| |
| |
| |
Verzen.
I.
Rouwkapel.
Zilvren flambouwen, zeven in getal,
Vlammen op 't altaar van mijn rouwkapel,
't Onzalig haatlijk licht der stratenhel
Glijdt hier, gedempt tot schemer door den val
Van bleeke weefslen over lila glas,
Als zijïgteedre najaarsmanemist
Op 't zilvren altaar zwaar van amethyst
En 't heilig boek waaruit Erinnring las.
In violette vazen bloeien trouw
Aschplant en aster zwaarpaarsch en, gericht
Vragend ter aarde 't kinder - aangezicht,
Fluweelige penseeën, zwart van rouw.
Seringenthyrsen aadmen lentefrisch;
En wilde Aprilviolen mild gestrooid
Vullen met geur den voorhang streng geplooid,
Die als een donkre bisschopsmantel is.
Tapijt, als woudmos week en weidegras,
Dooft elk geluid - mijn bloed, ruisch niet zoo luid!
Mijn duizlend brein, ban heel uw heden uit! -
Herleef, mijn ziel, wat eens uw leven was.
| |
| |
O priesteres! sibylle! Erinnering!
Deins niet terug, welk beeld u ook verschijn',
Lafhartig bang voor spoken als voor pijn,
O bleek van 't waken bij veel graven, zing!
In angstig wachten heft mijn smeekgebaar
De marmerkille handen... - O niet ik,
Zij roept éen op der zeven... - groot van schrik
Staren mijn oogen: 'k weet noch wie noch waar.
Achter mij fladdert, zacht, als dartel spel
Van dronken vogels jong in zonneblauw;
Hier zwoegt zwaar zuchten van een droeve vrouw,
Vlak bij mijn hart: licht ben 'k dat zelve wel.
O zoo 'k maar wist van welke zijde 't kwam,
Het spook, en welk, stil zwevende uit zijn graf,
Stond plotsling voór mij, 'k beefde niet zoo laf,
Geslagen hond, gebrandmerkt slachterslam.
't Vreemd wild mysterie van 't bezweringslied
Zwelt aan, doortrilt met heel zijn golvenstoet
En vult de ruimte als breede zeeëvloed
Een enge rotskapel die m' openliet.
Zing, bleeke Erinnring, zing van blauw geloof,
Van blank vertrouwen en van gouden moed,
Van levens jeugdtuin groen vol bloemen zoet,
Van vogel Hoop die slang Verstand zong doof.
Zing, bleeke Erinnring, zing van wreed verraad,
Van hoon en list en logen tijgersnood!
Zing van ontgoochling en van droomendood
En van de Zwarte Zee waar ál vergaat.
Zing luid en lang, dat zachtkens, éen voor éen,
Mijn zeven Weeën komen vóór mij staan,
Om wat mijn ziel werd door hun schuld misdaan
Met handgewring, geknarstand en geween.
| |
| |
Stil! 'k hoor al 't ritslen van hun doodenwâ.
Zij naadren traag, als stond hier Christus' krib
En elk waar Judas; - vaal omfloersd van krip,
Smeekt elke schim zijn offer om genâ.
Is 't al genoeg, zwak hart dat dorst naar wraak,
Doch meelijdt, treft zijn beul gerechte straf?
Zing, bleeke Erinnring, zing hen zacht naar 't graf
En stapel aarde en steen, dat geen ontwaak.
| |
| |
II.
Lentestraat.
Hoe lacht zoo jent de blanke lentestraat
Met ál haar gladiolusroode daken
Op leliewitte huizen, waar, scharlaken
Vlekje aan een venster, vaak een bloempot staat.
Hooguit, in roodgekwaste kooien, slaken
Felgele vogels schelle jubelmaat.
De blonde melkhond kwispelstaartend gaat
De klanten langs; de koopren kannen blaken.
Een hemelspiegel lijkt de lentestraat,
Zoo louterblauw, na lichte regenstroomen,
Als dichterdroom in frisschen dauw gebaad.
In zongoud wenkt me een plek voor lentedroomen,
Waar, feestlijk blij, in sneeuwblank Meigewaad,
Een bogerd lacht, ál kerse- en appelboomen.
| |
| |
III.
Zomerbui.
Aán rolt een horde wolken over 't wijde
Wijnroode Westen waar, als koopren speren,
De sparren tartend wachten en zich weren
De al ritselende abeelen, rêe ten strijde.
't Hoogmoedig bosch laat nooit zich overheeren
Door wild barbaarsche wolken, windgeleide,
Ordlooze horden van Gods hemelheide;
't Zwaait kalm en krachtbewust zijn palmenveêren.
Doch uit de donkre donderwolken stuiven
Saam zware stralen regen tot een dichten
Mantel van zilvermist om 't wapenwuiven.
Boven de boomen, blank in bliksemlichten,
Fladderen geesten in gestalt' van duiven,
Die tusschen aarde en hemel vrede stichten.
| |
| |
IV.
Avondwolken.
Toen zag ik, hoog in licht van luchtenzeeën,
Een reuzenaadlaar zich ten strijd bereiden,
Waar 't Gouden Kalf uit de oude Bijbeltijden
Troonde op een roode wolk van menschenweeën.
- O laat nu de Aadlaar de aard ten lest bevrijden
Van 't afgodmonster! God, kies één van tweeën!
Stort in het stof den god der stofgedweeën,
Laat over de aard de Geest zijn vleuglen spreiden!
Toen zag ik, zacht op lila luchtenstroomen,
Een zilvren boot vol bleeke schimmen drijven,
Doorzichtig licht en innig stil, als droomen.
Toen wist ik wèl wien zou de zege blijven.
En 'k zag verbrijzlen d'afgod in atomen
En de adelaar een tooverkring beschrijven.
| |
| |
V.
Heidebloei.
Streelwarm aroom van weelde honigzoet
Ontstijgt den roze en lila bloei der heide.
Een boschje abeelen geeft mij uitgeleide
Met fladderzilver, als een vlinderstoet.
En zegen zijgt van d' over àl gespreide
Teederen bleeken hemel stil en goed,
Zóo dat mijn hart zwelt, sterk van levensmoed
En 'k adem ruim als een van de aard bevrijde.
O lichte zee van liefde, waar 'k in zwem,
Als 't vlugge vischje in zilte frischheid levend!
Gods adem zijt ge en lichtgedrenkt door Hem.
O dring, de veezlen van mijn vleesch doorbevend,
Tot in mijn ziel, die zingt met hooge stem,
Zich vroom en trouw aan Gods liefde overgevend!
| |
| |
VI.
Octoberlanen.
Octoberlanen zijn als droomwaranden,
Waar donzig licht als zon door water vlot,
Omtoovrend zomerboschje in sprookjesgrot,
Vol goud en zilver en smaragden wanden.
Gewillig stil geeft elke boom den God
Die gaf en neemt zijn kronen en guirlanden,
Als vrouw en dichter mild, met volle handen
Offerend ál, door koel verstand bespot.
De trillende espen, die hun zilver zaaien
Naast der kastanje oranjebrandend goud,
Weten zij 't al, dat wreed zal geeselzwaaien
De grimm'ge Winter over 't naakte woud?
Door 't broze blauw, rouwklagend, zwermen kraaien.
En toch, geen boom die één blad overhoudt.
| |
| |
VII.
Winterboschje.
Droef winterboschje, in schraal armzalig bruin
Van droog dood loof aan twijgen zwart van rouw,
De stengeltengre stammen stemmigtrouw
Aan 't vleizacht wijkend blond van stuivend duin!
Eens weeldegroen op hemels vredeblauw,
Voor 't liefdemijmrend meisje een droomentuin,
Voor 't spelend kind een sprookjeswoud - in puin
Vervallen, Zomers donkre weduwvrouw.
Arm eenzaam bosch! hoe komt de winter om?
Verlaten kwijnt ge in somberkillen dag,
Verstijfd in smartgebaar, vertwijflingstom.
Doch éens toch rafelt Winters vaan tot rag
En wenkt van ver de Lente u wellekom,
Met ruischgewuif van zijen Meievlag.
| |
| |
VIII.
Wintergracht.
Wit-zwarte grachtenboomen, kool en krijt,
In doezelbad van melkigblanken mist.
Geglim van keien glanzig rijpvernist.
Inktzwart vierkant in dofgrauw ijs, een bijt.
Op draad van telefoon, een vogelrist
Aan 't even rusten; en door 't week gespreid
Nevelengaas het huizenrood herleid
Tot wazig bloemrood, als door schilderlist.
Grijsgroen, het gras der tuintjes poppigklein,
Van huis áf hellend naar den waterkant,
Geelbruin, hun struiken, dor in doodenschijn.
Zon, maak nu goudwaas van den nevel! brand
De winterstraat met purpren vlammenpijn,
En schenk uw schoonheid aan mijn prozaland!
| |
| |
IX.
Vriesdag.
Staalblauw de hemel boven 't marmerwit
Der straten, blank van d'eersten vlokkenval.
En zonverguld, in fel-licht luchtkristal,
De starre boomen, hard en zwart als git.
In doodgevrozen rozen heb ik al
Mijn zomerdroomen zacht een graf gespit,
Waarbij ik trouw de handen vouw en bid
Voor de arme zieltjes, die God redden zal.
O droomendooder Leven, steen en staal!
In 't koude goudlicht van uw winterzon,
Klinkt trotsch mijn tred nu, wijs en flink mijn taal.
Maar 't ruischgeluid van boom en lentebron
En de oude sprook van roze en nachtegaal,
'k Zou sterker zijn zoo 'k die vergeten kon.
|
|