De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Letterkundige kroniek.Lidewijde. Oorspronkelijke roman van Cd. Busken Huet. Derde druk, met een voorrede van G. Busken Huet. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. (1897)Onder dagteekening van 24 October 1869 schreef Busken Huet uit Batavia aan zijn zwager Dr. J.C. van Deventer: ‘Na het publiceren van Lidewijde heb ik nog niet weder lust gevoeld om mij aan het romantische te wagen, ofschoon ik onwaarheid spreken zou, indien ik beweerde, dat het wan-succès dier eerste proeve mij in mijn vertrouwen geschokt heeft. Ik ben integendeel nog steeds van oordeel dat Lidewijde, met al hare gebreken en tekortkomingen, geschreven is in eene goede rigting. Maar de geboorte van zuivere fantasie-gewrochten gaat bij mij zoo langzaam in het werk, dat ik zelfs in de verte het tijdstip niet zou kunnen bepalen, waarop het nieuwe kind ter wereld komen zal. Voor uw genadig oordeel over Lidewijde ben ik zeer erkentelijk. Voor het gros mijner medemenschen spijt het mij, dat ik hun geen onverdeelder genot heb weten te verschaffen. Doch wat zal een auteur daaraan doen? Sommige hoofdstukken van Lidewijde zijn zoo goed als ik ooit iets geleverd heb of in staat ben iets te leveren: daarvan spreekt mijne litterarische conscientie mij vrij. Het leveren van een volmaakt geheel moge boven mijne krachten gaan, daaruit volgt nog niet, dat ik gezondigd heb. Het bewijst alleen, dat ik ben tegengevallen. En dan nog vraag ik: tegengevallen aan wien? Potgieter is van meening, dat Lidewijde de reis nog wel gehaald zou hebben, indien slechts naast het cynisme van de eene en de mediokriteit van de andere helft mijner karakters, al ware het niet | |
[pagina 348]
| |
meer dan ééne wezenlijk ideale type, man of vrouw, ware opgetreden. Uit het oogpunt der populariteit en van het succès erken ik de juistheid dier opmerking, maar uit het oogpunt der litteratuur is het alleen de vraag, of die karakters, welke ik geteekend heb, hoe schetsachtig ook, goed geteekend zijn. Nadat ik te Dordrecht, bij U aan huis, de laatste proeven korrigeerde, heb ik het boek nog niet weer overgelezen; maar wanneer ik bedenk, hoezeer ik gedurende jaar en dag met die beelden vervuld geweest ben, met welke zorg elk hoofdstuk, elke bladzijde, elke volzin zamengesteld is, hoe ik allerlei bijwerk, over welker gemis men klaagt, met opzet achterwege heb gelaten, hoeveel arbeid van waarneming zelfs achter een aantal kleinigheden schuilt - dan wil ik wel toegeven dat ik mij omtrent hetgeen de Hollandsche zeden op dit oogenblik dragen kunnen vergist, en zelfs schromelijk vergist heb, maar blijf niettemin beweren (en zou ook, zonder geheel en al aan mijzelven te vertwijfelen, het tegenovergestelde niet kunnen beweren) dat onze litteratuur in den vorm van Lidewijde enkele wezenlijk nieuwe elementen in zich opgenomen heeft. Wat heeft het miniatuurmenschdom in Holland niet geraasd over mijne Brieven over den Bijbel; hoeveel heb niet moeten hooren over diezelfde kritieken in den Gids, welke men thans stilzwijgend accepteert. En hoe gebrekkig, in hunne soort, waren ook die geschriften niet. Dat doet mij stille hoop koesteren, dat ook aan Lidewijde eenmaal regt wedervaren zal’.... Waarin bestond nu dat ‘wan-succès’ van Lidewijde, zooals Huet het noemt, en wat was er de oorzaak van? Simon Gorter schreef in De Gids van Februari 1869 een concientieuse studie over Huet's romanGa naar voetnoot1). Na de stelling, aan een studie over Jacob Cats ontleend, en in de voorrede van Lidewijde herhaald: ‘de roeping der kunst is hartstochten op te wekken’ te hebben bestreden, verklaart Gorter niettemin aan de kunst alle vrijheid te gunnen om in het rijke menschenleven te tasten, en aan den kunstenaar om zijn voordeel te doen met de geheimzinnige, gevaarlijke macht van den hartstocht, die niet weg te cijferen is. Waar hij tegen opkomt is, dat de schrijver, gelijk Huet in Lidewijde doet, ‘het wilde dier tot schrik der toeschouwers op het tooneel brengt, als het voor zijn doel genoeg is, dat wij | |
[pagina 349]
| |
zijn gebrul hooren. Wat hem ontevreden maakt is, dat in Lidewijde steeds het goede machteloos is tegenover het kwade of zelfs niet aan het woord komt, en dat de schrijver met zijne door en door sceptische wijze van denken nu eens met valschelijk dusgenaamde kunstenaars-onpartijdigheid, dan eens met speelsche lichtvaardigheid het voor en tegen der ernstigste zaken op zulk eene wijze tegen elkander (doet) opwegen, dat hij het gemoed wel verontrust, verbaast, verbijstert en verlegen maakt, maar daarna niet tot kalmte laat komen.’ Er zou, volgens Gorter, maar eenige handigheid en een weinig kwade wil noodig zijn, om uit Lidewijde een bundeltje samen te stellen, dat voor catechismus des Satans doorgaan kon. Gorter stelt verder, naar aanleiding van den zelfmoord waarmede André Kortenaer aan zijn leven en Huet aan den roman een einde maakt, het alternatief: ‘òf, naar den maatstaf en de gerechtigheid der romanwereld geoordeeld, de karakterloosheid van André is zoo hopeloos en ongeneeslijk dat er niets overschoot dan hem op te ruimen, maar dan waarom onze aandacht gevraagd naast een zoo onwaardige vrouw voor zulk een onwaardigen en in zijn onwaarde zoo onbeduidenden man? òf er was in André iets dat onze belangstelling, onze hoop, ons medelijden verdiende, maar dan waarom zóó met hem gehandeld?’ En ten slotte komt de criticus er tegen op, dat Huet van zijn held verklaart: ‘Indien men André Kortenaer streng beoordeelen wilde, had men het regt hem een treurig voorbeeld van de verbastering van onzen landaard te noemen.’ Dat alles wordt natuurlijk doorvlochten met woorden van groote waardeering voor Huets talent van schrijven, voor de soberheid en frissche kracht, waarvan het boek getuigt, voor de wijze waarop hier geteekend wordt het langzaam voortwoekeren van den zinnelijken lust, die, tot verteerenden hartstocht aangegroeid, André Kortenaer eindelijk te gronde doet gaan. Maar die waardeering verhindert niet dat het laatste woord door Simon Gorter over den schrijver van Lidewijde gesproken, aldus luidt: ‘Niemand onzer voegt het een eersten of laatsten steen te werpen op hem wien naast alle menschelijke formules der waarheid terstond haar tegendeel voor den geest staat. Maar als men niet beter kan dan over alle instellingen, grondbeginselen en vormen van menschelijke waarheid op eene verbijsterende, soms lichtvaardige, soms cynische wijze te spreken, die in het godsdienstige voor het gezag | |
[pagina 350]
| |
van Rome, in het staatkundige voor het imperalisme rijp maakt, dan behoort men zijn groote kunst van spreken prijs te geven voor de grooter kunst van zwijgen.’ Ook aan deze beoordeeling moet Huet gedacht hebben toen hij, in een In memoriam aan den vroeg gestorven Gorter gewijdGa naar voetnoot1), erop wees hoe deze, als teringlijder, reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd het denkbeeld van zijn naderend uiteinde met zich heeft moeten omdragen en hoe dit oorzaak is geweest, dat hij een buitensporig gewicht is gaan hechten aan de dusgenaamde religieuse quaestie en in zijn oordeel over boeken ten slotte altijd is komen aandragen met de vraag of het wel ‘goede’ boeken waren. Van Henry van Meerbeke's Zoo wordt men lid van de Tweede Kamer had dezelfde Gorter geschreven: ‘het is een geestig boek, een boek vol menschenkennis en studie, een leerzaam en een doorwrocht boek; maar of het, met zijn volslagen gebrek aan edele karakters en edele motieven, met zijn cynische minachting der menschelijke natuur en zijn ongeloof in de kracht van het goede, is een goed boek, dat zouden wij wel willen vragen. Zulk een boek te kunnen schrijven is een benijdbaar voorrecht. Dit boek geschreven te hebben is het daarom nog niet.’ ‘Inderdaad’ - vervolgt Huet, en hij moet, dit schrijvende, eraan gedacht hebben hoe alles wat Gorter hier aan Henry van Meerbeke's roman verweet: gebrek aan edele karakters en edele motieven, cynische minachting der menschelijke natuur en ongeloof in de kracht van het goede, door denzelfden criticus ook aan Lidewijde werd ten laste gelegd - ‘inderdaad, men geraakt er verlegen mede. Geestig, leerzaam, doorwrocht, vol studie en menschenkennis, en nog niet goed!’ Een andere uitvoerige beoordeeling van Lidewijde, kort na het verschijnen van den roman gepubliceerd, was die van Dr. van Gorkom in Los en Vast. De beoordeelaar verwijt den romanschrijver dat hij in plaats van hartstocht louter zinnelijke drift te zien geeft. ‘Een enkele maal,’ zegt de heer Van Gorkom, ‘wordt deze met talent geteekend. Over de tooneelen, die bij 't publiek den meesten aanstoot hebben gevonden, ligt zelfs een gloed, waaraan men 't penseel van zekere meesters herkent. Had de heer Huet met gelijke inspanning der liefde zich de uitvoering van edelen hartstocht ten doel gesteld, hij zou 't publiek en zichzelven goeden dienst hebben | |
[pagina 351]
| |
bewezen; onze letterkunde ware misschien een schoonen roman rijker geworden.’ En verder: ‘Wat de tooneelen in Lidewijde's appartementen betreft,’ - de tooneelen, welke het Nederlandsche publiek van 1868 zoo geërgerd moeten hebben - ‘ze schijnen mij niet de bedenkelijkste gedeelten voor wie de moraliteit van Huet's roman mocht willen handhaven. Mij aangaande, ik heb gewichtiger bezwaren hieromtrent. Mij heeft in dien roman het meest gehinderd en het pijnlijkst getroffen... de zwakheid van zedelijke overtuigingen bij den auteur.’ Dr. van Gorkom meent dat Huet wel niet het kwade lief heeft, maar dat zijn haat voor het kwade even verdeeld is als zijn liefde voor het goede. En dit nader toelichtende vervolgt hij: ‘Huet's roman draagt schier doorloopend al de kenmerken van wat de Duitschers moralische Zerfahrenheit noemen. En daarom acht ik de uitgave van dien roman een jammerlijk stuk. Een dichter behoort het hoofd en 't hart helder te hebben. Is het leven hem een doolhof geworden, waarin hij den reddenden draad niet vinden kan, hij redde zichzelven zoo goed mogelijk, maar vergete het woord der wijsheid niet dat, als de eene blinde den ander leiden wil, ze beiden gevaar loopen van in de gracht te vallen.’ Uit Van Gorkom's opstel blijkt dat de Lidewijde in 1868 heel wat pennen in beweging heeft gebracht. In brochures van den heer M.E. van der Meulen, van Glaucus (‘Ergerlijk of middelmatig?’), in artikels van Dr. Bronsveld in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, van L. in den Spectator werd het boek, naar het schijnt, vrij scherp aangevallen; in een stuk van een ongenoemde in de Arnhemsche Courant daarentegen warm verdedigd. De scherpste critiek was echter wel die ongeschrevene van de romanlezende Nederlanders van dien tijd. ‘Het staat vast’ - schrijft Gorter - ‘dat het vaderlandsche publiek aan de Lidewijde ergernis, bijna algemeen ergernis genomen heeft.’ Dit alles nam niet weg, - misschien zou ik moeten zeggen: dit had ten gevolge, dat de roman al spoedig uitverkocht was en er in 1872 een tweede druk kon verschijnen. Na Huets dood komt nog Lidewijde een paar maal ter sprake. H.L. Berckenhoff geeft in 1886 in Nederland een studie ‘Over Conrad Busken Huet’ met een vergelijking tusschen Lidewijde en Dalila van Octave Feuillet, tusschen welke beide werken, den roman en het drama, hij meer dan éen punt van overeenkomst weet te ontdekken. Van Lidewijde zegt de heer Berckenhoff, dat het is een | |
[pagina 352]
| |
doorloopend dispuut. ‘En alle personen spreken door Huet's eigen mond.’ In April 1888 vinden wij in De Nieuwe Gids een opstel over Lidewijde van L. van Deyssel. Met de veel besproken fraze van Huet: ‘Passie is hier het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde’ tot tekst geeft Van Deyssel een schitterende improvisatie op het thema ‘Kunst is passie’, hier echter ‘passie’ in een anderen, ruimeren zin nemend dan Huet misschien... waarschijnlijk... voor zoover men kan nagaan (stelliger verklaring van Huet's uitspraken is in den regel gewaagd) bedoeld heeft. Van Deyssel roemt het in Huet als een goede daad een passioneel werk te hebben willen maken, ‘dat eigenlijk niets anders zeggen wil dan een kunstwerk te maken, in plaats van een industrieel, zooals zijn hollandsche medeschrijvers dat gewoon waren.’ Al noemt Van Deyssel Lidewijde, ‘een uitmuntend werk, uitmuntend voor het hollandsche jaar 1867’, al waardeert hij de typen van den tevreden Hollander in mijnheer Visscher en van den ontevreden Hollander in Ruardi, al roemt hij als ‘de algemeen goede eigenschappen van het boek, dat er een hooge man in staat met de wroklach om den mond en een karwats in de hand’, en als ‘de klein-bizondere goede eigenschappen’ een reeks van gezichtjes op de duinen, op de zee, op de straten, in de huiskamers ‘exkies van opmerking en zegging’, enkele karakteromschrijvingen die van ‘eigen-nagaan’ getuigen en eenige goed uitgewerkte drama-motieven, - tot de Hooge Litteratuur rekent hij het werk niet, ‘om de pronkerige vervalsching, waarin eenige van de uitgebeelde menschen er in zijn gezien.’ ‘De hollandsche letterkundigen,’ - zegt hij verder - ‘waren eigenlijk geen kunstenaars, Huet mede gerekend; maar aan het verschil tusschen Huets werk, zijn roman Lidewijde voornamelijk, en het werk der anderen, kan men zien, hoe veel meer een hollander was, die veel en goed begrepen lektuur van buitenlandsche schrijvers had, dan de hollanders, die zich daarvan speenden.’ Dan heeft hij het over Huets stijl in dezen roman dien hij ‘verbrokkeld en verschilferd’ noemt, o.a. om de in 't algemeen letterkundige manieren van zeggen der dialogiseerende personen, waardoor de illusie wordt opgeheven als had men met werkelijke menschen te doen. Veeleer dan eenvoudig een stuk gewoon menschelijk leven te leven, schijnen ze hem een tooneelstuk te spelen, getiteld: ‘Een debating-club van levensbeschouwers.’ Tegenover hen die zich aan de immoraliteit van den roman | |
[pagina 353]
| |
geërgerd hebben, verklaart Van Deyssel dat Lidewijde de ‘moreelste roman ter wereld is,’ en herinnert hij hoe ‘de lichtzinnigheid er in eindigt met zich dood te schieten op 't zelfde moment dat de patrimoniale trouweloosheid met de zweep wordt afgeranseld.’
En nu wordt ons dan, negen en twintig jaar na de eerste opzienbarende verschijning, een derde druk van Lidewijde aangeboden. Voor velen zal het boek nieuw zijn. Maar eene herhaling van de ontstemming van 1868 is in 1897 niet te vreezen. Om velerlei redenen niet. Het is, dunkt mij, moeielijk tegen te spreken dat men de zaak in '68 niet zoo hoog zou hebben opgenomen, wanneer een ander dan Huet de schrijver van Lidewijde geweest ware. Er zijn menschen die de noodlottige eigenschap bezitten van op andermans zenuwen te werken; door een woord, een gebaar, een intonatie, die, door anderen gebruikt, onopgemerkt zouden zijn gebleven, onwil en wrevel te wekken. Tot die menschen, van wie het Nederlandsch publiek niet veel kon verdragen, behoorde Busken Huet. Wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat, - en het gerucht noemde Huet onvaderlandslievend, onvast van beginselen. Na het verschijnen van zijn roman was er niet meer noodig om hem ook voor onzedelijk uit te maken. Wat hij in Lidewijde gaf was voor ons land en onze literatuur iets ongewoons: een echtbreuk-drama met al de bijzonderheden, al de mise en scène - men denke aan de beschrijving van Lidewijde's slaapvertrek cum annexis - die de verschillende tooneelen moesten opluisteren. Dat is het zeker wel in de eerste plaats wat de lezers en lezeressen van 1868, aan zoo iets niet gewoon, tegen dien toch al onverdragelijken Busken Huet in het harnas zal hebben gejaagd, meer dan hetgeen Dr. Van Gorkom in Lidewijde zoo hinderde: de zwakheid van zedelijke overtuigingen bij den auteur. Men moest dien Lidewijde, waarin zulke onbetamelijke redeneeringen voorkwamen als Ruardi verkondigde en waarin nog veel schandelijker tooneelen geschilderd werden, voor zijn dochters verbergen, en een roman, dien men aan jonge meisjes niet in handen kan geven, niet als lectuur aan ontbijt- en theetafel kan nuttigen, heeft in ons goede vaderland lang gegolden voor een ongenietbaren en ten doode opgeschrevenen roman. Dat de kunstopvatting van het lezend publiek voor dertig jaar op geen hooger peil stond, kan geen verwondering wekken, wanneer | |
[pagina 354]
| |
men ziet hoe zelfs een scherpzinnig criticus als Simon Gorter in die dagen zich uitliet. Dat Gorter bij zijn oordeelen over boeken zich op modern piëtistisch standpunt placht te plaatsen, en dat het willekeurige van dit standpunt aan zijn vonnis, hetzij van vrijspraak, hetzij van veroordeeling, elke blijvende waarde moest ontnemen, toonde Huet zelf reeds aan in het opstel waarnaar ik verwees. Dr. van Gorkom durft zich over hetgeen in de kunst al of niet geoorloofd is niet zoo stellig uitlaten; over den invoed dien Lidewijde zal uitoefenen op hen die den strijd der hartstochten nog niet hebben uitgestreden, heeft hij geen meening. Hij heeft vooral het oog gericht op de strekking van het werk en bij hem ontmoet men nu en dan de vraag: wat de schrijver met dezen of genen persoon bedoeld mag hebben. Maar hij schijnt althans gevoeld te hebben, dat het tooneel dat aan het groote publiek het meest aanstoot gaf, en dat eigenlijk aan den roman zijn slechte reputatie bezorgd heeft, toch minder aanstootelijk was dan men het wilde doen voorkomen. Inderdaad wanneer men thans de bladzijde, eigenlijk niet meer dan de tien of twaalf regels, herleest, die als bevattende het scabreuse tooneel bij uitnemendheid den roman op de lijst der verboden boeken deed plaatsen, dan heeft men moeite zich de drukte te verklaren, die daarover destijds gemaakt is. Dat gewaagde tooneel lijkt ons thans in de uitdrukking sober, haast decent: fortiter in re, suaviter in modo, schijnt wel des schrijvers leus te zijn geweest. Is die opvatting misschien een bewijs van onzen zedelijken achteruitgang, van de verstomping van ons gevoel voor wat past en niet past? Of zou het niet zijn dat wij sedert geleerd hebben, in het kunstwerk vóór alles de kunst op ons te laten inwerken, en onze verontwaardiging te bewaren voor den half-artist die, zich vermeidende in het zinnelijke, er kennelijk op uit is de lagere hartstochten van zijn lezers te prikkelen? Zou het niet zijn dat wij beter hebben leeren begrijpen wat Huet bedoelde toen hij voor passie zulk een ruime plaats vroeg in den roman? Wij hebben, sedert Lidewijde, voor een goed deel buiten de Nieuwe-Gidsbeweging om, op het gebied van roman en novelle veel nieuws en veel moois te lezen gekregen, waarvan publiek en kritiek in 1868 geen ‘Ahnung’ hadden. De vraag door Dr. van Gorkom gedaan of de schrijver van Lidewijde ons soms een drama uit de 19e eeuw heeft willen geven met iets van het onontwijkbare fatum der ouden daarin, zou hij later voor meer dan éen | |
[pagina 355]
| |
Nederlandschen roman, o.a. voor Couperus' Noodlot, hebben kunnen herhalen. Ook van een boek als Emants' Een nagelaten bekentenis - om alleen nog dit te noemen - zouden de critici die Lidewijde onder het mes namen, hebben kunnen beweren dat er verheffing noch bezieling van uitgaat, dat de held, als een man zonder macht over zijn wil of tegen zijn aangeboren neigingen, onze belangstelling niet waard is. Hetgeen niet wegneemt, dat dit boek als de ernstige, eerlijke en oprechte arbeid van een kunstenaar een eereplaats verdient onder de werken van Nederlandsche literaire kunst. Vergeleken met al dat breeder en dieper opgevatte, strenger gestileerde werk van onze dagen, lijkt ons in Lidewijde veel klein, gemaakt en geforceerd. De invloed der Fransche romanciers van het tweede keizerrijk (men heeft Feuillet genoemd) is te kennelijk, en al houdt de schrijver zich onzijdig ten opzichte van de kinderen zijner verbeelding - een niet-partijtrekken dat hem, zooals wij zagen, door de critici van zijn tijd juist werd verweten - het is in de gesprekken, in de brieven, in de redeneeringen en beschouwingen altijd Huet dien wij hooren, Huet met zijn sarcastisch vernuft, zijn omslachtige, spitsvondige, eenigszins precieuse manier van ook de eenvoudigste dingen te zeggen, met zijn paradoxaal scepticisme. Maar het is ook, in al die mooie Hollandsche landschappen, die wij er in aantreffen, in de binnenhuisjes welke hij ons te zien geeft - voor de woning van den ouden schilder Visscher hebben, volgens Huet's eigen verklaringGa naar voetnoot1), Potgieter's huis en huishouding geposeerd - de Huet, die voelde voor wat specifiek Hollandsch was en die, ondanks alles wat hij op zijn land en zijn volk had aan te merken, in zijn Van Napels naar Amsterdam Nederland ‘een van de schoonste landen der wereld’ had durven noemen. Een roman, zoo gecomponeerd en gesprekken zoo gestileerd, zou thans geen man van Huet's naam en talent meer mogen schrijven. Maar, daargelaten dat er ook nu nog een eigenaardig en zeker niet alledaagsch genot ligt in het volgen van die kunstig gedraaide zinnen en paradoxale redeneeringen, erkend moet worden dat Lidewijde voor zijn tijd een merkwaardig boek verdient te heeten. Het was zijn tijd vooruit; in zijn gedurfdheid toonde het dat er voor een romanschrijver, die een stuk menschenleven tot veld van zijn waarneming heeft te kiezen, buiten het conventioneele kringetje | |
[pagina 356]
| |
van edele gevoelens en bezielende strekkingen toch nog wat anders te observeeren en in het oog te houden valt; dat hartstocht, en zelfs verboden hartstocht, niet tot de verboden elementen van een roman behoort, en dat een kunstenaar niet noodzakelijk een leidsman, een prediker, een zedemeester behoeft te wezen, maar in den regel volstaan kan met een kunstenaar te zijn. Door dit te erkennen en anderen er toe te brengen dit te erkennen, vervult men allicht de stille hoop door Huet uitgesproken in zijn brief aan Dr. van Deventer, ‘dat ook aan Lidewijde eenmaal recht wedervaren zal’. |
|