgekeerd.
Intusschen was de kapel met nieuwe krachten aangevuld, onder wie de Fransche fluitist Pierre Gabriel Buffardin, de leermeester van Quanz. Ook was haar samenstelling langzamerhand in overeenstemming gebracht met de vorderingen, die de muziek gemaakt had. Het strijkkwartet vormde nu de kern en bij de blaasinstrumenten was rekening gehouden met de verbeteringen, die deze in den loop van den tijd hadden ondergaan. Tevens was het klavier
| |
| |
bij het orkest ingevoerd en vervulde een gewichtige rol bij de theatervoorstellingen.
Toen de vrede gesloten was, volgde er een meer schitterend tijdvak in het muziekleven van de keurvorstelijke hoofdstad en in de eerste plaats was dit te danken aan het initiatief van den kroonprins. Deze wist zijn vader, die eigenlijk meer van Fransche kunst hield, te bewegen, op nieuw een Italiaanschen operatroep in Dresden te laten optreden, en schroomde niet, voor de engagementen van beroemde zangeressen en zangers hooge sommen te besteden. Ook aan de kapel wijdde hij zijn zorg en wist daarvoor uitstekende krachten te winnen. In het jaar 1718 vinden wij in de kapel, behalve de instrumenten toenmaals nog in gebruik doch later uit het orkest verdwenen, reeds 7 violisten, 6 altisten, 5 violoncellisten en 3 contrabassisten, en verder 2 fluitisten, 3 hoboïsten, 2 waldhoornisten en 3 fagottisten.
Al moge er nu ook, van een hedendaagsch standpunt beschouwd, misschien wel wat af te dingen geweest zijn op het muzikaaldramatische wat toenmaals aan het Hof te Dresden den kunstliefhebbers werd aangeboden, zoo is het toch een feit, dat destijds kenners, tevens betrouwbare personen, zich met groote geestdrift over de kunsttoestanden aan het Saksische hof uitlieten en dat musici van naam, zooals Graun en Adam Hiller, aldaar hun eerste kunstindrukken hebben ontvangen. Zelfs Händel en de beroemde organist en componist Telemann voelden zich tot de Saksische residentie aangetrokken door den grooten roep, die toenmaals van de aldaar bestaande kapel en opera uitging.
Zoodra de kroonprins als Friedrich August II den troon beklom (1733), verdween de Fransche invloed aan het Hof en werd de Italiaansche opera wederom alleenheerscheres. Bijna onmiddellijk na het aanvaarden der regeering stelde de keurvorst en koningden toen reeds beroemden componist Johann Adolph Hasse (die onder den vorigen keurvorst reeds een paar jaren de leiding der Italiaansche opera had gehad) aan de spits van kapel en opera.
Deze benoeming bezorgde aan de muzikaal-dramatische kunst in Dresden een gouden tijdperk maar heeft ook de schaduwzijde gehad, dat gedurende zeer langen tijd aldaar een eenzijdige kunstsmaak heerschte. Hooge glans werd aan de opera verleend door tal van beroemde zangeressen en zangers die er in medewerkten, en onder
| |
| |
wie in de eerste plaats de echtgenoote van Hasse, de voortreffelijke Faustina Bordoni moet genoemd worden. Daarbij wist Hasse de kapel steeds op een voorname hoogte te houden, zoodat de samenwerking van die beide factoren de toenmalige opera te Dresden tot een der beste van Europa verhief. Van den anderen kant was het echter voor Dresden nadeelig, dat de kapelmeester geen rekening hield met de vorderingen, die de nationale muziek in Duitschland maakte, en die muziek van het repertoire der Dresdener theatervoorstellingen onverbiddelijk uitsloot. En niet alleen dat hij zich bij de Italiaansche opera's bepaalde, maar van deze waren het bijna uitsluitend zijn eigen werken welke opgevoerd werden. Slechts zeer tijdelijk was er in Dresden naast de Hofopera een theateronderneming onder leiding van Pietro Mingotti, welke ook andere opera's dan die van Hasse opvoerde, en zelfs werd gedurende een jaar of vier Hasse op zijn eigen tooneel concurrentie aangedaan door den componist Nicolo Porpora, maar overigens was de geschiedenis der Italiaansche opera in Dresden toen weinig meer dan een geschiedenis der opera van Hasse.
Die eenzijdige kunstrichting belette intusschen niet, dat, zooals ik reeds zeide, kapel en opera in dien tijd in een allergunstigsten toestand verkeerden. De groote bekwaamheid en de innemende persoonlijkheid van Hasse waren daarop van veel invloed. Doch over welke uitstekende krachten had hij ook niet te beschikken! Wat de kapel betreft, die thans uit 50 leden bestond, zij gold op dit oogenblik voor de eerste in Europa en werd om haar correctheid in de uitvoering algemeen bewonderd. Ook Frederik de Groote liet zich bijzonder gunstig over haar uit. Toen hij den 18den December van het jaar 1745 na den slag bij Kesselsdorf als overwinnaar Dresden binnentrok, gaf hij bevel, dat op den avond van den volgenden dag de nieuwe opera Arminio van Hasse met het daarbij behoorend ballet zou opgevoerd worden. De uitvoering droeg niet alleen 's Konings hoogste goedkeuring weg maar verraste hem ook. De voordracht van het orkest vond hij onvergelijkelijk. In het bijzonder werd hij getroffen door den indruk, dien hij van het begin der ouverture ontving, hetgeen hij zich eerst maar niet kon verklaren, totdat men hem er opmerkzaam op maakte, dat dit het gevolg was van een door Hasse in zijn orkest ingevoerden maatregel. Het was namelijk aan de leden der kapel verboden,
| |
| |
hunne instrumenten ten aanhoore van het publiek te stemmen en dit moest in een afzonderlijk daarvoor aangewezen kamer geschieden. Het oor van den toehoorder werd derhalve niet van te voren afgemat door het hinderlijke preludeeren en des te meer verrassing verschaften dus de eerste toonen van het orkest bij het aanheffen der ouverture. Koning Frederik vond dien maatregel zoo doeltreffend, dat hij last gaf, hem ook bij de kapel te Berlijn in te voeren.
In de geschiedenis van theater en muziek aan het Saksische hof vinden wij na elk glansrijk maar kostbaar tijdperk een oogenblik, waarop een geest van bezuiniging over de regenten des lands vaardig wordt. Ook na den dood van keurvorst Friedrich August II (1763) was dit weder het geval. Het budget der kapel werd aanstonds belangrijk verminderd en later nog meer verlaagd tijdens het regentschap over den minderjarigen keurvorst Friedrich August III. Het bedroeg toen 25,102 thaler voor 63 personen. Bij de meerderjarigheid van dezen keurvorst (1763), wiens bijna zestigjarige regeering rijk is geweest aan gewichtige gebeurtenissen op muzikaal gebied, leefde alles weder op en werd de begrooting der kapel in eens verhoogd tot 59,123 thaler.
Met de Italiaansche Opera was het inmiddels een tijd lang uit geweest, maar lang kon men er toch niet buiten. Voorshands liet men echter het denkbeeld van een eigen opera varen en werden er onderhandelingen aangeknoopt met den impressario van een operagezelschap in Praag, zekeren Bustelli, met wien een contract werd afgesloten voor het speelseizoen 1765-06, dat vervolgens van jaar tot jaar zou verlengd worden. Behalve een subsidie van 100 thaler voor elke voorstelling, kreeg deze impressario ook de beschikking over de keurvorstelijke kapel en de decoraties en costumes van het Hoftheater. Daarentegen moest hij de verplichting op zich nemen om zijn zangerspersoneel zelf' te betalen, alle verdere onkosten uit eigen middelen te bestrijden, driemaal 's weeks voorstellingen te geven en een bepaald aantal loges en plaatsen kosteloos ter beschikking van het Hof te stellen.
Deze wijze van exploitatie der Opera werd door keurvorst Friedrich August III overgenomen, toen hij in 1768 aan de regeering kwam, en bleef bestaan tot in het jaar 1815. De voorstellingen van die gesubsidieerde gezelschappen bestonden in hoofdzaak in Italiaansche
| |
| |
opera's, en wel voornamelijk de Opera buffa, voor welk genre de keurvorst een groote voorliefde bezat. De Opera seria was minder in tel en van Duitsche kunst was op het Hoftheater niets te bespeuren. De eenzijdigheid, die men in Hasse had gelaakt, kon met evenveel recht worden verweten aan hen, die thans met de muzikale leiding der Opera belast waren, en sommige van hen maakten te veel van hun ambt gebruik om eigen werken op den voorgrond te stellen.
Onder dit alles handhaafde de kapel, die in dezen tijd eerst onder directie van den voortreffelijken Johann Gottlieb Naumann stond, haar ouden roem, ofschoon natuurlijk de eenzijdigheid, die op muzikaal-dramatisch gebied heerschte, haar verdere ontwikkeling eenigermate belemmerde, wat in berichten uit dien tijd, waarin overigens met grooten lof over hare verrichtingen gesproken wordt, trouwens niet verheeld werd.
Toen Naumann in 1801 stierf, werd hij opgevolgd door den Italiaan Ferdinand Paër, die aan het hoofd der kapel bleef tot 1810, in welk jaar hij in dienst van Napoleon overging. Het was onder zijn directeurschap dat het keurvorstelijk theater in een koninklijk theater, de keurvorstelijke kapel in een koninklijke kapel veranderde, als gevolg van het feit dat Napoleon Saksen in den Rijnbond had opgenomen en daardoor de titel van koning voor dien van keurvorst in de plaats was getreden.
Na het vertrek van Paër verbeterden de muzikale toestanden er niet op. De tijd was er dan ook alles behalve gunstig voor. De oorlogen, waarin Napoleon zijn bondgenoot sleepte, hadden het land in financieel opzicht van lieverlede tot groote uitputting gebracht, zoodat het na het einde van den strijd, na den slag bij Leipzig, tot plicht werd, zooveel mogelijk bezuiniging toe te passen. De Kussische vorst Repnin, die door de overwinnaars in den genoemden slag tijdelijk tot gouverneur-generaal over Saksen was aangesteld, gaf dan ook dienovereenkomstig zijn bevelen en natuurlijk moesten theater en kapel mede daaronder lijden. Zelfs werd toen de vraag overwogen, of het maar niet beter zou zijn beide op te doeken. Gelukkig echter sprongen zij, die toen aan het hoofd van theater en kapel stonden, krachtig in de bres voor het behoud hunner instellingen en was vorst Repnin een beschaafd en kunstlievend man. Niet alleen werd daardoor het gevaar afge- | |
| |
wend maar er werden zelfs plannen tot verbetering op touw gezet.
Een commissie werd benoemd om na te gaan, of het niet wenschelijk en voordeeliger zou zijn indien de Staat het bestuur dezer instellingen op zich nam en een Intendant daarvoor aanstelde. De commissie beantwoordde die vraag bevestigend en op haar voordracht werd toen besloten, de Italiaansche opera en het Duitsche tooneelspel tot een gemeenschappelijke staatsinstelling te maken. Nadat dit besluit den 26sten September 1814 ter algemeene kennis was gebracht; bleef de commissie eenigen tijd het bestuur over deze instelling uitoefenen en droeg het daarna over aan graaf Vitzthum von Eckstadt, die bij koninklijk decreet van 2 Augustus 1815 (de koning was een paar maanden te voren weder vrij in zijn hoofdstad teruggekeerd) tot Intendant was benoemd.
Niet lang echter bleven theater en kapel een staatsinstelling. Reeds van 1 Januari 1817 af geschiedde de exploitatie niet meer voor rekening van den Staat maar voor rekening des Konings. Het Staatstheater werd weder Koninklijk hoftheater, de Staatskapel Koninklijke hofkapel.
Tegelijkertijd met al die veranderingen kwam er ook een andere geest in den aard der theatervoorstellingen. Nog stond de Italiaansche muziek bij de Koninklijke familie en de aanzienlijken het hoogst aangeschreven, maar toch was de belangstelling voor de meer en meer opkomende Duitsche opera niet geheel uitgesloten. In theaters van minderen rang te Dresden hadden sinds lang nu en dan opvoeringen van Duitsche opera's plaats gehad, welke, zoo gebrekkig als zij soms waren, door het publiek zeer op prijs werden gesteld.
De Intendant, graaf Vitzthum, zag in die opera de dramatische kunst der toekomst en trachtte alles aan te wenden om haar te bevorderen. Met scherpen blik had hij in Carl Maria von Weber den aangewezen man gezien voor de uitvoering van zijn plan om op het tooneel van het Koninklijk hoftheater naast de Italiaansche opera aan de Duitsche kunst een plaats in te ruimen, en daarom bood hij hem het directeurschap der Duitsche opera aan, voorloopig voor een jaar en op een tractement van 1500 thaler.
Ofschoon Weber dit contract niet erg aanlokkelijk toescheen, daar het hem weinig zekerheid gaf en het hem bijna onmogelijk voorkwam, in zulk een kort tijdsbestek iets voortreffelijks tot stand te brengen,
| |
| |
zoo had hij toch genoeg vertrouwen in het karakter en de kunstliefde van zijn nieuwen chef om het aanbod niet te verwerpen. Den 21sten December 1816 volgde daarop zijn aanstelling als kapelmeester doch tot zijn groote teleurstelling moest hij bij zijn komst te Dresden ervaren, dat dit meer een aanstelling in naam dan in de daad was, want men plaatste hem in den rang van ‘Musikdirector’, waarschijnlijk tengevolge van kuiperijen van den kapelmeester der Italiaansche opera Morlacchi, die Paër was opgevolgd, sedert vier jaar geen mededinger aan het hoofd der kapel had gehad en zijn best deed om het plan tot stichting van een Duitsche opera zooveel mogelijk tegen te werken Weber was natuurlijk zeer ontstemd, en met moeite kon men hem bewegen te blijven en af te wachten dat er een andere ‘Musikdirector’ gevonden was of zijn gelijkstellingmet Morlacchi was verkregen.
Dat die gelijkstelling op bezwaren stuitte, was, behalve wellicht aan het intrigeeren van Morlacchi, ook daaraan te wijten, dat, zooals reeds gezegd is, verreweg het grootste gedeelte van het beschaafde publiek nog aan de zijde der Italiaansche opera stond. Bovendien lagen de roem en de populariteit van Weber (Hij had toen nog geen Freischütz gecomponeerd,) niet zoozeer op het gebied der Opera als wel in zijn vrijheidsliederen, die toenmaals in Dresden, en vooral aan het Koninklijk Hof, nu juist niet op instemming en waardeering rekenen konden, gelijk in het overige Duitschland. Toch kreeg Vitzthum het ten slotte gedaan dat aan Weber niet alleen de titel van kapelmeester verleend werd maar hij ook bij koninklijk besluit van 13 September 1817 een levenslange aanstelling tot Hofkapelmeester ontving onder toekenning van een jaarlijksch verlof van twee maanden.
Wat Weber in Dresden voor de Duitsche kunst gedaan heeft, is bekend, evenals de moeielijke omstandigheden waaronder hij zijn taak begon. Aan het zangpersoneel werd weinig ten koste gelegd; dat moest grootendeels gerecruteerd worden uit de leden van het Duitsche tooneelgezelschap, voor zoover deze stem hadden en van zang iets wisten, of uit jonge zangeressen en zangers die nog niet het minste idee van tooneelspelen hadden. Het spreekt van zelf, dat zulk een personeel tegenover de voortreffelijke zangers der Italiaansche opera een treurig figuur maakte. Niettemin wist Weber door zijn tact, ijver en gestrengheid te zorgen, dat ten minste het ensemble en de
| |
| |
koren goed waren, en gelukkig kreeg hij later ook betere krachten te zijner beschikking.
Met het orkest was de taak gemakkelijker. De kapel was nog altijd goed samengesteld, en daar zij nu ook bij de voorstellingen der Duitsche opera moest medewerken, had zij op voordracht van den Intendant versterking ondergaan. De discipline was echter allengs minder geworden, en daarom meende Weber ook hier met strengheid te moeten optreden. Rechtvaardig maar krachtig wilde hij de teugels van het bewind voeren; en dit voornemen straalde duidelijk door in de rede, die hij bij het aanvaarden zijner betrekking hield. Aan het slot daarvan richtte hij namelijk tot de leden der kapel de volgende woorden: ‘Dagegen erwarte ich aber auch, als Ihr Vorgesetzter, Ihren unbedingten Gehorsam. Ich werde gerecht, aber auch ohne Ansehen der Person gegen Jeden, am meisten gegen mich selbst, unerbittlich sein.’
En hij hield woord. Hij duldde geen nalatigheid en geen willekeurige handelingen van welken aard ook, en in alles wat betrekking had op de voorbereiding der operavoorstellingen voerde hij een regelmaat en orde in, die iedereen ten voorbeeld konden gesteld worden. De uitwerking daarvan op de kapel kon niet anders dan gunstig zijn, en algemeen werd dan ook erkend, dat onder zijn helaas kort bestuur de uitvoeringen dezer muzikale instelling aan energie en karakteristiek van uitdrukking buitengewoon, hadden gewonnen.
Na Weber's dood (1826) kwam echter onder leiding van Reissiger langzamerhand een geest van slof heid in de voordrachten der kapel. Zij sliep in op hare lauweren.
Dit bemerkte o.a. Richard Wagner, toen hij in het najaar van 1842 te Dresden kwam, om er zijn opera Rienzi te doen opvoeren. De kapel, bestaande uit ongeveer 70 man, bezat toen uitstekende krachten. Aan de spits der violen stond de concertmeester Lipinski, aan die der violoncellen de voortreffelijke Dotzauer. Moritz Fürstenau en diens vader waren de fluitisten en, evenals de eerste hoboïst Hebendahl, de trompetter Queisser en de hoornist Lewy, onovertroffen meesters op hun instrument. Toch was Wagner niet tevreden over den algemeenen toestand der kapel en dit was de reden waarom hij weigerde een aanstelling tot kapelmeester op proef aan te nemen, toen men hem die na den dood van Morlacchi aanbood. Aan den
| |
| |
Intendant schreef hij daaromtrent: ‘Openhartig gesproken moet ik verklaren, dat ik de artistieke discipline der kapel in een volstrekt niet bevredigenden toestand gevonden heb.’ En verder zegt hij dan, dat hij door kennismaking met de voornaamste orkesten te Parijs een zoo hoog idee heeft gekregen van hetgeen zulke uitstekende krachten als die der Dresdener kapel tot stand kunnen brengen, dat hij het bij eventueele aanneming van het kapelmeesterschap onmogelijk zou kunnen nalaten, zijn ervaring bij die kapel tot daad te maken. Doch dat zou hem bij den tegenwoordigen toestand dezer instelling niet door bloote mededeeling zijner bedoelingen gelukken maar alleen door diep ingrijpende maatregelen. Om die echter door te zetten waren autoriteit en vertrouwen noodig en deze zouden hem, naar zijne meening, ten deele ontbreken, wanneer hij slechts op proef en voor één jaar werd benoemd.
Of het klemmende van dit betoog door den toenmaligen Intendant van het Hoftheater werd gevoeld, zegt de geschiedenis niet. Hoe dit echter ook zij, Wagner was in dit opzicht gelukkiger dan Weberen werd, met ingang op 1 Februari 1843, aanstonds definitief tot kapelmeester aangesteld, en wel op het zelfde tractement dat zijn voorganger Morlacchi genoten had.
Hij kon nu met zijn reorganiseeren beginnen, en werkelijk was er in dit opzicht veel te doen, zoowel in de kapel als in de geheele instelling der Opera. Niet aan de voorhanden krachten lag dit - deze waren over het algemeen uitstekend - maar de geest, die het instituut beheerschte, was lang niet meer dezelfde als in Weber's tijd, en er was een jonge, krachtige en geniale persoonlijkheid noodig om dit te verhelpen.
Van Reissiger was hierbij geen hulp te verwachten. Hij toch was eigenlijk de oorzaak van den artistieken achteruitgang van kapel en opera. Met Wagner vormde hij de grootst mogelijke tegenstelling. Zoo bezielend en vol ijver de dertigjarige Wagner was, zoo phlegmatisch was de vijf-en-veertig-jarige Reissiger, wiens gemakzucht met de jaren steeg en eindelijk zoo openlijk voor den dag taad, dat de critiek der locale bladen daarover eens een woordje meende te moeten zeggen.
Dat Wagner bij zijne pogingen tot hervorming op tegenstand zou stuiten, was te verwachten. Ook in de kapel had hij zijne antagonisten, en dat waren natuurlijk zij, die zich behagelijk
| |
| |
gevoeld hadden onder de slappe tucht van een Reissiger en nu onaangenaam wakker geschud werden door de krachtige hand van den jongen kapelmeester. Een hunner was de concertmeester Lipinski, een sieraad der kapel door zijn groote virtuositeit en het bezielende in zijn voordracht. Bij de eerste repetitiën der opera Rienzi was hij vol geestdrift voor dit nieuwe werk en vond geen woorden genoeg om die uit te drukken. Sedert Wagner echter leider der kapel werd, was die geestdrift sterk afgekoeld. Bij gelegenheid eener opvoering van Weber's Euryanthe kwam het tasschen hen beiden tot een botsing. Wagner, die grooten eerbied voor Weber koesterde, had met leedwezen gezien, hoezeer de traditie der uitvoering van diens werken op de plaats, waar ze onder 's meesters eigen leiding ten gehoore waren gebracht, verloren was geraakt, en bij de repetitiën voor deze Euryanthe-opvoering beijverde hij zich daarom, de verkeerdheden, die in de vertolking van het orkestrale gedeelte waren binnengeslopen, daaruit te verbannen.
Dit schijnt Lipinski, die gewoon was onder Reissiger ook nog in anderen zin de eerste viool te spelen, niet van den nieuwen directeur te hebben kunnen velen; althans hij leverde dienaangaande zijn beklag in bij den Intendant. Wagner, die dit vernam, wendde zich nu ook op zijn beurt tot de directie van het Hoftheater, en wel per brief, waarin hij o.a. zeide: De concertmeester Lipinski betwist mij het recht en de bevoegdheid tot het maken van veranderingen in de tot nu toe gevolgde voordracht der Euryanthe. Welnu, daarop zal ik alleen dit antwoorden: Toen mij door Uwe Excellentie was opgedragen, genoemd werk te dirigeeren, liet de weduwe van den componist mij om een onderhoud verzoeken, waarin zij mij bezwoer, toch eindelijk deze muziek weder zoo voor het publiek ten gehoore te brengen als Weber dit verlangd had.
En die erkenning van 's meesters weduwe, dat de tot na toe gevolgde voordracht volstrekt niet in overeenstemming was met de intentiën van den componist, heeft beteekenis, wanneer wij in aanmerking nemen, hoezeer Caroline von Weber in die intentiën was doorgedrongen en welk aandeel zij heeft genomen in de scheppingen van haar man.
Met dat beklag en het antwoord daarop was dit incident afgeloopen. Na dien tijd kwam niet licht meer oppositie in de kapel
| |
| |
voor; zij verplaatste zich naar de critiek in de locale bladen en werd daar gedurende langen tijd met groote vinnigheid gevoerd. Daarbij werd Wagner meermalen verrast door het verschijnsel dat uitlatingen, die hij op de repetities had gedaan, in die bladen aan de groote klok werden gehangen en zoo weergegeven, dat zij tot verkeerde beoordeelingen moesten leiden.
Beleefde Wagner dus bij zijne ondergeschikten niet altijd genoegen van zijne pogingen tot hervorming, bij hen die in de hiërarchie boven hem stonden, was hij daarmede nog minder gelukkig.
In een memorandum van 1 Maart 1846, aan de directie van het Hoftheater gericht, drong hij aan op verbetering en verruiming van den werkkring der kapel. Slechts een phlegmatisch man als Reissiger - zoo dacht hij - had het zoo lang rustig kunnen aanzien, hoe de uitstekende krachten der kapel jaar op jaar uitsluitend gebruikt werden voor den theaterdienst en voor operauitvoeringen van luttele waarde. Een hoogere taak moest haar opgelegd worden, en die zou hierin bestaan, dat zij jaarlijks in het winterseizoen concerten gaf, waarin de meesterwerken der Duitsche instrumentaalmuziek ten gehoore werden gebracht. Voor Dresden zou zulk een concertinstituut van de grootste beteekenis zijn en de leden der kapel zouden daardoor een ruimer veld vinden om zich te onderscheiden.
Zóó beschouwd mocht Wagner verwachten, dat men niet zou aarzelen op zijne voorstellen in te gaan. Maar de Intendant von Lüttichau dacht er anders over en hield de zaak slepende. En zij was nog hangende toen Wagner twee jaren later met een ontwerp voor den dag kwam, waarvan het plan tot hervorming van de kapel de voorlooper kon genoemd worden en dat een volkomen reorganisatie van het Dresdener Hoftheater beoogde. Dit ontwerp, ofschoon nimmer uitgevoerd, is niet alleen belangrijk wegens zijn inhoud (Men vindt het in de ‘Gesammelte Schriften’, deel II.) maar heeft ook groote beteekenis gehad in het leven van Wagner, daar het lot, dat aan dit stuk te beurt viel, eigenlijk de aanleiding is geweest dat hij in den maalstroom der revolutionnaire beweging geraakte.
Afgewezen toch door zijn onmiddellijken chef zocht hij naar een hoogere autoriteit, aan wie hij zijne plannen zou kunnen mededeelen, en meende die te vinden in den Minister van Binnenlandsche
| |
| |
zaken Oberländer, die om zijn rechtschapenheid in het land zeer gezien was. Hij verkreeg de gevraagde audiëntie, maar de Mïnister het daarbij blijken, dat Wagner van het Hof niets moest verwachten, en raadde hem aan, voor zijn zaak een der radicale afgevaardigden in den arm te nemen.
Het gevolg van den wenk, door den Minister gegeven, was dat Wagner aanraking zocht met de volkspartij en aan de vergaderingen van de ‘Vaterlands-Verein’ deelnam, waarvan trouwens zijn vriend, de muziekdirecteur Röckel, reeds lang een ijverig lid was. Het was niet de politiek maar de zuiver menschelijke kern, die hij in de nationale beweging van die dagen zocht, en van dat standpunt ging hij ook uit bij zijn opstel over de vraag: ‘Wie verhalten sich die republikanischen Bestrebungen dem Königthume gegenüber?’, dat den 14den Juni 1848 in den ‘Dresdener Anzeiger’ verscheen en waarin hij een soort van verzoening tusschen de omwentelingspartij en het Saksische koningshuis trachtte te bewerken. Daags na het verschijnen van dit opstel hield hij in de genoemde vereenigingeen geïmproviseerde redevoering, waaarin hij, volgens zijn eigen verklaring, ‘een zeer prozaïsch geleide menigte een poëtisch beeld voorhield van de wijze waarop hij over het Koningschap dacht.’
Wagner kwam door een en ander natuurlijk zeer in spanning met de Hofpartij en met den Intendant. De gevolgen bleven niet uit. Men trachttte o.a. de kapel tegen hem op te zetten en haar te bewegen een verzoek te doen om hem te ontslaan. De meerderheid der kapelleden echter was Wagner welgezind en meende zelfs een deputatie aan den Intendant te moeten zenden om hem van het voorgevallene kennis te geven. Toch was er een andere, kleinere partij, die bij den Intendant op het ontslag van den kapelmeester aandrong doch afgescheept werd met de mededeeling, dat de Koning wel zelf zou weten te beoordeelen, of en wanneer het zaak zou zijn, den bedoelden persoon uit zijn ambt te ontzetten.
Verkwikkelijker dan dit alles is het na te gaan, hoe door het groote dirigeertalent van Wagner de toonkunst in Dresden menigen triomf vierde, waarvan de luister op de kapel terugstraalde. In de eerste plaats moeten hier de uitstekende opvoeringen der opera's van Gluck genoemd worden. Armide en Iphigenia in Aulis, Alceste en Iphigenia in Tauris kwamen achtereenvolgens en met medewerking van de beroemde zangeres Schröder-Devrient en den niet minder
| |
| |
beroemden tenor Tichatscheck tot opvoering en maakten grooten indruk op het publiek, zoowel wegens haar inhoud als door de wijze waarop zij ten gehoore werden gebracht.
Niet minder belangrijk echter waren de uitvoeringen van Beethoven's Negende Symphonie, waarvan de eerste plaats had op Palmzondag van het jaar 1846 bij gelegenheid van het jaarlijksche concert ten behoeve van het fonds voor nagelaten betrekkingen van leden der kapel. Met groote zorg voorbereid, was de uitvoering van deze symphonie, die destijds in Dresden zoo goed als onbekend was, in alle opzichten schitterend; en had Wagner daardoor gelegenheid zijn talent als directeur te toonen en te doen blijken, hoezeer hij in den geest der grootsche schepping van Beethoven was doorgedrongen, de kapel vierde een niet minder schoonen triomf door de wijze waarop zij de moeielijkheden der uitvoering had weten te overwinnen.
In het verder verloop der tijden, onder orkestdirecteuren van verschillend talent, heeft de kapel zich staande weten te houden op de groote hoogte, waarop Weber en Wagner haar gebracht hadden. Een schitterende rol als in de 18de eeuw onder Hasse, toen zij boven alle orkesten van Duitschland uitblonk, heeft zij niet meer gespeeld, maar - wat beter is - zij heeft zich steeds doen kennen als een degelijke en goed georganiseerde instelling, die er zich ook tegenwoordig nog op beroemen kan, tot de beste instrumentaal-vereenigingen van het Duitsche rijk te behooren.
Henri Viotta.
|
|