De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 558]
| |
Oostaziatische aangelegenheden.Ik geef toe dat het een pijnlijke en noodelooze bezigheid is om oude, doode koeien uit de sloot te halen, maar laat je eens weerhouden om aan het Holland van derdhalf eeuw geleden te denken wanneer de zaken van Oost-Azië, zooals thans het geval is, meer en meer onze aandacht gaan boeien! Vooral, nu we dezer dagen gelegenheid hebben gekregen, door het zaakrijke heldere boek van een meester-kenner der Indisch-Chineesche betrekkingenGa naar voetnoot1), om het begin van onze aanraking met het Chineesche rijk zoo grondig mogelijk te bestudeeren. Wien anders vinden we in dat werk al op de eerste bladzijden terug dan onzen Jan Pietersz. Coen met zijn onuitputtelijke geestkracht, het oog, te midden van al zijn nooden, gevestigd op een grootsche toekomst voor den Hollandschen naam. Hij zit daar in zijn factory te Jacatra, benard door allerlei vijanden en mededingers, en hij denkt er aan, behalve aan duizend andere dingen, om den handel op China te vermeesteren. Een stipjen maar is zijn kantoorstoel in die wrakke loge van Jacatra, - maar voor Coen is die zetel het middelpunt van een handelsrijk dat den Indischen en Stillen Oceaan omvat. - Geen half werk! schrijft hij aan zijn lastgevers in Europa (26 Juli 1618), en het is maar half werk om een goede vloot schepen naar de Philippijnen te sturen. Voor de ‘treffelijke negotie’ met de Chineezen moeten wij dicht bij haer comen, ende hoe naerder hoe het te beter voor de compie wesen sal. Drie of vier jaar later, wanneer Batavia gesticht en bevestigd is, dan zijn zijn plannen gerijpt. Hij ziet in zijn verbeelding de zil- | |
[pagina 559]
| |
verschepen die uit Zuid-Amerika komen al onderschept, de vaart tusschen Macao en de Philippijnen verbroken, den handel tusschen China en Japan door ons in beslag genomen. ‘Wij seggen andermael’, schreef Coen naar Holland (21 Januari 1622), ‘dat wij voor seecker houden dat wij de Chineese handel op d'een manieren off d'ander becomen sullen.’ Als de Heeren maar geld willen zenden dan kan 't ons niet ontgaan, we zullen onze vijanden verdrijven en ‘onse geveynsde vrienden (de Engelschen) sullen wij van de banck schuijven ende doot varen.’ Er was een man van ongebroken kracht voor noodig geweest, - en hij had de beschikking over groote middelen moeten hebben, - om het plan in zijn geheel te volvoeren. De kleinere mannen na Coen en hun beperkte hulpmiddelen brachten het maar tot een gedeeltelijke uitvoering; en de kolonie op Formosa, de neerzetting in Desima zijn niet meer dan stappen geweest in de eenmaal bedoelde richting. Maar zelfs dat weinige bleek een vluchtig bezit. Kort na het midden der 17e eeuw werd Formosa ‘verwaarloosd’ en opgegeven, en verloor Desima voor ons zijn beteekenis. De wijde boog van de Hollandsche eerzucht kromp in, en eindelijk.... de mededingers die Coen dacht dood te varen schoven ons van de bank, schoven ons in 't verderf. Anderhalve eeuw na den val van Formosa, - en de Hollandsche naam werd niet meer in de Oostersche wateren gehoord. Alleen op het vergeten plekje van Desima bleef de oude vlag waaien, een overgebleven vonkje van onze nationaliteit, in een uithoek bewaard. Deze dingen zijn te bekend om ons nog erg te roeren. Bij 't herstel van onze onafhankelijkheid hebben wij uit de handen van ‘onze geveinsde vrienden’ het deel van onze kolonies terug ontvangen dat zij ons weer wilden afstaan, en wij hebben ons stipt binnen de lijn gehouden die zij een en andermaal voor onze mogelijke ambitie hebben getrokken: wij hebben geleerd ons te schikken. Maar een heel enkele keer, in onze eeuw, rept zich nog een vleugje van den wijdvliegenden geest van weleer. Toen Engeland in 1842 den oorlog tegen China begon om het te dwingen zijn havens voor den handel te openen, toen is er, van de factorij van Desima uit, de vraag gedaan of niet Nederland de taak op zich moest nemen om Japan te ontsluiten. Een vaag plan, opgeworpen door een onbeteekenend personage; een vraag die | |
[pagina 560]
| |
nauwelijks gehoord is geworden omdat men in officieele kringen beangst werd alleen bij het vermoeden van een denkbeeld van ambitie. Het idee is daar in den hoek gezet; maar wie is er niet blij om dat het toch eens uitgesproken is, voordat het een onmogelijkheid was geworden.
Een onmogelijkheid. Hoe onberekenbaar is de gang van de dingen! Nog op het eind van het jaar 1892, bij de beraadslaging over de Marinebegrooting, werd door een van de scherpzinnigste leden van ons Parlement Japan in éen adem genoemd met ‘Siam of een Zuid-Amerikaansch staatje van den dag’, waartegen wij in allen geval onze waardigheid ter zee konden en moesten ophouden. Thans is Japan op weg naar de opperheerschappij over den Stillen Oceaan, en omgekeerd volgt het de richting die de Oost-Indische Compagnie eenmaal nam; het heeft Formosa vermeesterd, en na Formosa liggen de Filippijnen aan de beurt (de Filippijnen, een schakel van de keten die de Compagnie, ondanks alle inspanning nooit heeft kunnen bemachtigen). Men heeft Japan om zijn ligging en zijn zeemacht het Engeland van Oost-Azië genoemd. Maar dan is het een Engeland dat, zijn eigen middelen van bestaan voortbrengend, van den invoer van levensmiddelen onafhankelijk is; dat geen handelsvloot en geen kolonies te beschermen heeft: een Engeland dus in betere conditie, en dat reeds beschikt of spoedig beschikken zal over de beste slagschepen die op de Engelsche werven kunnen worden gebouwd.Ga naar voetnoot1) Wanneer in 1906 de vloot, naar het eenmaal opgemaakt plan, (dat zooals alle plannen voor vloten telkens gewijzigd is) voltallig zal wezen, dan moet ze op zijn minst geschikt wezen om een combinatie van vloten (b.v. de Russische en de Amerikaansche) het hoofd te bieden. Wat meer is, Japan zal, zoo noodig, om zijn plannen door te zetten tot den aanval kunnen overgaan. De destroyers die het laat bonwen, schepen van 27.5 en 31 mijlsvaart, wijzen op het voornemen om offensief te werk te gaan. | |
[pagina 561]
| |
In welke richting? Ik heb een van de richtingen al genoemd. Men moet met de mogelijkheid rekening houden dat Japan de Philippijnen bezet. Het geval zal zich voordoen, zoodra de Vereenigde Staten met Spanje om Cuba in oorlog komen, want om de Japanners niet tot vijand te hebben en Hawai tegen hun aanslagen te beveiligen zullen de Amerikanen hun een groote vergoeding moeten toekennen. Men heeft den tegenwoordigen opstand op het eiland Luçon al in verband gebracht met de bedoelingen van Japan.. Zulke vermoedens zijn even moeilijk te bevestigen als te weerleggen. Een ding alleen is zeker dat het Spaansche gezag over de Philippijnen sterk geleden heeft; en men wachte zich wel de gewone telegrafische berichten omtrent het herstel van de rust voor goede munt op te nemen. Over niets liegt de telegraaf zoozeer als over Cuba en de Philippijnen, of het moest wezen over den toestand in de Zuid-Amerikaansche republieken. Maar nog een anderen kant gaat de eerzucht van Japan uit. Het aast op revanche. Revanche niet over een geleden nederlaag, maar over een verhinderden triomf. ‘Een blik op de kaart is voldoende,’ zooals het cliché zegt, om duidelijk te maken dat Japan nooit het bezit van Korea aan een ander kan toestaan. Het heeft zich daaruit moeten terugtrekken na den oorlog van 1894 op 1895, voor den aandrang van Rusland en Frankrijk, gerugsteund door Duitschland. Maar het heeft zijn voornemen niet opgegeven. Integendeel; reeds nu breidt zich de Japansche invloed weer ongemerkt in Korea uit. Er moet een oplossing komen. Rusland vermeerdert zijn scheepsmacht in Oost-Azië. Vroeger had het de kern van zijn vloot in de Oost-zee, nu zoekt het zijn zwaartepunt, wat de marine betreft, in de Middellandsche Zee en den Stillen Oceaan. Duitschland trekt eveneens het beste gedeelte van zijn beschikbare vloot daar samen. Geloove wie het gelooven wil dat de reden voor de bezetting van Kiao-Chau op de kust van China (en al den risico die de bezetting insluit), alleen gelegen is in het verdriet over de twee vermoorde Duitsche zendelingen. Daarvoor zou de Duitsche regeering niet haar eskader op den Stillen Oceaan gaan versterken met de laatste en beste kruisers onder een der knapste | |
[pagina 562]
| |
admiraals, den vice-admiraal von Diederichs, in begeleiding van des keizers broeder, prins Heinrich, schout-bij-nacht. Dit moet in overleg met Rusland geschied zijn en onder goedkeuring van Frankrijk, een goedkeuring verkregen door het tegemoet komen aan Frankrijks wenschen in West-Afrika. Zoo is de verbintenis van 1895 tusschen Rusland en Frankrijk met Duitschland weer vernieuwd en bevestigd. Engeland, bezig gehouden door den geweldigen grensoorlog in Indië en door moeilijkheden met Frankrijk in datzelfde West-Afrika waar zich Duitschland zoo welwillend betoonde, - Engeland staat geïsoleerd en ziet voorloopig toe. Wat zal Engelands houding wezen? Het is niet te voorzeggen, omdat de aanstaande gebeurtenissen zich nog niet duidelijk afteekenen. Er bereidt zich een actie op den Stillen Oceaan voor; maar alle gegevens duiden aan dat de toestand slepend zal blijven tot de eerste jaren van de nieuwe eeuw.Ga naar voetnoot1) Moet er bij ons vrees bestaan voor het behoud van onze bezittingen? Wij hebben het voordeel van een bescheiden macht te kunnen wezen; ik bedoel in zedelijken zin, want naar het zielengetal gerekend is Nederlandsch-Oost-Indië de vierde mogendheid van Azië, en komt het dadelijk na Japan. Den bescheidenen doet men geen kwaad, ten minste als zij niet uit zenuwachtigheid bij een ruzie van derden hun tramontane en hun tact verliezen; en van Japan hebben wij eerder te veel vriendelijkheid dan vijandschap te wachten. Het komt er alleen op aan dat wij in de Oost-Indische wateren bij al onze terughouding wat zelfgevoel en wat gevoel van zekerheid bewaren. Gelukkig dat reeds een begin is gemaakt met de vernieuwing van onze vloot voor Indië. Men heeft bij de voorloopige beraadslagingen in de Tweede Kamer de vrees uitgedrukt dat de tegenwoordige minister van marine het werk van zijn voorganger, om der wille van eigen geliefkoosde plannen, weder zou gaan verbroddelen. Ik, voor mij, geloof dat men van een man die in omstandigheden als dezen deelneemt aan de regeering zulke kleingeestige inzichten niet kan, en ook niet mag verwachten. | |
[pagina 563]
| |
Mijn vrees is eerder dat men om allerlei redenen, - uit zuinigheid, uit gebrek aan ‘voldoende inlichting’ (alsof in deze ooit voldoende inlichting te geven wasGa naar voetnoot1), - in de Volksvertegenwoordiging zelf het werk der vernieuwing zal vertragen. Paste het mij een raad te geven aan zulk een hoog lichaam als de Staten Generaal, ik zou zeggen: Zorgt er voor den minister te houden bij het eenmaal aangenomen plan dat ten minste in Indië de reorganisatie der marine met het jaar 1902 gereed zij. Het zal noodig wezen, tegen dien tijd, dat wij wat vast in onze schoenen staan. Niet in dien zin dat er sprake van zou wezen alsof de nationale geest van het groote tijdvak in ons zou gaan herleven, maar eenvoudig om ongerept en louter ons eigen bezit te kunnen bewaren. Er is nòg eens een woord uit de fierder ziel van ons volk in deze 19e eeuw gezegd, een woord dat wij gestand moeten doen, nu het eenmaal gesproken is, omdat het waarlijk een scheppend woord is. Onze vorst is genoemd - door wien? dat maakt niet uit - hij is genoemd, zoodat ieder het gehoord heeft: Keizer van Insulinde. Willen wij onze koningin ook met den naam begroeten van Keizerin van Insulinde, laat ons dan ons best doen dat er nooit angst of benepenheid aan dien naam verbonden worde. Vrees verdraagt zich niet met een Keizerstitel.
B*. |
|