De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 490]
| |
De gilden
| |
[pagina 491]
| |
het boek is zware kost en ik durf die aan niemand voor zijn genoegen aan te raden. Trouwens het boek wil niets anders zijn dan eene zuiver wetenschappelijke publicatie, en als zoodanig heeft het dan ook groot gewicht. Het is het eerste boek in Nederland, dat ons de bronnen voor de kennis van het gildenwezen eener stad allen bij elkander geeft. De uitgevers hebben het geheele stadsarchief van Utrecht met grooten ijver en met uitstekend resultaat doorzocht; en al ontbreken sommige bescheiden uit andere bronnen (zelfs eenige, die in Van Riemsdijk's baanbrekend werk zijn aangehaald), zeker moeten wij hun hulde brengen voor de betrekkelijke volledigheid van hun arbeid. Natuurlijk zijn alle vijf de bekende middeleeuwsche gildeboeken van Utrecht geheel afgedrukt. Het zijn er betrekkelijk weinig, als men weet, dat er 21 gilden waren, - maar betrekkelijk veel, als men zich herinnert, dat voor 25 jaren nog geen van de vijf teruggevonden was. En behalve deze voor de hand liggende, voor de kennis van het gildenwezen verreweg belangrijkste bronnen hebben de uitgevers eene onafzienbare reeks van raadsbesluiten bijeenverzameld en over de 21 gilden verdeeld, terwijl er nog meer in het eerste, algemeene deel mogen verwacht worden. Mocht ik eene aanmerking maken, het zou deze zijn, dat de geleerde uitgevers niet voldoende onderscheid hebben gemaakt tusschen gilden en ambachten. De inhoud der gildeboeken betreft de gilden; maar de raadsbesluiten hebben betrekking op de ambachten en staan tot de gilden slechts zijdelings in betrekking - een feit, dat reeds zonneklaar blijkt uit de omstandigheid, dat geen daarvan in de bewaard geblevene gildeboeken opgenomen blijkt te zijn. Het vervolg dezer studie zal, hoop ik, mijne opmerking eenigszins toelichten. Zij betreft trouwens meer den vorm der publicatie dan haren inhoud, en belet ons volstrekt niet met dankbaarheid kennis te nemen van hetgeen ons hier geboden wordt. Boven zeide ik, dat die kennismaking niet aan iederen oningewijde is aan te raden. Thans haast ik mij daarbij te voegen, dat het daarentegen voor ingewijden bepaaldelijk wèl zaak is de kennis te maken. Een onzer eerste historici zeide mij eens, dat bescheiden als de thans uitgegevene in den regel zóó onverstaanbaar waren, dat er nauwelijks iets van belang uit | |
[pagina 492]
| |
te leeren viel. Al kan ik de klacht begrijpen, zij bleek mij bij de lektuur van dit deel ongegrond. Werkelijk is veel onverstaanbaar, althans zoolang men de industrie, waarover gehandeld wordt, niet grondig kent. Maar telkens wordt ons toch een blik gegund op de bedrijfspolitiek van het voorgeslacht, en die blik is verrassend, nu eens omdat die politiek zoo geheel van onze inzichten verschilt, dan weder omdat wij bij dit verschil van inzicht toch hier en daar zoo treffende overeenkomst met onze hedendaagsche toestanden opmerken. In de volgende bladen wil ik in een overzicht bijeenplaatsen wat de lektuur van het boek mij heeft geleerd. Ik bedoel daarmede geenszins de stof uit te putten, wat eerst na gezette studie mogelijk zou zijn; ik wensch alleen de mannen van het vak tot die studie op te wekken, en tevens den verderstaanden een kijkje te geven op deze zoo weinig bekende toestanden. Meer dan dit zou ik niet durven aankondigen. Reeds nu is het niet zonder aarzeling, dat ik mijne proeve in het licht zend. Geheel gelijkend toch kan het door mij geschetste beeld niet zijn, omdat het bij de onvolledigheid der gegevens dikwijls noodig is te generaliseeren wat men slechts bij enkele bedrijven op bepaalde tijden aantreft, terwijl het toch niet aangaat, in een artikel als dit telkens bewijsplaatsen aan te halen. Maar ook afgezien daarvan vrees ik, dat het beeld niet altijd zal gelijken: immers waar men op zoo ongebaande wegen den voet zet, is het onvermijdelijk, dat de wandelaar nu en dan verdwaalt. Meer dan eens ben ik dan ook in verzoeking geweest mijne pogingen op te geven, maar ten slotte heb ik toch doorgezet. Er moet eens iemand een begin maken; als ik niet op mij nam de verantwoordelijkheid om de eerste maal te dwalen, zou mijn navolger mij nooit van dwaling kunnen overtuigen door den rechten weg te vinden en te toonen! | |
I.Er bestonden in de middeleeuwen te Utrecht 21 gilden; hun aantal was (om redenen, die nader besproken zullen worden) bezwaarlijk te veranderen en is dan ook, behoudens korte tusschenpoozen, steeds onveranderd gebleven tot den val der gildenheerschappij toe. Nagenoeg de geheele Utrechtsche burgerij behoorde tot | |
[pagina 493]
| |
deze corporaties; ieder gildebroeder toch moest burger zijn, en omgekeerd moest ieder burger gildebroeder zijn om al zijne rechten te kunnen uitoefenenGa naar voetnoot1). Wanneer wij dus de leden der 21 gilden en hunne ambachten achtereenvolgens bespreken, dan passeert tegelijk bijna de geheele nijvere bevolking van het middeleeuwsche Utrecht de revue. Vóór alles wil ik u dit schouwspel gunnen, tot recht verstand van het vervolg onmisbaar. Maar vooraf een paar opmerkingen. De meeste gilden vormden, te Utrecht zoowel als elders, eene eenheid van vakgenooten, zij het dan ook vakgenooten in eenigszins verwijderden zin. Maar daarnaast vond men enkele gilden, die men gewoon was ‘vergaderde gilden’ te noemen. Corporaties, bestaande uit personen, die niet behoorden tot hetzelfde vak. Men heeft aangenomen, dat deze vergaderde gilden het product waren van den drang der omstandigheden. De 21 gilden hadden, dus redeneerde men, nu eenmaal te Utrecht de opperheerschappij: goedschiks of kwaadschiks moesten dus alle Utrechtsche nijveren in een dezer colleges eene plaats vinden; van daar de meest heterogene combinaties. Het is mogelijk, dat de zaken zich werkelijk aldus ontwikkeld hebben; maar opmerken moet ik toch, dat mij slechts één enkel geval bekend is, waarin de oorspronkelijke beroepsband, die de gezamenlijke leden van een gild verbond, niet is te herkennen. Mogelijk is het dus ook, dat wat het product schijnt van dwang, alleen het resultaat is eener voortgaande ontwikkeling, die allengs verwijderde wat oorspronkelijk bijeen behoorde. - Eene tweede opmerking geldt het ambacht der wijnkoopers of tappers. Zij vormden te Utrecht (om nader te bespreken redenen) geen afzonderlijk gild. Toch is het waarschijnlijk, dat elke tapper, om politieke rechten te kunnen uitoefenen, lid van een gild zal geweest zijn. Maar denkelijk waren zij allen verspreid over verschillende gilden; geen gild althans telt de gezamenlijke wijnkoopers onder zijne leden op. Het is mogelijk, dat enkele andere min belangrijke | |
[pagina 494]
| |
bedrijven in hetzelfde geval verkeerd hebben. Bij ons overzicht zullen wij dezen dus missen, maar het gemis zal zeker weinig hinderlijk zijn. Ik verzoek nu verlof, u de 21 Utrechtsche gilden voor te stellen, en wel in eene meer logische volgorde dan de officieele, die verband hield met de plaatsen, door de gilden bij de verdediging van den stadsmuur ingenomen. Het talrijkst waren de gilden, wier leden zich bezighielden met het vervaardigen van kleedingstukken: de welbekende Snyders, wier combinatie met de droogscheerders in één gild schijnt te bewijzen, dat het laken in de middeleeuwen aanvankelijk ongeschoren verkocht werd, - de Grauwerckers of bontwerkers, veel belangrijker dan nu in de middeleeuwen, toen het bont van het zooveel talrijker wild als dracht der aanzienlijken zoo algemeen en zoo geliefd was, - en de Cordewaniers, die zich evenals hunne Fransche naneven tooiden met den fraaien naam van het lederrijke Cordova, hoewel zij slechts het eenvoudige beroep van schoenmakers uitoefenden. Bevreemdender dan het beroep dezer gilden dunkt ons dat van twee andere, die der Oudewantsnyders en Oudecordewaniers, die zich tegenwoordig kleerenlappers en schoenlappers zouden noemen. Het feit, dat deze beroepsgenooten in het middeleeuwsche Utrecht zóó talrijk waren, dat zij twee afzonderlijke gilden (zij het ook zwakke gilden) konden vormen, herinnert ons, dat wij ons bevinden in een tijd, toen de kleeren veel kostbaarder, maar ook veel solider waren dan thans, een tijd, toen het regel was om slechts eenmaal in zijn leven een stel beste kleeren aan te schaffen en toen men zelfs dit langgebruikte pak nog dikwijls als een kostbaar legaat bij testament vermaakte, soms zelfs aan de heilige kerk, die het gebruikte als tooi voor hare priesters. De Oudewantsnyders, die zich op hun zegel Cleercopers noemen, bevatten inderdaad ook de opkoopers van oude kleeren, die ze op het erfhuis kochten om ze in opene winkels of langs de straat te verkoopen, en zelfs de uitdragers, die zich bezighielden met het verkoopen van oude kleeren voor rekening van anderen, maar toch in de eerste plaats hen, die ‘oude cleer vermaickten’ of oude kussens en mutsen verstelden, en die daartoe ‘mitter scare bi der straten ghaen.’ - Nog twee gilden, die zich bezighielden met het maken van kleedingstukken, vragen | |
[pagina 495]
| |
onze aandacht: de Riemsnyders en de Zadelaers. De Riemsnyders bereidden en verwerkten leder ‘dat op zeems getouwet is,’ dus zeemleder en ander fijn leder; men rekende tot hen de vervaardigers van tasschen (‘budels’), handschoenen, gordels (‘broecriemen’), kussens, blaasbalgen enz., benevens de werklieden in been of hoorn, zooals de vervaardigers van lantaarns, kammen, ballen en dobbelsteenen. Het zonderlingst samengesteld was het Zadelaersgild, dat behalve de zadelmakers en scheemakers bevatte de schilders, beeldhouwers, boekbinders en boekdrukkers. Deze zonderlinge combinatie wordt echter duidelijk, indien wij overwegen, dat de schilders hun naam ontleenen (n'en déplaise onzen artisten fin de siècle!) aan het vervaardigen der meestal met leder overtrokken en steeds rijk met wapens en emblemen versierde schildenGa naar voetnoot1). Evenals de boekbinders behooren zij dus eigenaardig tehuis bij lederwerkers als de zadelmakers en de scheemakers. Toen eenmaal de kunst haar vlucht nam en de schilders allengs de zadelaars, naar wie het gild heette, naar den achtergrond drongen, zullen zich andere kunstbeoefenaars, als de beeldhouwers en de bij hen behoorende ‘goutslagers’ of vergulders, de ‘verlichters’ of miniaturisten en de jongere boekdrukkers, eindelijk de ‘cleerscryvers’ of behangselschilders en de ‘malers’ of huisschilders, die zich het best bij de schilders te huis gevoelden, bij hen gevoegd hebben. Eene tweede categorie van gilden omvat de ambachten, die bij den huizenbouw betrokken waren: de arbeiders in steen, hout en ijzer, die zich Steenbickers, Bijlhouwers en Smeden lieten noemen. Het Steenbickers- of metselaarsgild, dat ook de steenhouwers, lei- en tegeldekkers en de glazenmakers herbergde, verraadt door zijnen naam, dat het stamt uit den tijd vóór het gebruik van den baksteen, toen men genoodzaakt was voor de groote gebouwen, die niet van hout getimmerd werden, van den kostbaren bergsteen gebruik te maken. Het Bijlhouwersgild omvatte de ‘kistemakers’ of meubelmakers, de timmerlieden, rademakers, kuipers, stoel- | |
[pagina 496]
| |
draaiers, schuitenmakers, mandenmakers en andere arbeiders in hout. Alle werklieden in metaal zonder onderscheid behoorden tot het machtige Smedengild. Tot de derde categorie der gilden zijn te rekenen alle ambachten, die zich bezighielden met het bereiden van levensmiddelen: de Backers en de bij hen behoorende Molenaers (waartoe zoowel de windmolenaars als de rosmolenaars, en bovendien de olieslagers gerekend werden), - de Vleyschouwers, die na de ontbinding van het gild wegens de ongeregeldheden van 1432 moesten plaats maken voor de opkomende Brouwers, wier bedrijf vroeger door de algemeenheid van het ‘selfbrouwen’ van weinig belang schijnt geweest te zijn. Dan de Viscopers, rijk door het vischgebruik op de talrijke vastendagen, en de Tappers (of ‘Wijnlude’), die (evenals aanvankelijk ook de Brouwers) over verschillende gilden verspreid geweest schijnen te zijn. Eindelijk de ‘Botterlude’ of ‘Vettewariërs’, de charcutiers der middeleeuwen, die niet alleen boter maar ook alle mogelijke vet (kaas, zoutevleesch, worst, spek olie, traan, zeep, kaarsen) verhandelden en die daaraan de eer dankten, om ook de harnasvegers, die zich uitsluitend van vet moesten bedienen, in hun midden te zien. Klein was te Utrecht het getal der eigenlijke industrieele gilden: het waren de Linnewevers, de Wollewevers en de Louwers of looiers. Ons moet het op den eersten oogopslag verwonderen, dat van deze drie juist de Louwers tot de hoofdgilden gerekend werden; doch als wij ons herinneren, dat wij behalve de Grauwerckers nog twee gilden (de Riemsnyders en de Zadelaers) ontmoetten, die in leder werkten, dan houdt die verwondering op. Trouwens wij weten het ook van elders, dat leder in de middeleeuwen veel meer dan thans voor kleeding in gebruik was. De Wollewevers, aan wie de Vlaamsche steden haren bloei dankten, kwamen te Utrecht eerst laat tot eenige ontwikkeling. Maar het minst belangrijk waren stellig de Linnewevers, die in de middeleeuwen, toen iedere vrouw haar eigen garen spon, zich moesten beperken tot het werken op bestelling en dus slechts een bescheiden bestaan konden vinden. In de laatste plaats ontmoeten wij onder de gilden er eenige, die zich uitsluitend bezighouden met den handel, met ‘comenscappe’. Allereerst noem ik de Wantsnyders of | |
[pagina 497]
| |
Lakensnyders (vergelijk het Duitsche woord Gewand), die laken (waarschijnlijk, evenals te Keulen, van buiten geimporteerd laken) verkochten bij de el. Overal vormden dezen in de middeleeuwen het voornaamste, deftigste gild, en ook te Utrecht worden zij het eerst in de rij genoemd. Naast hen zijn te vermelden de Coirncopers en de reeds vroeger in een ander verband genoemde Viscopers en Tappers. Eindelijk de Marslude, wier naam herinnert aan den tijd, toen zij nog ‘mitte marsse langes der straten’ hunne waren te koop aanboden. Sedert dien tijd waren zij veel opgekomen en boden zij allerlei waren te koop, bepaaldelijk verschillende soorten van geweven stoffen, die men ‘werp in werp’ noemde, edelgesteenten en specerijen en kruiden, die grootendeels in onzen kruidenierswinkel thuis behooren, doch ook in onze apotheken niet misplaatst zouden zijn. Naast deze drie hoofdcategoriën verkochten de Marslude beelden (‘vergult off onvergult’), schilderijen en platen (‘taferelen’ en ‘brieven’), kruiken en glazen, verder allerlei smeedwerk enz. enz. Over het algemeen schijnt bij dit ambacht gedacht te moeten worden aan geïmporteerde artikelen, terwijl de andere gilden grootendeels eigen fabrikaat verkochten. Eén bedrijf stond geheel op zich zelf, dat der Barbiers. Zij waren bij de Wantsnyders, het deftigste gild, gevoegd. Geen wonder, immers men vond onder de Barbiers niet alleen de chirurgijns, die men behoefde voor het in de middeleeuwen als gezondheidsmaatregel zeer gewone aderlaten, maar ook de artsen. Is het dan niet waarschijnlijk, dat men hun, die alleen onder alle gildebroeders geen proefstuk maar een examen moesten afleggen, als geleerden door deze combinatie zekere eer heeft willen bewijzen, nu ze niet talrijk genoeg waren om een afzonderlijk gild te vormen? Al deze gilden hielden zich bezig met een handwerk (‘ambocht’) of met den verkoop ‘by penwarden’ (d.i. voor de waarde van een penning), den detailverkoop of kleinhandel (‘comenscap’). Sommigen oefenden alleen het handwerk uit, werkten uitsluitend op bestelling; enkelen leefden uitsluitend van den kleinhandel. Maar de meesten combineerden met het handwerk het recht tot verkoop in het klein der vervaardigde producten. De groothandel echter behoorde tot hun terrein niet. In de bescheiden van alle gilden vindt men | |
[pagina 498]
| |
deze regeling min of meer duidelijk terug; het is echter wel geraden, dit belangrijke punt iets nader toe te lichten. De uitoefening van elk handwerk stond aan ieder vrij, indien hij het vervaardigde product zelf gebruikte, niet om loon arbeidde voor een ander. Men mocht b.v. tabbaarden laten voeren met pelswerk door zijne huisbedienden, doch niet die bedienden bij anderen zenden om dit werk voor geld te verrichten. Het bereiden (‘touwen’) van pelswerk voor anderen was verboden, als men het gild niet had gewonnenGa naar voetnoot1); en ook al had men dit gedaan, dan mocht men slechts leder bereiden voor iemand, die het zelf droeg of zelf lid van het gild was. Immers zoowel het ‘touwen’ van leder als het ‘uuytslyten’ van het daarvan vervaardigde product ‘by de stuck’ was het terrein van het gild, en men mocht door het ‘touwen’ van leder voor niet-gildebroeders dezen niet in staat stellen, om inbreuk te maken op de andere helft van het monopolie, ‘het uuytslyten bij de stuck’ van uit getouwd leder vervaardigde voorwerpen. Maar niettegenstaande deze combinatie van ambacht en detailverkoop gewoon was, toch was het niet uitgemaakt, dat de leden van een gild altijd de vrijheid hadden de door hen bereide voorwerpen in het klein te verkoopen. Er waren gevallen, dat die vrijheid beperkt werd door het recht van een ander gild; de olieslagers b.v., behoorende onder het Molenaarsgild, mochten geene olie verkoopen in het klein, omdat die verkoop deel uitmaakte van het monopolie der Botterlude. En de Wolwevers kwamen, zooals wij zien zullen, in conflict met de Wantsnyders, die het privilege hadden van den detailverkoop van laken. Dat juist alleen detailverkoop, inkoop van goederen met de bedoeling om die (al of niet verwerkt) bij de kleine maat te verkoopen, het terrein was der gilden, blijkt duidelijk. ‘Die hout coft ende vercoft voorts, die sel der Bijlhouwer | |
[pagina 499]
| |
gilde winnen’, zegt eene ordonnantie van 1452. Zeer nauwkeurig wordt het beginsel omschreven door de Botterlude, die als inbreuk op hun recht alleen wraakten den verkoop van minder dan een pond spek en van minder dan eene kan olie. En daarnaast het koopen van een vaatje boter (of minder) om dit te verkoopen; het verkoopen van boter in het klein op zich zelf toch kon men bezwaarlijk verbieden in een tijd, toen wellicht de meeste burgers zelven nog boter maakten en die gedeeltelijk dus wel moesten verkoopen. Aan den verkoop moest dan ook de inkoop voorafgaan, om de handeling te brengen tot het domein van een gild. ‘Men en mach eenen borger nyet verbieden, zijn selfs goet te doen vercoepen’, beweerde in 1535 een burger in een proces tegen het Grauwerckersgild. Evenzoo mochten burgers, die visch gevangen hadden, dien zelven buiten den afslag in het klein verkoopen, - burgers, die eigen grond bezaten, het daarop geteelde graan bij de kleine maat van de hand zetten zonder verhindering van een gildGa naar voetnoot1). De groothandel echter viel buiten de bevoegdheden der gilden. Zeer duidelijk blijkt dit bij de Coirncopers, die men juist allicht voor groothandelaars zou houden, nu naast hen de Backers stonden. Niet alleen beschouwden de Coirncopers het bepaaldelijk als hun ‘recht ende oude gewoente’, dat niemand buiten het gild ‘mit cleynen maten meten en zel’, maar zij gingen nog verder. Van personen, die graan verkochten ‘int gross boven 12 mudden tsamencoeps’, wilden zij niets weten: op hen had het monopolie van het gild geene betrekking. Alleen de zeer laat opgekomene neringen van de brouwerij en de draperie maakten op dezen regel eene uitzondering. Den Brouwers werd (om de betaling van de sijs te controleeren) door den raad verboden te tappen, en de Wolwevers werden door het monopolie der Wantsnyders belemmerd. Beiden moesten zich dus tevreden stellen met den verkoop | |
[pagina 500]
| |
hunner artikelen in het groot aan detailhandelaars. Doch beide gilden verkeerden ook in eene abnormale positie. Het Brouwersgild dagteekende eerst van 1433; de Utrechtenaars leefden vroeger, naar wij zien zullen, in hoofdzaak van eigen brouwsel of ingevoerd bier. Het gild bezat dus geene oude rechten en gewoonten, en de raad kon zijn bedrijf regelen zooals hij wilde. En de Wolwevers schijnen aanvankelijk alleen op bestelling gewerkt te hebben, terwijl de Wantsnyders in den regel ingevoerd laken verkochten. Zoodra dan ook de draperie zich begon te verheffen en voor de markt te werken, werd het monopolie der Wantsnyders door den raad opgeheven. Het feit, dat de groothandel van de werkzaamheid der gilden was uitgesloten, kan ons nauwelijks verwonderen, als wij ons herinneren, dat de handwerksgilden der latere middeleeuwen, te Utrecht zooals elders, de groote koopliedengilden der 12e en 13e eeuwen na harden strijd verdrongen en vervangen hebben. Toen de handwerkslieden eenmaal de overwinning behaald hadden, was het natuurlijk, dat zij hunne tegenstanders, de kooplieden, uitsloten van hunne organisatiën, aan wie de oppermacht was vervallen. De groothandel bleef op zich zelf staan. Zoo was dus het gebied van nijverheid en kleinhandel tusschen de 21 gilden verdeeld. Ieder gild was ter verdediging van zijn terrein gewapend met het recht, dat de Duitschers ‘Zunftzwang’ noemen. De ‘Zunftzwang’ bestond in de bevoegdheid van elk gild, om de uitoefening van het ambacht of de ambachten, waarmede zijne leden zich hoofdzakelijk bezighielden, aan alle andere personen te verbieden en om de overtreders van dit verbod te beboeten. Eerst in 1502 vinden wij dit beginsel in het algemeen en duidelijk door den raad uitgesproken: ‘Waer yemant, die enich gilde ruerde ende dat gilde nijt voldaen en hadde, so mogen die oudermans denghenen bekoren, die huer gilde gheruert heeft, tot elcke reysse van twe pont ende also dicke als sijt bevinden, die een helft ter gilde ende die ander heelft ter oudermans behoeff.’ Maar reeds lang voor dien tijd zien wij het recht door vele gilden in hunne ordonnantiën formuleeren, door allen in de praktijk toepassen. Ieder gild, zeg ik, bezat den ‘Zunftzwang’, maar niet ieder ambacht. De brouwers, aanvankelijk over verschillende gilden verspreid, - de wijntappers, in de middeleeuwen nooit tot | |
[pagina 501]
| |
een gild vereenigd, en wellicht andere ambachten kunnen dit recht bezwaarlijk bezeten hebben. Wij zullen later zien, dat reeds de verspreiding van de leden van een ambacht, dat ‘Zunftzwang’ bezat (in casu de snijders), over verschillende gilden aanleiding geeft tot onzekerheid in hunne positie als industriëelen. Des te zekerder schijnt het, dat de leden van ambachten, die geen ‘Zunftzwang’ bezaten, het recht gemist moeten hebben aan anderen het uitoefenen van hun bedrijf te Utrecht te beletten. Nog meer: de ‘Zunftzwang’ schijnt zelfs vervallen te zijn, indien en voor zoover het ambacht, waarop hij betrekking had, niet feitelijk door de leden van het gild werd uitgeoefend. Immers aan de Marslieden wordt uitdrukkelijk vergund, leder van buiten in te voeren en te verkoopen, wanneer de looiers deze ledersoort niet bereiden kunnen of niet gewoon zijn te bereiden. Eene beperking trouwens, die in het belang der consumenten gewenscht, ja onontbeerlijk was. De grenzen van het gebied van elk gild waren scherp afgebakend. Maar zóó scherp kon die afbakening zelfs in deze vrij primitieve tijden, toen het bedrijf nog weinig gedetailleerd was, toch natuurlijk niet zijn, dat het gevaar was afgesneden voor het telkens ontstaan van quaestiën, of het eene of andere werk behoorde tot het domein van het eene gild dan wel tot dat van zijnen concurrent. Inde irae! De gildeboeken zijn vol van beslissingen, over dergelijke geschillen genomen. En nog hebben wij natuurlijk slechts voor ons de gevallen, waarin de twist leidde tot een resultaat, dat als regel voor het vervolg de opteekening in het register verdiende. De tallooze kibbelarijen, die zulk een einde niet namen, zijn ons (gelukkig!) niet overgeleverd. Ik zeg gelukkig, want wij hebben aan de ons bewaard geblevene staaltjes waarlijk meer dan genoeg; wij kunnen voldoende oordeelen over de kleingeestigheid, die tot deze standjes aanleiding gaf, en over de vindingrijkheid, die de gildebroeders ten toon spreidden, wanneer het gold elkander een vlieg af te vangen. Laat mij u met enkele kenschetsende voorvallen in kennis brengen. Daar was allereerst de belangrijke quaestie van de huisnaaisters, die het Snydersgild jarenlang in onrust hield en tot tal van inschrijvingen in het gildeboek aanleiding gaf. | |
[pagina 502]
| |
De schuldige naaisters waren leden van het Oudewantsnydersgild en vervoegden zich in alle eer en deugd ten huize van zuinige huismoeders, die er toen als nog tegenwoordig voordeel in zagen, de kleederen hunner kinderen tehuis te laten herstellen. Daartegen kon dan ook niemand bezwaar hebben. Maar in December 1511 kregen de Snyders argwaan, dat eene jeugdige naaister op deze wijze ‘onder decsel van den Oudewantsnyders geheel ny werck ofte kleder maecte’. Toen kwam het gild in opschudding en het ‘meechtgen’ werd gepand. Eerlang kwam de raad zelf er bij te pas, die eene commissie benoemde om de twistende gilden tot bedaren te brengen. Bij plechtig raadsvonnis werd eindelijk na drie maanden uitgemaakt, dat huisnaaisters geene geheel nieuwe kleederen mochten vervaardigen op boete van 2 pond voor elke overtreding. Indien gij meent, dat daarmede de zaak uit was, dan vergist gij u grootelijks: men kon natuurlijk aan oude kleederen zoo dikwijls nieuwe stukken zetten, dat het feitelijk een nieuw kleedingstuk werd. De Snyders waren niet gezind zich dus te laten beetnemen, en nog tien jaren lang vinden wij dan ook voortdurend melding gemaakt van kibbelarijen over deze zaak tusschen de twee gilden, die elkaar op overtredingen trachtten te betrappen. De zaak was eerst voor goed uit, toen het door Karel V aangestelde stedelijk bestuur in de nieuwe ordonnantie van 1548 nauwkeurig omschreef, dat de leden van het Oudewantsnydersgild zouden mogen maken zoovele nieuwe kleederen als men kon maken uit een half el laken, en dat zij verder mochten zetten een lijf op een vrouwenrok, een paar nieuwe mouwen aan een oud wambuis of een paar nieuwe hozen aan eene oude broekGa naar voetnoot1). Om de Snyders te bevredigen, werd hun daarentegen vergund oude kleeren te herstellen, die bij hen aan huis gebracht werden; waagden zij het echter oude kleeren bij anderen aan huis te vermaken, dan zouden de dekens met den bode van het Oudewantsnydersgild zich de huizen, waar het misdrijf plaats had, mogen doen openen; bij weigering | |
[pagina 503]
| |
zouden de bewoners met kort recht gedagvaard worden om getuigenis der waarheid te geven en bij overtreding eene boete beloopen. Eene andere quaestie, minder ridicuul omdat het onderwerp ons meer interesseert, verdeelde in denzelfden tijd de Steenbickers- en Zadelaersgilden. De beeldhouwer Joest Jacobssoen had een leerling, dien hij zich veroorloofd had te onderwijzen in het maken van steenen beelden. Nauwelijks kwam dit ter oore van de Steenbickers, die, naar wij weten, zich ook met steenhouwen bezighielden, of zij pandden den beeldhouwer om leerkindsgeld voor den jongen te hebben: immers zij alleen meenden steenen beelden te mogen maken. Het was weder de raad, die moest uitmaken, dat het Zadelaersgild bevoegd was beelden te maken ‘soewel van steen als van hout off van ander substancie’. Doch ook nu weder baatte dit niet: voortdurend hooren wij op nieuw van klachten in den raad, die ten slotte in overweging geeft, om de zaak door het gerecht te doen uitmaken. In 1532 waagden de Steenbickers het zelfs op nieuw van den bekenden beeldhouwer Colijn de Nole te eischen, dat hij lid van hun gild zou worden; weder werd toen bij plechtig raadsvonnis beslist, dat meester Colijn tot het Zadelaersgild zou behooren. Doch ook in dit geval maakte eerst de ordonnantie van 1539 een einde aan het geschil door te bepalen, dat alleen de ‘beeltsnyers, die groff steen houwen, te weeten van schoersteenen ofte metsellerie’, tot het Steenbickersgild zouden behooren. Zal ik u nog meer staaltjes meedeelen? u vertellen van het raadsbesluit, waarbij aan de herbergiers verboden werd om broodjes te verkoopen ‘sonder toespyse’, omdat zij anders op het terrein traden van het Backersgild? van de scherpzinnige onderscheiding, in het jaar ons Heeren 1400 gevonden door het college der gemeene oudermannen, toen zij de mutsenmakers toewezen aan het Oudewantsnydersgild en niet aan het Wolleweversgild, omdat zij de mutsen niet weefden, maar met ijzeren naalden breiden? van de speldemakers, die door hetzelfde college ten slotte ‘halff ende halff geset’ werden tusschen Smeden en Riemsnyders, omdat er inderdaad tusschen de betoogen der beide gilden geen andere uitweg te vinden was? Mij dunkt het is overbodig: de aangevoerde staaltjes zeggen duidelijk genoeg, hoe uiterst vruchtbaar de | |
[pagina 504]
| |
gilden-organisatie was in kleingeestige haarkloverijen. Zelfs den meest nauwgezette moet het bijna onmogelijk geweest zijn moeilijkheden te vermijden, wanneer bij zijne partij de goede wil om daartoe mede te werken niet bestond. Wantrouwend, dikwijls vijandig stonden dus de verschillende gilden tegenover elkander. Met ‘segell ende brieff’ en met vonnissen van raad oud en nieuw verdedigden zij tegen elkander hunne oude rechten en gewoonten. En als de oorlog ten slotte uitbrak, was het eenige redmiddel een vonnis van het college der gemeene oudermannen, van wier uitspraak in hoogste instantie nog appèl viel op den raad. Maar zelfs dit opperste college werd niet onbepaald vertrouwd: men was zóó bevreesd, dat de raad zich zou laten overhalen om aan een gild privilegiën te verleenen ten nadeele van een ander, dat besloten werd, niet alleen ook den oudraad in zulke gevallen te betrekken, maar zelfs alle gilden daartoe in morgenspraak bijeen te roepen. Zoo leerde men elkander in de gouden eeuw van den gemeenschapszin wantrouwen en te lijf gaan om de concurrentie tegen te gaan, even fel als thans, nu de concurrentie geoorloofd is. De strijd was zoo heftig en zoo afmattend, dat menig gildebroeder, die zich bij zijn bedrijf dikwijls op de grens van de bevoegdheden van een ander gild moest bewegen, de voortdurende contrôle en het nuttelooze gekijf moede, er ten slotte de voorkeur aan gaf, om in 's hemels naam zich de rust te koopen door lid te worden van een tweede gild. Natuurlijk zag men dit gaarne en men was zeer bereid, om in zulke gevallen een matig tarief toe te passen. Het dubbele lidmaatschap werd dus allengs gewoon: vele Oudewantsnyders wonnen het Snydersgild, en vooral het Marsliedengild had tal van zulke leden, die zoodoende eenige meerdere faciliteiten verkregen bij den verkoop hunner producten. Ja, zóó algemeen werd ten slotte het gebruik, dat de raad in 1502 als algemeen tarief vaststelde, dat personen, die leden waren van meer dan een gild, de tweede maal konden volstaan met de betaling van half geld. En ook voor de uitoefening der stedelijke plichten, die op elken burger rustten, moest een algemeene regel worden gesteld: men bepaalde, dat een lid van twee of meer gilden steeds zou dienen in het gild, waarbij hij het grootste finantiëele | |
[pagina 505]
| |
belang had, terwijl echter een industriëel gild de voorkeur zou hebben boven een gild, dat uitsluitend van kleinhandel bestond. Een zeer ingewikkeld samenstel van bepalingen, gepaard met vrij wat geneigdheid tot schikken, was derhalve noodig om niettegenstaande het bestaan der gilden, wrijving en strijd tusschen de burgers op het gebied van nijverheid en kleinhandel te voorkomen. Maar deze organisatie moge wat lastig geweest zijn om te handhaven, zij was betrekkelijk eenvoudig in vergelijking met de zeer gecompliceerde maatregelen, die strekten om de orde en den vrede te bewaren in het gild zelf. Ik ga u nu daarvan een overzicht geven, allereerst van de bestuursinrichting van een gild. Aan het hoofd van elk gild stonden twee personen, die gewoonlijk dekens, maar te Utrecht in de middeleeuwen ‘oudermannen’ heetten. Een deftiger titel (ook de burgemeesters heetten oudtijds oudermannen), in overeenstemming met de machtiger positie, die deze gilden-oversten te Utrecht bekleedden. Naast de oudermannen worden genoemd de ‘voerraetsmanne’, wellicht dezelfde personen, die ook wel ‘raetsheeren’ heeten, maar wier eigenlijke functiën ons onbekend blijven. De voornaamste ambtenaar van het gild was de busmeester, van wiens keus bij geheime stemming (door middel van boonen, die in mutsen geworpen werden) ons de bescheiden van het Smedengild eene uiterst plastische beschrijving geven. De busmeester inde de contributiën der gildebroeders, die van de verplichting om te waken op den stadsmuur waren vrijgesteld; hij beheerde ook de eigendommen van het gild, die op den gildetoren bewaard werden: de banier, het lijkkleed, de geldkist en de stembus, de looden gildenpenningen met den vorm om ze te gieten, het bed voor de wakers en de fakkels, het archief (waarvan de charters in eene ‘lade’ en de verordeningen, die ook hier op zijn Duitsch ‘rollen’ heetten, met het zegel in bussen bewaard werden) benevens het gildeboek met het rekenboek, die hij onder zijne eigene berusting had. De verdere ambtenaars van het gild waren de proefmeesters, die de gildeproef der nieuwe leden beoordeelden, - de keurmeester, die bij overtredingen de boeten oplegde, - en de bode, die ons voorgesteld wordt in eene tweekleurigen tabbaard met het zilveren insigne | |
[pagina 506]
| |
van het gild op den mouw, hem door het gild geschonken. Ieder, die burger was, kon zich aanmelden voor het lidmaatschap van het gild; wij zullen echter later zien, dat vooraf het afleggen van de gildeproef vereischt werd. Een bepaalde leeftijd schijnt niet voorgeschreven geweest te zijn: immers wij vernemen eenmaal, dat leden, die geen 16 jaren oud waren, niet alle rechten der gildebroeders zouden bezitten. Elk lid werd aangenomen ‘op’ het gildeboek, dat de verordeningen van het gild bevatte; denkelijk beloofde hij dus vooraf die verordeningen na te komen. Het gild hief van zijne nieuwe leden een entréegeld, dat in termijnen voldaan kon worden. Het tarief was echter niet voor allen gelijk. Alleen de leden, die het ambacht uitoefenden, betaalden het volle bedrag. Zij, die alleen tot het verkrijgen van politieke en militaire rechten en plichten leden werden, konden met de helft volstaan. Voor de leden van andere gilden eindelijk, die alleen lid werden om iets vrijer te zijn bij de uitoefening van hun ambacht, bestond een zeer eigenaardig tarief: men inde ‘dat men daerof ghecrighen can’Ga naar voetnoot1). Weduwen van overledene gildebroeders konden voor half geld het lidmaatschap van hunnen echtgenoot voortzetten, terwijl de oudste zoon binnen het jaar na 's vaders dood het gild voor eene kleinigheid kon winnenGa naar voetnoot2). Jongere zoons betaalden iets meer; het is kenmerkend voor de vrijere moraal der tijden, dat bastaarden met dezen gelijkgesteld werden. De knechts waren ‘aenworpen’ (d.i. leden met beperkte rechten) van het gild; hielden zij eigen vuur en licht, dan konden zij gildebroeders worden. Het gild hield verschillende bijeenkomsten. In de eerste plaats de plechtige vergaderingen of morgenspraken, waarop besluiten genomen werden. Als plaats van bijeenkomst vinden wij in het midden der 15e eeuw herhaaldelijk den ruimen reventer van het Minderbroedersklooster vermeld, die in de 17e eeuw tot vergaderzaal der Staten van Utrecht zou worden | |
[pagina 507]
| |
ingericht. Maar niettegenstaande de betrekkelijke heiligheid der vergaderzaal kunnen wij nagaan, dat het daar volstrekt niet deftig toeging; immers wij vernemen, hoe het verboden was, ‘barrebeens’ of met een schootsvel voor ter vergadering te komen, en hoe men den vergaderden in overweging moest geven, geene vrouwen en kinderen mede te brengen. Op het niet verschijnen ter vergadering en op de openbaring van geheimen, in de vergadering behandeld, waren boeten gesteld. Van geheel verschillenden aard was de andere vergadering van het gild: de jaarlijksche bijeenkomst op den feestdag van den patroon van het gild, die voor de leden een rustdag was. De gildebroeders vergaderden dan op eene bepaalde plaats en gingen van daar ‘reverentelijck metter stacien’ ter kerke, om gezamenlijk de mis bij te wonen. Dan werd de rekening door de oudermannen afgelegd. En daarna volgde een feestelijke maaltijd. De oudermannen en de busmeester gingen vooraf rond om de leden te noodigen, en wij zouden gaarne gelooven, dat het op het feest ‘vrolicken’ toeging, zooals onze bescheiden uitdrukkelijk verzekeren, ook al vernamen wij niet, dat het bij sommige gilden twee dagen achtereen duurde. Ditmaal mochten de gildebroeders hunne huisvrouwen medebrengen; maar de tegenwoordigheid der schoone sekse schijnt op zich zelf geen voldoenden waarborg geleverd te hebben, dat de broeders zich ‘manierlicken gedragen’ zouden. Immers uitdrukkelijk wordt hun nog ingescherpt, geen spijs of drank aan te tasten voor het begin van den maaltijd dan alleen met verlof der ceremoniemeesters, en geene kannen te breken, vooral niet ‘uyt fortse ofte grammen moede’. Muziek achter tafel was, gewis tot bevordering der kalmte, verboden. Wij kunnen thans de regeling van het bedrijf door de gilden bespreken. Het eerste, dat ons daarbij treft, zijn de bepalingen, die handelen over de verhouding der gildebroeders tot hunne knechts. Met verbazing vernemen wij al dadelijk van eene arbeidsbeurs, die reeds in 1465 van het Buurkerkhof naar de Mariaplaats werd overgebracht; zij had trouwens alleen betrekking op ‘meyers ende arbeytslude’, waarmede denkelijk losse werklieden bedoeld worden. Niet op hen, maar uitsluitend op vaste knechts had de regeling van het gild betrekking: de meester toch had geen ‘sekerhede an enen knaep’, wanneer | |
[pagina 508]
| |
deze niet gehuurd was ‘mit voerwaerden’ (d.i. met een contract) ‘als om enen besproken loen’. Was dit echter het geval, dan werd dit contract ook door het gild in bescherming genomen. In het algemeen konden meester en knecht bij geschillen elkander het werk verbieden en klagen bij de oversten van het gild, die de in het ongelijk gestelde partij beboetten. Zelfs kon de klagende verlangen, dat tot beslissing van het geschil eene morgenspraak van het gild belegd werd, indien hij althans bereid was zich te verbinden, om in geval hij ongelijk kreeg drie pond was te betalen; tusschen meester en knecht bestond ten dezen geen verschil dan alleen dit, dat de knecht moest borgstellen of panden geven voor de betaling der uitkeering. De meester, die zijnen knecht misdoet, betert dit volgens de uitspraak van het gild. Hij, die zijn aangenomen knecht geen werk geeft, en de knecht, die niet te werk komt, betalen eene boete, die meestal bepaald is op één daghuur. Ontslaat de meester een knecht zonder hem tevens te betalen, dan verbieden de oversten op klacht van den knecht hem te werken; reeds toen echter werd de meester, als hij met een eed verklaarde betaald te hebben, geloofd, maar de bevoegdheid om tegenbewijs te leveren wordt den knecht uitdrukkelijk voorbehouden. De knecht daarentegen mag niet bij een ander gaan werken, voordat hij zijn vorigen baas heeft voldaan; geen lid van het gild mag hem te werk stellen. Eén gild, dat der Riemsnyders, beperkt dit tot het geval, dat de meester vooraf de schuld van den knecht bewijst. Verlaat de knecht zijnen meester ‘mit quaden ofte onbehoirlycken manieren’, dan betaalt hij bovendien nog boete. De knecht, die zelf een anderen knecht te werk stelt en dus als meester optreedt, betaalt boete; beiden mogen een maand lang niet werken. Billijke bepalingen, naar men ziet, over het geheel uitgaande van het beginsel van gelijk recht voor meester en knecht. Behalve de knechts kenden de gilden echter eene andere categorie van werklieden, kenschetsend voor de instelling en met haar verdwenen: de leerkinderen. Hunne aanwezigheid hing ten nauwste samen met de zorg voor de bekwaamheid der gildebroeders, die aan alle gilden zeer ter harte ging. Niemand kon meester in zijn ambacht en zoodoende | |
[pagina 509]
| |
volle gildebroeder worden, voordat hij twee jaren bij een ander lid van het gild het ambacht geleerd had. Bij alle gilden ontmoeten wij dan ook leerkinderen, behalve bij de Marslieden, bij wie uit den aard der zaak niet veel te leeren viel. Het recht der Oudewantsnyders (of kleerkoopers) om leerjongens aan te nemen, was twijfelachtig. Het Zadelaersgild had eene merkwaardige bepaling: de leden mochten leerjongens aannemen op de proef. Zeer juist, want in dit gild behoorden de schilders en andere kunstenaars, en het was moeielijk vooraf te beoordeelen, of een aankomende jongen genoeg aanleg voor de kunst had om hem voor de beoefening daarvan op te leiden. De leertijd duurde gewoonlijk twee jaren. Bij de Barbiers (of chirurgijns) werd een langere leertijd van drie jaren gevorderd. Zeer natuurlijk! Maar waarom werd bij de Wolwevers en de Linnenwevers slechts één jaar geëischt? Het schijnt ons bij deze niet gemakkelijke industriën een reden tot verbazing en een nieuw bewijs, dat de weverij in het middeleeuwsche Utrecht niet veel beteekende. De leerjongen ontving geen loon; integendeel betaalde hij aan de kas van het gild een zeker bedrag, dat door den raad, indien door het gild niet anders bepaald was, op een goudgulden gesteld was en waarvan alleen de zoons van leden, indien zij bij hunne vaders leerden, vrijgesteld waren. Waren de leerjongens bij hunne meesters in den kost, dan moesten zij daarvoor nog bovendien betalenGa naar voetnoot1). Het blijkt derhalve overtuigend, dat de leerjongens geacht werden niet ten bate van den meester, maar bepaaldelijk in hun eigen belang bij hem te vertoeven; tot dezelfde conclusie leidt ons het feit, dat sommige aanduidingen ons doen vermoeden, dat het niet de gewoonte was, hen eigenlijk werk te doen verrichten. Zoo werd den Riemsnyders uitdrukkelijk voorgeschreven, den leerjongens ‘te leren aen hoer selfs wercke ende nyemants anders, dat een jaer om dat ander’; het geven van geld of giften was verboden. Eerst in het tweede jaar mocht dus de meester in het werk van den leerjongen eenige vergoeding vinden voor de moeite, aan het leeren van den | |
[pagina 510]
| |
onervarene besteed; eerst na afloop der leerjaren mocht hij hem ‘te wercke zetten’. Doch al was de leertijd uitsluitend in het belang der leerjongens ingesteld, hunne positie was, naar het schijnt, weinig benijdenswaardig. De regel was, dat zij bij de meesters in den kost waren. Natuurlijk was daaraan voor den knaap een groot gevaar verbonden. Immers, hij was verplicht de volle twee jaren bij denzelfden meester uit te dienen; liep hij weg zonder den baas te ‘vernuegen’, dan moest hij toch kostgeld betalen en mocht geen ander hem aannemen, zoodat zijne carrière gebroken was. Wel kon de leerling met ‘oirloff’ van den baas van hem scheiden, maar toch moest hij dan nogmaals de hooge uitkeering aan het gild betalen. Slechts als de baas stierf, was hij daarvan vrijgesteld. Zoo was dus de leerjongen feitelijk geheel in de macht van zijn meester en met meer recht dan dit somtijds geschiedt zou men op hem de benaming van slaaf kunnen toepassen. Toch was de leerjongen, die bij zijn baas in huis was, in veiliger haven dan zijn vrije leergenoot, hoezeer ook de gilden zich beijverden dien te beschermen. De ordonnantie der Steenbickers van 1539 achtte het noodig, den metselaars en leidekkers in te scherpen, alleen leerjongens aan te nemen, die zij tevens in den kost hielden; want, zegt het stuk, zij nemen ‘veel scamel gesellen aen, opdat zy voer die goede luyden hoer doeren gaen bidden’; de maatregel scheen tevens wenschelijk, ‘opdat se die meyster mach vynden’. Treurige toestanden! de handwerksgezellen, de kracht der nijvere steden en de steun der machtige gilden, gerecruteerd uit straatslijpers en bedelaars! En mettertijd werd de toestand vooral niet beter: hoort, hoe onze waarlijk niet teerhartige vaderen van het begin der 17e eeuw zich daarover uitlaten. ‘Onse stad’ (het is de Utrechtsche magistraat van 1609, die aan het woord is) ‘is met vele vreemde ende van buyten innegekomen bedelende ambachtskinderen vervult, ende de ongeregeltheyt derselver werd meest veroorsaakt doordien veel meesters ende meestersen, onder deksel van haar charitaat te bewijsen ende een ambacht te leeren, dikwils een, twee of meer ambachtskinderen opnemen, die zij veel jaren lopende houden ende meer gebruyken tot slaven als tot ambachten te leeren ende te onderwijsen naar | |
[pagina 511]
| |
behoren, latende het onderhoud derzelver tot laste van de gemeente, sonder te gedencken, dat bij gebreke derzelver zij het werk zelver souden moeten doen ofte knechten huuren of groten loon daarvoor geven, ende dat zij zowel de leerjongens gehouden zijn te voldoen als de leerjongens henluyden, daardoor de ambachtskinderen so onordentlyk ende godloos opwasschen, dat zij geen predicatiën hooren, nog God nog den menschen leeren vreesen ofte eeren.’ Zóó groot was het getal dezer rampzaligen, dat de raad na deze overwegingen eene commissie benoemde om ze behoorlijk onder dak te brengen, en dat eerlang zelfs het inrichten van een gesticht noodig bleek, dat de eeuwen verduurd heeft en zelfs onze tijdgenooten nog waarschuwt voor de groote schaduwzijden, verbonden aan het bestaan der ‘ambachtskinderen’. Met dat al had dit bestaan ééne lichtzijde: door het volbrengen van den leertijd kreeg de leerknaap het recht om gezel te worden. Allernauwkeurigst werd er tegen gewaakt, dat deze bepaling niet ontdoken werd: de meester, die een knecht aannam zonder het bewijs te vergen dat hij twee jaren het ambacht geleerd had, moest het leerkindsgeld aan het gild voldoen, de gezel moest als leerknaap werken en ontving geen loon. Het kan ons niet verbazen, dat in tijden, zoo exclusief als de middeleeuwen, het niet of ter nauwernood geoorloofd schijnt geweest te zijn, zijne leerjaren buiten de stad door te brengen. Men vertrouwde elkander destijds weinig, wanneer men niet tot denzelfden kring behoorde, en men was geneigd het er voor te houden, dat de zaken nergens zoo goed gingen als in de eigene stad. Reizende handwerksgezellen waren dan ook te Utrecht niet, zooals in Duitschland, eene dagelijksche verschijning, maar werden slechts schoorvoetend toegelaten; eenmaal lezen wij zelfs, dat de raad vergunt hen ‘vast te leggen’. Dit wantrouwen bestond, en al leert de zooeven aangehaalde ordonnantie overtuigend, dat leerkinderen van buiten, althans in 1609, te Utrecht talrijk waren, het omgekeerde blijkt niet. Slechts eene enkele maal vinden wij melding gemaakt van eene concessie: de Barbiers lieten personen, die buiten geleerd hadden, tot de proef toe, maar alleen op voorwaarde dat zij nogmaals leerkindsgeld betaalden ten bate van het Utrechtsche gild. Vrijgeviger waren de | |
[pagina 512]
| |
Bijlhouwers, die alleen dan deze belasting oplegden, als de candidaat het afdoende bewijs niet kon leveren, dat hij zijn leertijd buiten ook werkelijk volbracht had. Het duurde tot den tijd van Karel V, eer men vrijzinniger werd: eerst de door zijne regeering uitgevaardigde ordonnantiën geven uitdrukkelijk de vergunning om buiten Utrecht het ambacht te leeren, maar achten toch alleen het onderricht voldoende, dat in eene ‘vrije bemuerde stadt’ gegeven is. Eenigen waarborg, dat de leerjaren vrucht gedragen hadden, behoefde de knaap, hetzij hij te Utrecht of elders geleerd had, niet te geven; het was voldoende, zoo hij het bewijs leverde zijn tijd uitgediend te hebben. Het springt in het oog, dat dit bewijs bij leerjongens, zooals de aangehaalde ordonnantie van 1609 ze beschrijft, weinig waarborgen voor hunne kunde kan geleverd hebben. De medegedeelde staaltjes geven integendeel den indruk, dat, hoe uitnemend de regeling van het leerlingswezen ook bedoeld was, de praktijk in vele gevallen niet noemenswaardig van die onzer dagen zal verschild hebben. De gildebroeders zelven schijnen dit wel ingezien te hebben, althans als meester lieten zij niemand toe, voordat hij nog andere, meer afdoende bewijzen zijner kunde had gegeven. Niemand toch mocht ‘meysterye setten’ dan na een proefstuk geleverd te hebben. Natuurlijk had ieder gild (of juister ieder ambacht) zijne eigene vooraf aangewezene proef. De snijder moest ‘mitter hant snyden’ vier kleedingstukken: een ‘manstabbert’, een ‘langen paeppentabbert’, een ‘vrouwentabbert’ en een ‘vrouwen corte hoyck’; de ordonnantie voegt er met het oog op de (destijds toch zooveel minder dan thans wisselzieke) mode voorzichtigheidshalve bij: ‘off dat in der tijd gewoenlicken wesen zel’. Bij de Bijlhouwers had elk ambacht zijn afzonderlijk proefstuk: de meubelmaker vervaardigde een ‘seskant trusoor, een tafel daerop, overhoeck geklampt met een kalf daer midden in’, terwijl aan elk deel van het meubel allerhande lijstwerken en kunststukken moesten aangebracht worden, die nauwkeurig waren omschreven. De timmerman maakte ‘een goet cruysraemt’, de rademaker ‘een goet radt’, de stoeldraaier ‘een goede setel’ en de kuiper..... een goed vat? neen, er waren zaken, waaraan men in eene middeleeuwsche stad evenveel behoefte had als aan goede vaten: hij maakte | |
[pagina 513]
| |
‘een goede keern ende een keessvat’, die men thans alleen op het platteland vindt. Voor de beoordeeling van de afgelegde proef waren in elk gild proefmeesters aangesteld, die over den uitslag rapport deden aan de oudermannen. Was het geleverde werk slecht, dan verboden dezen den candidaat zich als meester te vestigen; gewoonlijk was het niet geoorloofd de proef binnen 's jaars te herhalen. Eigenaardig was de toestand bij de Barbiers, een gevolg trouwens van de vereeniging van kappers en chirurgijns onder den dubbelzinnigen naam van ‘barbiers’. De candidaat moest in het huis der proefmeesters drie ‘vlymen’ (lancetten) maken en daarna met deze vlymen ‘wercken in den arm, opte hant ende opten voet’ van den een of anderen rampzaligen patiënt. Waren de twee proefmeesters het niet eens, dan werden er nog meer patiënten aan gewaagd; immers de candidaat moest ‘voorts versoicken mit zijn instrumenten’ in tegenwoordigheid van alle leden van het gild. Ten slotte gaf ‘die geproeffde’ aan de oversten van het gild en de proefmeesters elk eene taak wijn en den bode een mengel wijn; er wordt uitdrukkelijk bij bedongen, dat de wijn voor de oversten ‘goet’ moest zijn. Doch daarmede was de zaak niet afgeloopen, want als de wijn goed was en het werk slecht, dan werd de ‘geproeffde’ niet toegelaten. Hij had dan de keus, om op nieuw in de leer te gaan en later nogmaals examen te doen òf aan zijne roeping te wanhopen en de zaak op te geven. In dit laatste geval gaf de eigenaardige inrichting van het gild hem een kansje: de verongelukte chirurgijn kon kapper worden! Dadelijk volgde dan eene lugubre plechtigheid: waardige tegenhanger van den eed, waarmede Molière het ballet van zijn Malade imaginaire besluit. Hij, die gestaan had naar de summos honores in het vak, werd op staanden voet gedegradeerd; hij moest ‘terstont ten heylighen zweeren voer den tween geswoerens, dat hy hem der andere puncten tot geenre tijt bynnen deser stadt onderwynden en zel’, en de verongelukte chirurgijn verliet als kapper het vertrek. Maar à quelque chose malheur est bou: de twee gezworenen kregen ‘dairoff elcx (weder) een quaert wijns!’ Op zoo afdoende wijze zorgden de gilden er voor, dat geene onbevoegden zich als meesters drongen in hunnen | |
[pagina 514]
| |
kring. Toch waren zij nog niet volkomen gerust: zelven wenschten zij te controleeren, dat het door de gildebroeders geleverde werk goed was en dat niemand daarop aanmerkingen kon maken. De burgerij beleefde een gouden tijd; want had iemand zich te beklagen over een ambachtsbaas, dien hij een werk had opgedragen, dan wist hij, dat hij bij de oversten van het gild met zijne klachten terecht kon. De meester, die een aangenomen werk liet liggen, betaalde boete aan het gild; de meester, die niet op den bepaalden tijd gereed was, zag zich blootgesteld aan eene klacht bij de oversten, en zijn klant was vrij het werk aan een ander te geven. Scheen het geleverde werk niet goed, dan werden twee leden van het gild door de oversten met de beslissing over de klacht belast; luidde hunne uitspraak ongunstig, dan verbeurde de leverancier zijn loonGa naar voetnoot1) en betaalde nog bovendien eene boete aan het gild, welks eer hij geschonden had. Evenzoo was het in den handel. Verkocht iemand een ‘duffelsch’ of een ander slecht laken zonder den kooper gewaarschuwd te hebben, dan werd hij beboet. De verkoop van vunsch koren ‘voir goet koipmansgoet’ werd vernietigd; was het verkochte koren boven beter dan onder, dan betaalde de verkooper boete aan de stad. Ja, als het bleek, dat een brouwer den eenen klant boven den andere bevoordeeld had, dan bemoeide de raad zelf zich daarmede en beboette den schuldige voor niet minder dan 100 ponden. Trouwens - deze laatste bepalingen bewijzen het reeds - niet alleen in de voortreffelijkheid van het werk stelde het gild zijne eer; men stelde wel degelijk ook hoogen prijs op de voortreffelijkheid der gildebroeders zelven. Tal van bepalingen van algemeenen aard leveren het bewijs, hoezeer de gilden er op gesteld waren, dat hunne leden zich behoorlijk gedroegen. Gildebroeders, overtuigd van moord, diefstal, verraad of meineed, werden uit het gild gestooten; de Riemsnyders wilden zelfs niemand, die van die misdrijven ‘beruft’ was, in hun midden dulden. Boeten werden bedreigd | |
[pagina 515]
| |
tegen vechterijen tusschen gildebroedersGa naar voetnoot1), tegen beleedigingen, lasteringen en zelfs tegen ‘onbetamelycke schandelose ontydige woerden’, (trouwens het verwijt, dat als voorbeeld van zulke woorden wordt gegeven, is van dien aard, dat de uitdrukking ‘onbetamelyck’ wel zéér zacht moet genoemd worden). Ja in éen geval zien wij een gild zelfs optreden in het belang van het decorum, waarop overigens de middeleeuwen zoo weinig letten: de Riemsnyder, die stinkende huiden in zijn bezit heeft, die ze plukt op straat of buiten zijn kelder ‘onthoernt’, verbeurt boete. Handhaving van de goede trouw was voor elk gild eene zaak van het grootste belang. De gildebroeder, die ‘in eens anders werck treet’ voordat die ander voldaan is, moet bij de Bijlhouwers en Steenbickers dit werk op vermaning laten liggen, wil hij zich niet aan beboeting blootstellen. Evenmin mag de barbier een ‘colant’ scheren, die meer dan een vierendeel jaars aan een collega schuldig is, zoodra hem daarvan kennis gegeven is. De bakker of de brouwer, die nog schuld had bij zijnen molenaar en aan de betaling trachtte te ontkomen door bij een anderen molenaar te gaan, zag zich blootgesteld aan een verbod van de oversten van het gild op klacht van den verongelijkten molenaar. Maar om dezelfde reden werd de brouwer op zijne beurt beschermd: de tapper, die hem zonder te betalen de clandisie opzeide, kon nergens terecht, geen brouwer mocht hem leveren. Ja het was zelfs verboden eenen arts in consult te roepen zonder verlof van den huisdokter; gelukkig kon men diens bezwaren afkoopen door hem zekerheid te geven voor zijne afbetaling. Zeer ernstig nam het Viscopersgild de handhaving der goede trouw ter harte. Klaagde een visscher, dat een lid van het Viscopersgild hem niet betaald had, dan voldeden de oudermannen hem uit de kas van het gild en executeerden den nalatige. Het Smedengild hielp de klagers op niet minder afdoende wijze, maar zonder zijne kasgelden te wagen. Verscheen een koopman in ijzer of smeekolen in de stad en riep hij de tusschenkomst der oudermannen in, dan zonden dezen terstond den bode van het gild bij alle smeden rond: de zaak was dan verder voor risico van het gild. Van de | |
[pagina 516]
| |
verkooping maakte men een vroolijken dag, waarvan de verkooper het gelag betaalde. Al dadelijk kwamen de oudermannen hem daarbij te hulp door te gelasten, dat alleen koopers ‘int selve gelach’ mochten komen, terwijl de knechts, die kwamen koopen, niet langer dan strikt noodig was mochten blijven zitten, ‘om den coipman daer nyet by verzwaert te werden, twelck tot achterdeel van der gemeent wesen souden.’ Maar er was meer: betaalde een der koopers niet, dan had de koopman zich slechts tot een der oudermannen te wenden, die aanstonds den nalatige het werk verbood en aan dit verbod kracht bijzette door het aanbeeld van het blok te werpen. De koopman kon rustig afwachten, dat de nalatige zich bekeerde, want hij nam onderwijl op diens kosten zijn intrek in eene herberg. De handhaving van de goede trouw, waarop de gilden derhalve steeds bijzonderen prijs bleken te stellen, vertoont zich op zeer eigenaardige wijze, waar zij wordt toegepast op de onderlinge concurrentie der gildebroeders. Wij weten, dat de gilden een afschuw hadden van concurrentie, maar zij konden die natuurlijk tusschen hunne leden onderling, die allen gelijken rechten hadden, niet verbieden. Wèl echter konden zij haar zooveel mogelijk regelen, en zij deden dit dan ook met ijver. Bepaaldelijk trachtten zij te weren wat wij concurrence déloyale noemen, en zij gaven aan dit begrip eene zoo ruim mogelijke uitbreiding: in tal van handelingen, die ons gewoon schijnen, zag hun scherpe blik en hun nauw geweten iets unfairs. Het was er hun om te doen, de concurrentie der gildebroeders zóo te regelen, dat elk eene even groote kans had om iets te verdienen: de kunstmatige vergrooting dier kans vonden zij onbillijk. Zoo werd dan, om dit doel te bereiken, het geheele bedrijf der gildebroeders gereglementeerd en aan banden gelegd. Ik wil u een overzicht van de daartoe strekkende bepalingen geven. Wij zullen daaronder van alles vinden: enkele volkomen rationeele bepalingen naast veel, wat ons ongerijmd schijnt. Zeer algemeen luidt eene bepaling, die betrekking heeft op alle gilden zonder onderscheid: ‘geen gildbroeder en sel hem verbynden noch composicien maken mit den anderen, dair yemant anders van denzelven gilde mede veraftert wert, by zware correxie des raets tot hoirs zelfs goedunken.’ Veel | |
[pagina 517]
| |
talrijker zijn echter de bepalingen van meer specialen aard. Onbehoorlijk achtte men het, eenen medebroeder een klant afhandig te maken terwijl hij nog in onderhandeling was: de gildebroeder of zuster, die zelf of door zijnen knecht ‘den anderen zynen coipman ontriepe ofte wenckte van sijnre camere ofte thoon, eer hy van hem gescheiden waer’, verbeurde 10 stuivers, zoo dikwijls men dit met getuigen bewijzen kon. Het onderhuren van eens gildebroeders huis (natuurlijk met de bedoeling om met het huis de clandisie te veroveren) was onbehoorlijk; maar de straf was toch opvallend streng: de schuldige verbeurde zijn lidmaatschap van het gild. Evenzoo was het onderhuren van eens anders knecht verboden. Hij, die eens anders knecht werk gaf zonder verlof van zijn meester, werd beboet en de knecht moest een maand ‘spoelen’ (d.i. spelen, dus een maand werkeloos zijn). Bij de smeden mocht niemand eens anders knecht huren dan op een termijn van zes weken; ook de knecht mocht zijn dienst niet aanbieden dan met inachtneming van dezen termijn. Reeds het onderhandelen over het onderhuren was strafbaar; het gesloten contract was nietig en de knecht mocht binnensjaars niet bij dezen meester werken. Het Wolleweversgild strafte den knecht, die overging in dienst van een linnenwever en zich daarna weder bij een wollewever verhuurde; blijkbaar was de bedoeling, dat men het oneerlijk achtte den knecht bij het wolweven te doen profiteeren van zekere handigheden, die hij bij het linneweven geleerd had. Eene eigenaardige instelling der middeleeuwen was het recht van medekoop, dat ten doel had te beletten, dat de eene gildebroeder met uitsluiting van anderen profiteerde van een voordeelig kansje tot het inkoopen in het groot van artikelen, die hij voor zijn detailbedrijf behoefde. In zulk een geval werd den anderen, zoo zij dit wenschten, het recht gegeven te eischen, dat hun een gedeelte van den voorraad tegen inkoopsprijs werd overgedaan. De bescheiden der Utrechtsche gilden spreken van dit recht slechts zelden; mogelijk is het echter, dat de zaak bestond ook bij gilden, waar ze niet vermeld wordt. Bij de Corduaniers en de Grauwerckers vinden wij het recht van medekoop in vollen omvang voor alle gildebroeders, die het verlangden. De smeden echter beperkten het tot de oudermannen en raadsheeren van het | |
[pagina 518]
| |
gild, die daarvan binnen een etmaal gebruik moesten maken; weigering van den medekoop werd met boete gestraft. Door de Viscopers wordt het recht alleen aan de gildezusters verleend; maar reeds uit het volgende artikel blijkt toch, dat ook gildebroeders daarvan gebruik mochten maken. De eerste kooper moest den verkooper voldoen en de medekooper daarna het overgenomene bedrag aan den eersten kooper betalen, op eene boete, waarvan (vreemd genoeg) de helft aan de stad kwam. Bij den wijnhandel was het nog sterker: werd de medekoop door een tapper, die wijn had gekocht, aan zijn collega geweigerd, wanneer de wijn aankwam te Vreeswijk, waar de markt van den aangevoerden wijn was, dan strafte de raad den onwillige discretionair. Het meest kenmerkend voor het streven der gilden is het verbod, dat men bij nagenoeg alle gilden vindt, om ‘twe tonen te doen’. Het woord toon is uit onze spreektaal verdwenen, waar het alleen nog voortleeft in samenstellingen als toonbank, toonkast en tentoonstelling. Het beteekent ongeveer hetzelfde, wat wij ‘een winkel’ noemen, maar heeft toch eene ruimere beteekenis, in zooverre daaronder ook begrepen zijn kramen en andere inrichtingen, waar een koopman zijne waren te koop uitstalt. Slechts één zulk een ‘toon’ mocht een gildebroeder hebben: men achtte het onbillijk, dat het eene lid van het gild door het hebben van meer toonen eene betere gelegenheid zou hebben om klanten te lokken dan de ander. En om deze onbillijkheid te voorkomen werd de zaak op het nauwkeurigst geregeld. De vaste toon moest zijn de ‘gewoentlicke plaetse, dair hy (de gildebroeder) woenachtich is’, of desnoods een ‘gehuerde winckel’. Voor de vleeschhouwers, die hunne waren allen verkochten in de vleeschhuizen, gold eene analoge bepaling: niemand mocht twee vleeschbanksteden huren. En voor de leden der zoogenaamde vergaderde gilden wordt nog uitdrukkelijk bepaald, dat ook zij, hoewel het gild zeer verschillende ambachten omvatte, maar één toon mochten bezitten. Zelfs was het verboden, dat de knechts en leerjongens der gildebroeders buiten de gewone werkplaats werkten, op verbeurte van het werk en betaling van boete. Slechts zéer enkele malen wordt op dezen zoo duidelijk geformuleerden regel eene uitzondering gemaakt. Toen de | |
[pagina 519]
| |
raad in 1546 een tweede vleeschhuis opende voor bepaalde soorten van vleesch, werd bepaald, dat een vleeschhouwer in elk vleeschhuis eene bank mocht huren. Ook de smeden mochten maar éen toon doen, maar het was hun geoorloofd twee werkplaatsen (‘smidte’) te hebben, op voorwaarde dat zij voor de tweede eenen man stelden, die den krijgsdienst en waakdienst vervulde, zoodat zijn werk strekte tot verlichting van de verplichtingen der gildebroeders. Het stedelijk bestuur van zijne zijde noodzaakte de gilden tot eene concessie, waar het de verkoopplaatsen gold, die het beschikbaar had en gaarne verhuurde, hoewel ze naar het schijnt niet veel aftrek vonden. Wanneer b.v. aan de Marslieden streng verboden wordt hunne waren buiten hunne huizen te verkoopen, wordt eene uitzondering gemaakt voor het oude raadhuis, dat onlangs tot verkoophuis was ingericht, en voor het wanthuis, waar blijkbaar plaatsen ledig stonden, omdat de draperie niet bloeien wilde. Zoo krijgen ook de Zadelaers (tot wie ook de schilders en boekdrukkers behoorden, die, naar het schijnt, hunne waren dikwijls in kramen verkochten) uitdrukkelijk verlof een tweeden toon te doen ‘op gehuerde plaetsen, dair dese stadt profijt off heeft.’ Intusschen met het verbod om meer dan een toon te doen achtte men de zaak geenszins voldoende geregeld: het kwam er op aan te bepalen, hoe men van dien toon gebruik zou maken. In den regel was het verboden buitenshuis te werken; men moest zich binnen zijne deur houden en kwam men eens daarbuiten, dan moest men toch bepaaldelijk voor de deur blijven. Het brood moest ‘op het venster veyl gehouden’ worden, woonde de bakker achter in huis, dan mocht hij een ‘voorveynster’ (d.i. een venster aan de voorzijde van het huis) alleen op Witten Donderdag en Paaschavond gebruiken, denkelijk om zijn Paaschbrood te verkoopen. De deurstijlen en vensterstijlen waren aangewezen voor het ‘toenen’ van koopwaar; maar het ‘onredelicken voertoenen’ met hangende zaken was streng verboden. Den Marslieden was het niet geoorloofd ‘vorder te toenen dan ene elle breet buten den stylen van horen veynsteren, boven noch beneden’; de uitdragers mochten ‘horen stock nyet langher uutsteeken dan twe ellen’. Het ‘zetten van vate ofte hoichte opten veynsteren, daer die buere gebreck by hebben, - van | |
[pagina 520]
| |
bancken, stolen of anders yet, daer men op thoenen mach, buten den veynsteren op die straet’, was alweder verboden. Streng was dus alles geregeld. Maar ook in dien tijd, toen men dergelijke bepalingen wenschelijk keurde, was het te voorzien, dat een en ander ze toch zou trachten te ontduiken. Daarom werd er dan ook tegen gewaakt, dat niet op de eene of andere wijze bedektelijk een tweede toon werd ingericht. De Boterlieden, die gewoon waren hunne waskaarsjes in de kerk of voor de kerkdeuren te verkoopen, zagen dit bedrijf ter wille van het beginsel belangrijk besnoeid: zij mochten maar twee manden vol ‘uuytmaken’ en die òf zelf verkoopen òf alleen door hunne kinderen of inwonende knechts doen te koop bieden. Ook het ‘te veyl dragen’ van het vervaardigde goed langs de straten was den gildebroeders niet geoorloofd, als zij een toon hadden. En bovendien, naar het schijnt, zelfs niet aan hen, die geene vaste verblijfplaats hadden; immers de rondgaande koopman scheen meer kans te hebben om klanten te lokken dan de op ééne plaats gevestigde. Aan de Marslieden althans werd uitdrukkelijk verboden, om ‘mit enighe cramen ende marsseryen te staen op enighe plaetzen binnen deser stadt ofte aen de muren ende straeten van deser stadt graften, buyten der veynsteren van hoiren ofte ander luyden huysinghen’; en alleen aan de arme marskramers, wier gezamenlijke voorraad niet meer dan drie Carolus-guldens waard was, werd als iets zeer bijzonders verlof gegeven ‘mitte marsse langes der straten te gaen, tafeletten uut te setten, brieven te hangen ofte enighe marsseryen te handteeren, zonder openbaer winckel te houden’, en nog wel alleen tegen betaling van eene uitkeering aan het gild. Met het laatste geval kan eenigszins gelijk gesteld worden het te koop aanbieden van waren op de Saterdagsche weekmarkt. Eigenlijk was dit zeer bepaald het inrichten van een tweeden toon. Voor de hoorige handwerkers van vroegere eeuwen, die gewoon waren voor hunne heeren te arbeiden, mag het een groote vooruitgang geweest zijn, toen men hun veroorloofde, hunne waren op de markt uit te stallen; maar voor hunne late naneven, die een eigen winkel hadden, bestond daartoe eigenlijk geene aanleiding. Ook behoorden zij eigenlijk niet op de weekmarkt, die ingericht was om aan de buitenlieden, op andere dagen streng uit de stad geweerd, | |
[pagina 521]
| |
de gelegenheid te bieden, hunne waren in het klein aan de stadsbewoners af te zetten. En al scheen het dan ook verleidelijk, om den gildebroeders de gelegenheid te bieden, ook hier aan de steeds gewantrouwde vreemden den pas af te snijden, toch weken de gilden blijkbaar niet gaarne af van hun eenmaal aangenomen beginselGa naar voetnoot1). Getuigen de schoenlappers, die slechts verlof kregen de weekmarkt te bezoeken tegen eene uitkeering aan het gild. Alleen den uitdragers, die zoo eigenaardig op de markt tehuis behoorden, kon men bezwaarlijk verbieden die te bezoekenGa naar voetnoot2): zij stonden op de Mariaplaats (waar zij trouwens nog heden staan). Maar bij de regeling van hunne plaatsen wordt weder streng vastgehouden aan het beginsel van onderlinge gelijkheid. Ook hier mochten zij ‘nyet meer dan enen stal hebben’ en de stallen waren allen even groot: 16 voeten. De plaatsen werden verloot; die niet mede wilde loten kreeg de laatste plaats. Voor de jaarmarkt of vrije markt werd echter eene uitzondering gemaakt: daar mocht elk gildebroeder zich vrijelijk bewegen. Maar ook daar denkelijk toch weder alleen op de oude voorwaarde. Althans zelfs voor het bezoek van markten of ‘karmissen’ buiten de stad gold de bepaling, dat elk gildebroeder slechts één lot ‘antasten’ mocht d.w.z. dat hij slechts éénmaal mocht loten om eene plaats op de markt. Meent men nu, dat de gildebroeders, aldus in hun bedrijf tot hunne eigene huizen beperkt, althans daar vrij waren, dan vergist men zich zeer. Een voller mocht slechts twee knechts houden per kom, een tapper slechts één roeper en één knecht. Bij verschillende gilden vindt men bepaald, dat elk gildebroeder niet meer dan één leerknaap mocht aannemen. Elk linnenwever mocht slechts drie weefgetouwen | |
[pagina 522]
| |
in zijn huis hebben. Een tapper mocht niet meer dan twee vaten wijn op één dag opensteken. Veel strenger en meer algemeen echter waren de bepalingen ten aanzien van den tijd, dat gewerkt mocht worden. Het was niemand geoorloofd zijnen medebroeder de loef af te steken door langer te werken dan bepaald was. Trouwens die tijd was vrij lang. De smeden en wolwevers werkten van 's morgens 4 tot 's avonds 8 uur (vroeger tot 7 uur), de linnenwevers van 5 tot 8, de riemsnijders van 5 tot 7, de bijlhouwers van 6 tot 7 uur. Des winters stond men een uur later op. Het werken bij kaarslicht was, behalve des winters, bijna overal verboden. Het einde van het werk werd bij de riemsnijders aangegeven door het luiden van de klok van den Dom, waarna de bode van het gild omging en ‘werc laet’ gebood (eene bepaling, waaruit men in het voorbijgaan mag opmaken, dat de riemsnijders nog in de 15e eeuw bij elkander onder den Dom woonden). Daarna ging de keurmeester van het gild rond om de overtreders van het gebod te bekeuren. Bij de smeden was wijselijk bepaald, dat de keurmeester, dien men 's morgens tegen 4 uur en 's avonds na 8 uur in zijn huis vond, zelf door twee gildebroeders bekeurd kon worden: immers het moet zeer verleidelijk geweest zijn, dezen even vervelenden als onaangenamen gang eens eene enkele maal over te slaan! Voor de verhouding tusschen knecht en patroon is het niet onbelangrijk op te merken, dat de knecht, die bekeurd werd wegens te laat werken, zelf de boete betaalde. Waar de tegenwoordige wetgever in zulke gevallen den patroon beboet, mogen we daaruit de conclusie trekken, dat de knecht in de middeleeuwen tegenover zijn baas in eene meer zelfstandige positie was dan zijn 19e eeuwsche naneef. Van het opvolgen der vastgestelde tijdsbepalingen werden om onbekende redenen de goudsmeden in het begin der 16e eeuw vrijgesteld. Zij mochten sedert zoo vroeg of zoo laat werken als zij verkozen; maar zij waren dan ook verplicht voor dit recht eene jaarlijksche uitkeering te betalen aan het gasthuis van het Smedengild. Ook over het niet werken op bepaalde dagen waren strenge bepalingen gemaakt. De Zondagsrust werd streng gehandhaafd, natuurlijk ‘om die eer Gods’, maar toch zeker ook | |
[pagina 523]
| |
om den eenen gildebroeder geen voordeel te gunnen boven den ander. Maar niet alleen tot de Zondagen, ook tot verschillende heiligendagen strekte zich het verbod uit. In het algemeen waren daarvoor, behalve de patroonsdag van het gild, aangewezen alle Vrouwendagen en Aposteldagen. Maar de neiging bestond om het getal van deze reeds talrijke rustdagen nog uit te breiden. Ter eere van de heiligendagen, ‘die men gemeenlic viert’, staakten de smeden reeds den vorigen dag om 4 uur het werk. De wevers eindigden den arbeid dan zelfs reeds op den middag en de riemsnijders bij het luiden van het vesperklokje van den Dom. Dit laatste gild handhaafde zelfs als een oud recht het gebruik, om drie geheele dagen na de hooge feesten van Paschen, Pinksteren en Kersttijd niet te werken. Daartegenover gebiedt de eerlijkheid te erkennen, dat ‘hier te lant’ (voor 1539) enkele heiligen-dagen waren ‘offgeset’ en dat de marslieden toelieten de winkels te openen op heiligendagen, die vielen op een marktdag of in de maand Augustus, ‘want men dan qualicken onberen mach’; de reden van deze uitzondering blijkt niet. Evenmin van eene andere bepaling, waarbij zoowel den linnenwevers als den wolwevers verboden wordt te werken, als het vriest. Als eene der grootste aanbevelingen van het gildenwezen heeft men dikwijls geroemd de inrichtingen, door hen in het leven geroepen tot het geven van uitkeeringen bij ziekte en overlijden van hunne leden. De lof is verdiend, maar uit de hier gepubliceerde stukken blijkt toch, dat deze inrichtingen eigenlijk niet bij de gilden behoorden en er eenigszins toevallig aan geannexeerd waren. Nog in de 17e eeuw stonden de ziekenbussen allen min of meer zelfstandig naast het gild. Volkomen natuurlijk, nu het blijkt, hoe er in de middeleeuwen zelfs te Utrecht, waar het gildenwezen zoo krachtig ontwikkeld was, alleen bij de smeden sprake is van uitkeeringen bij ziekte. De oude ordonnantie van dit gild, die van het begin der 15e eeuw schijnt te dagteekenen, bepaalt toch, dat een gildebroeder, ‘diet misviele dat hi brake hadde (d.i. verkouden was) dat hi te bedde lage’, indien het duidelijk bleek dat dit noodig was, elk jaar op den patroonsdag zou ontvangen eene uitkeering van 5 ponden. Alleen bij de smeden, en dit is geen toeval: immers het | |
[pagina 524]
| |
Smedengild was de andere gilden ook in de zorg voor zijne hulpbehoevende leden vooruit. Alleen toch onder allen bezat dit gild een gasthuis tot opneming van oude gildebroeders: het aan den gildepatroon gewijde St. Eloyen-gasthuis, dat nog heden bestaat. Maar ook dit is toch geene oude stichting; eerst in 1520 wordt het in onze stukken vermeld, terwijl het ook elders niet voor het midden der 15e eeuw genoemd wordt. De bewoners van het gesticht werden door de oudermannen en den busmeester aangewezen. Het gasthuis bezat afzonderlijke fondsen, beheerd door een huismeester, die gekozen werd door het gild en daaraan rekenplichtig wasGa naar voetnoot1). Eigenaardigheden van het volkskarakter veranderen weinig in een paar eeuwen. Ons volk, betrekkelijk afkeerig van ziekenbussen, is bijna hoofd voor hoofd lid van een begrafenisfonds. En nu blijkt het, dat ook in de middeleeuwen de begrafenisfondsen zeer algemeen waren, lang voordat de ziekenfondsen wortel geschoten hadden. Bij alle gilden bestond de verplichting, dat de leden de gildebroeders en zusters ten grave moesten geleiden. De bode van het gild zeide de begrafenis aan. De afwezigen en degenen, die ‘barrebeens’ of met het schootsvel voor kwamen, betaalden boete, waarvoor bij enkele gilden zeer treffend brood gekocht werd, om uit te deelen ‘om God voer des doden siel’. De baar werd, als men dit verlangde, gedekt met de gildepel; de zuinige marslieden bezaten eene oude pel, die voor de lijken van den bode van het gild en van kinderen gebruikt werd. Dit was echter alle hulp, naar het schijnt, die men oorspronkelijk bij eene begrafenis van het gild te wachten had. Maar in de 15e eeuw, waaruit onze meeste bescheiden dagteekenen, ontvingen de meeste gildebroeders veel meer. Vele gilden hadden eene broederschap gesticht op het altaar, dat elk gild bezat in de parochiekerk, waar het thuis behoorde. Van de Smeden, de Bijlhouwers, de Steenbickers en de Molenaers wordt ons dit uitdrukkelijk medegedeeld; over de St. Jozefsbroe- | |
[pagina 525]
| |
derschap van de Bijlhouwers zijn wij zelfs nauwkeurig ingelicht. Een Duitsch schrijver heeft de broederschappen geestig aangeduid als ‘Seelenheilversicherungs-anstalten.’ En deze naam, hoewel wat omslachtig, is treffend juist. Broederschappen waren in de middeleeuwsche kerken zeer algemeen; het waren vereenigingen van personen, die zich in hoofdzaak ten doel stelden, elkander bij het leven jaarlijks een gezellig feestmaal en bij den dood eene deftige begrafenis te bezorgen, gevolgd door wat de katholieke kerk daarna nog aan zielmissen en verdere plechtigheden noodig acht. Dit alles verzekerde men zich voor eene matige contributie. Elke broederschap had een eigen priester of althans de beschikking over een deel van diens tijd; meestal bezat zij ook een eigen graf, liefst gelegen in de nabijheid van het altaar, waarop de broederschap hare diensten liet verrichten. Voor een gild, dat geregeld reeds een altaar, een priester en een graf bezat, was het dus natuurlijk gemakkelijk zulk eene broederschap te stichten, en wij moeten ons eigenlijk verwonderen, dat een rijk gild als dat der Bijlhouwers eerst in 1444 op de gedachte kwam dit te doen. Maar toen ging de ontwikkeling dan ook vrij spoedig voort: zoowel de Smeden als de Bijlhouwers besloten weldra (in 1493 en 1516), dat ieder, die lid van het gild werd, ook lid van de broederschap moest wordenGa naar voetnoot1). Al bleef dus de broederschap eene afzonderlijke kasGa naar voetnoot2) bezitten, over welks beheer alleen rekening werd afgelegd aan het gild, haar bestaan was voortaan verzekerd. Zoo bezaten dus althans twee gilden sedert dien tijd een vast begrafenisfonds, ingericht naar het voorbeeld der voorname broederschappen. Wij mogen ons verzekerd houden, dat vele, zoo niet de meeste Utrechtsche gilden lang voor de hervorming dit goede voorbeeld gevolgd zullen hebben.
Ziehier de voornaamste trekken van het beeld, dat de gilden als nijverheidscorporatiën in de middeleeuwen vertoonden. Geen onaantrekkelijk beeld! Men herkent daarin | |
[pagina 526]
| |
die zekere naïve bonhomie, die ons treft in bijna alle middeleeuwsche rechtsboeken en die zulk een scherp contrast vormt met het ruwe geweld en de listige afpersing, die de werkelijkheid dier dagen, onbekommerd om alle reglementen, ons telkens vertoont. Het is zulk een gezellig, gemoedelijk huishouden in die oude gilden! Wanneer de zoon van een gildebroeder priester wordt, trekt het geheele gild mede om de eerste mis van den jongen kerkdienaar bij te wonen en door de offergaven der leden glans bij te zetten aan het feest. En dit geschiedt niet toevallig, noch door eenige persoonlijke impulsie van hartelijkheid, neen, het wetboek zelf van het gild beveelt het zoo en bedreigt boete tegen het verzuim! Het is huiselijk, het is vriendelijk, het is aantrekkelijk zelfs; maar het is kleinsteedsch. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat het zoo toegegaan is in eene groote stad als Utrecht, die medesprak met luide stem in 's lands vergaderzaal. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat dìt nu de gilden zijn, die daar zooveel in te brengen hebben gehad bij het bestuur van stad en land. Toch is dit zoo: de revolutie van 1304, die de stedelijke aristocratie (reeds in 1267 tijdelijk neergeworpen) voor goed ten onder bracht, gaf den gilden de hoogste macht in handen. Alleen in de schepenbank handhaafden de voorname familiën zich nog; maar den schepenen werd alle invloed op het stadsbestuur ontnomen: het waren de ondermannen der gilden die den raad verkozen. Wij kunnen ons denken, hoe verkeerd de handen dezer mannen, al waren zij door een jarenlangen strijd met de regeerende klasse gehard, zullen gestaan hebben, toen hun dus eensklaps het hoogste gezag in den schoot viel! Jammer, dat ons op die eerste voetstappen der handwerksgilden op politiek gebied geen kijkje gegund is: het zou leerrijk zijn en onderhoudend! Maar de gildenbrief van 1304 geeft geene inlichting en verdere bescheiden ontbreken: het blijkt dus niet, hoe de gilden zich aanvankelijk van hunne taak gekweten hebben. Eerst de gildenbrief van 1341 beschrijft ons nauwkeurig, hoe het destijds bij de raadskeuze toeging, en die toestand is in hoofdzaak reeds dezelfde, die bleef bestaan tot aan het einde der gildenheerschappij in 1528. Ziehier hoe de regeeringskeur geregeld was. | |
[pagina 527]
| |
Op Maria Lichtmis vergaderen alle gilden in gemeene morgenspraak op het St. Janskerkhof. In elk gild worden door het lot uit de volle gildebroeders, niet jonger dan 20 jaren, vijf kiezers aangewezen. Deze kiezers benoemen twee oudermannen, die het ambacht zelf uitoefenen. De gezamenlijke oudermannen der gilden (of waarschijnlijker de oudermannen van de 14 hoofdgilden) kiezen de 24 raden (uit de 11 waken, waarin de 21 gilden verdeeld warenGa naar voetnoot1)); deze raden verkiezen de 12 schepenen, hetzij uit hetzij buiten de gilden. De oudermannen wijzen twee overste oudermannen uit de hoofdgilden als hunne hoofden aan. De schepenen kiezen uit de raadsleden, die tot de hoofdgilden behooren, den raadsburgemeester, terwijl de raden uit de schepenen den schepenburgemeester kiezen. De raad bestaat niet meer als in 1304 alleen uit de raadsleden: de schepenen zijn weder daarin opgenomen, en ook de ondermannen zelven hebben er nu eene plaats gevonden. Belangrijke besluiten van den raad worden onderworpen aan de goedkeuring der gilden, weder in gemeene morgenspraak op het St. Janskerkhof vergaderd; zij hebben recht van amendement. Ook de verdediging der stad is geheel aan de gilden toevertrouwd. De stadsmuur en de stadsgracht zijn verdeeld in afdeelingen, wier beheer en verdediging geheel aan de gilden is overgelaten; ieder gild heeft een toren in den stadsmuur, die hem toebehoort. Bovendien zijn de 21 gilden verdeeld in 11 waken, die des nachts op het huis Hasenberch (het schepenhuis, midden in de stad gelegen) beurtelings met de wacht belast zijn, tot handhaving der inwendige rust en tot verzekering van de verdediging der stad. In geval van oorlog zijn het weder de 11 waken, die met de bewoners der buitengerechten de drie ‘bataliën’ vormen, waaruit het stedelijke leger bestaat. De schutten (een klein keurcorps voor het ondernemen van kleine expeditiën) worden eveneens uit de gilden gerecruteerd, aan wie soms voor hunne toe- | |
[pagina 528]
| |
stemming eene uitkeering wordt betaald, omdat de schutten vrij waren van den op de gilden rustenden waakdienst. Zoozeer hangt de dienstplicht met het gildebroederschap samen, dat ook op de vrouwen, die leden van het Riemsnydersgild zijn, die verplichting rust, terwijl de vrouwelijke Viscopers daarvan wel ontheven zijn, maar slechts ten koste van eene vermindering harer rechten in het gild. Ook de ‘aenworpen’ (gildebroeders met beperkte bevoegdheden) moeten bij de smeden halven dienst doen, terwijl zij bij de brouwers althans eene afkoopsom moeten betalen. Ons klinkt het als een sprookje, dat de corporatiën, met wier inrichting en wier streven wij kennis maakten, waarlijk geschikt waren, om niet alleen in militaire zaken, maar zelfs in de politiek zoo geheel den toon aan te geven in de groote stad Utrecht. In werkelijkheid was dit dan ook niet zoo: reeds zeer spoedig na het verkrijgen der oppermacht in 1304 (zeer zeker voor 1341) waren de gilden geheel van karakter veranderd. De omstandigheid, dat de gilden zich vervormd hadden tot 21 kiescolleges, maakte het reeds dadelijk noodig, hun getal stationair te houden. Ook al gingen de in elk gild geoefende bedrijven langzamerhand meer en meer uit elkander, zij moesten voortaan bij elkander blijven, omdat de stedelijke grondwet hen in hetzelfde kiescollege bijeenhield. Nieuwe bedrijven, die opkwamen, moesten zich verder wel bij het eene of andere der bestaande gilden aansluiten, want de stedelijke grondwet had geene plaats voor een 22ste gild. Wij zagen reeds, hoe de barbiers zoodoende een onderkomen vonden in het Wantsnydersgild. Ging het met de heterogene combinatiën altijd goed? In het Bijlhouwersgild streefden de houtzagers, die zich misplaatst gevoelden, naar eenige zelfstandigheid; maar zij konden die natuurlijk slechts in zeer beperkte mate veroveren. Wat dus langs directen weg niet mogelijk bleek, trachtten de schilders en de stillegangmakers (tripmakers), die leden waren van het Zadelaersgild, langs een omweg te verkrijgen door het oprichten eener kerkelijke broederschap, die het hun mogelijk maakte, afzonderlijk vrij over hunne belangen te beraadslagen, wat aan de houtzagers niet geoorloofd was. Het spreekt van zelf, dat zoodoende eene kiem van desorganisatie in de gilden als handwerkscorporatiën gelegd werd, en dat ook daar, waar het gelukte de ontwikkeling dier kiem | |
[pagina 529]
| |
te stuiten, de ongelijksoortigheid der leden de eenheid der over het bedrijf genomene maatregelen belemmerde. Erger nog was het gesteld met andere bedrijven, wier leden over verschillende gilden verspreid waren. Dit was o.a. het geval met de eerst laat opgekomene brouwers, die eerst in 1433 tot een gild vereenigd werden. Wij zagen reeds, dat de speldenmakers in 1377 op bevel van den raad zelf over twee gilden verdeeld werden. Doch met verbazing vernemen wij, dat er in 1525 ook snijders in verschillende gilden dienden, terwijl de oudermannen van het Snydersgild met moeite hunne suprematie handhaafden en zich slechts met behulp van den raad in het bezit konden stellen van het leerkindsgeld, dat de leerjongens hunner in andere gilden verspreide ambachtsgenooten betaalden. Politieke redenen noodzaakten den raad bovendien, om de industriëele desorganisatie der gilden nog grooter te maken dan zij reeds van zelf was. De woelige vleeschhouwers werden na een oproer in 1433 op hoog gezag over alle gilden verspreid, om ze onschadelijk te maken. En den looiers trof na een oproer in 1484 hetzelfde lot. Het Louwersgild werd elf jaren later weder hersteld; maar de vleeschhouwers bleven verdeeld, totdat de gilden hun politieken invloed reeds lang verloren hadden. Maar dit was nog niet alles: er was erger. Het kan niet verwonderen dat, in de eerste jaren na den gildentriomf van 1304, toen de nog onvervalschte ambachtsgilden de raadsleden kozen, de aanzienlijke burgers geheel van het bestuur der stad waren uitgesloten. Dat dit zoo was, blijkt wel uit de positie der wijnkoopers, die, in 1234 leden van het aristocratische koopliedengild, in de gildenorganisatie van 1304 niet zijn opgenomen en tot het einde der middeleeuwen toe geene vaste plaats gehad hebben. Op den duur bleef dit echter natuurlijk niet aldus. Spoedig maakten de aanzienlijken van den nood eene deugd en trachtten door het winnen van het lidmaatschap van een gild den verloren invloed te heroveren. En met uitnemend succes: reeds in 1341 was het noodig in den gildenbrief eene bepaling op te nemen, om het indringen van ‘ghildebroeder, diet ghilde nyet voeren en willen mitter hant,’ eenigszins te regelen. En zóo groot was toen reeds de invloed dezer indringers, dat het wenschelijk scheen te verbieden, de oudermannen, de | |
[pagina 530]
| |
hoofden van het gild, die natuurlijk op de regeling van het bedrijf grooten invloed hadden, te kiezen uit de leden van het gild, die niet persoonlijk het ambacht uitoefenden. Op den duur werd dit vooral niet beter. Het werd de gewoonte, de gildebroeders te verdeelen in leden, ‘die de neringe vant gilde hantieren’, en leden, ‘die int gilde te loet gaen’ (d.i. die in het gild deelnemen aan de loting bij de raadskeuze), - ook wel in ‘ghildebroeders, diet ghild mytten handen doen’, en hen, ‘die myt hen dienen’ (d.i. den militairen dienstplicht vervullen). En het kan geen oogenblik twijfelachtig zijn, dat hoe langer hoe meer deze rechten der leden, het loten en dienen, de hoofdzaak geacht werden bij de beschouwing der gilden. In 1418 klaagde het Oudewantsnydersgild aan den raad, dat het ‘so cranck van dienste’ was, dat het zijnen waakdienst en andere lasten niet meer kon dragen. De raad nam toen het merkwaardige besluit, dat de eerste 32 mannen, die burgers zouden worden, in het Oudewantsnydersgild zouden moeten dienen, zelfs al oefenden zij een ander ambacht uit en al moesten zij daarom nog een tweede gild winnen. Zij behoefden geen entrée te betalen in het Oudewantsnydersgild, maar werden volle gildebroeders ‘gelijck of zijt ghilde mitter hant voerden.’ In 1438 en 1439 klaagden de Oudewantsnyders nogmaals: ditmaal werden hun tien en zeven leden toegelegd, en wel uit de aanzienlijken, die door de gemeene oudermannen over de gilden verdeeld moesten worden en die dus nu bij de kleerkoopers terecht kwamen. In 1428 zien wij een soortgelijken maatregel nemen ten behoeve van het Grauwerckersgild. Aan alle burgers werd toen bevolen een gild te kiezen; zij, die dit verzuimden, werden, tot 15 personen toe, door den raad aan het Grauwerckersgild toegewezen. En in 1448 waren het de Wantsnyders, die alweder van den raad de eerste 25 nieuwe burgers ten geschenke kregen, om ‘mit hen te dienen ende te loten’. Zoo bevorderde dus de raad willens en wetens de ontwrichting der gilden als bedrijfscorporatiën. Blijkbaar was het hem volkomen onverschillig, hoe de gilden georganiseerd waren, mits het ‘dienen ende loten’ maar goed geregeld was. Zoo werd in 1433, bij de oprichting van het Brouwersgild, bepaald, dat de brouwers levenslang het gild, waarvan zij | |
[pagina 531]
| |
vroeger leden waren geweest, zouden mogen blijven ‘gebruken’, mits zij maar in het nieuwe Brouwersgild dienden en lootten. Den barbiers werd nog in 1545 uitdrukkelijk gelast, met de wantsnijders te ‘dienen ende lastdragen’ (het loten was toen reeds afgeschaft), al hadden zij, die toch reeds van ouds tot de wantsnijders behoorden, een ander gild gewonnen. Ook bij de bovenvermelde toevoeging van leden aan het Oudewantsnydersgild in 1418, bleek de raad er geen bezwaar tegen te hebben, zoo de aankomeling het gild won, dat hem het best aanstond; alleen maar moest hij zich verplichten te dienen in het Wantsnydersgild. Ja in 1525 hooren wij met verbazing den raad een vonnis vellen, waarin het ‘doen mitter hant van der Snyergilde off ambocht’ tegelijk met het ‘dienen in andere gilden’ vermeld wordt als de natuurlijkste zaak ter wereld. Men gevoelt het: ‘het ambocht’ wordt langzamerhand los van het gild, dat eene politieke en militaire stedelijke corporatie wordt. Trouwens hoe kon dit anders zijn, wanneer wij reeds in 1352 eene beslissing aantreffen van de gemeene oudermannen, waarin een regel wordt gesteld voor personen, ‘die twe ambochten of twederhanden comenscap voeren mitter handt’ en daarom van twee gilden lid zijn? Zij zouden dienen in het gild, ‘daer sy meeste goets aen leggende hebben’, terwijl ‘ambochte gaen (zouden) boven die comenscappe’. Ontstonden dus reeds voordat eene halve eeuw verloopen was sedert de verovering van de politieke macht door de gilden, conflicten tusschen de plichten van de leden der gilden met betrekking tot het bedrijf en hunne politieke en militaire verplichtingen, hoe kon het dan anders, of deze laatsten, onafscheidelijk van de 21 corporatiën, moesten op den duur de eersten drukken? En zoo geschiedde het ook: in 1428 hooren wij den raad ronduit verklaren, dat ieder een gild behoort te winnen, ‘om onser stat laest ende dienst te doen’. In 1455 ging men dan ook eindelijk zelfs over tot eene nieuwe verdeeling der burgerij in 12 in plaats van in 21 gilden, met de uitgesprokene bedoeling om ‘die gilden even starck te maeken ende se voirt (te) houden’. De gilden werden dus vervormd tot colleges, die elk juist 1/21 van de burgers bevatten. Om dit doel te bereiken, zouden de gemeene oudermannen de personen, die zich als nieuwe burgers aanmeldden, steeds plaatsen in het ‘crancste’ gild, zonder er op te letten of hun | |
[pagina 532]
| |
ambacht tot dit gild behoorde. Het nieuwe lid moest dan in dit gild dienen, maar de regeling van het bedrijf volgen van het gild, waartoe hij door zijn ambacht had moeten behooren, zonder betaling van eenig entree. Lid was men dus van een der twaalf gilden, waarin men diende, niet van het gild, waaronder men als handwerksman behoorde. Zoo waren de gilden als bedrijfscorporatiën ondergegaan, om als kiesdistricten te herleven. Deze laatste gewichtige verandering werd reeds na een jaar weder te niet gedaan. Maar toch bleven de gilden evenzeer politieke als industrieele vereenigingen. Feitelijk waren er in elk gild steeds twee corporatien: de kleinere, verbonden door den band van het gemeenschappelijke handwerk, en de grootere, slechts met administratieve doeleinden ingesteld, waarvan de leden, elkander vreemd in maatschappelijken stand en in bedrijf, alleen nu en dan samenkwamen om aan zekere verplichtingen te voldoen. Het gildeboek was niet meer verbindend voor de leden van het gild, maar slechts voor eene kern uit hen; het was zelfs niet meer uitsluitend verbindend voor leden van het gild, maar tevens voor personen, die geheel of gedeeltelijk buiten het gild stonden. Zoozeer stonden beide corporatiën betrekkelijk los naast elkander, dat toen in 1445 iemand inbreuk maakte op het monopolie van het Grauwerckersgild, de politieke leden zich de zaak geheel niet aantrokken, maar de oudermannen en gildebroeders, ‘die dat ambocht mitter hant doen’, alleen in een proces lieten optreden voor hunne rechten, alsof zij een afzonderlijk lichaam vormden. Indien nu de verdeeling der burgerij gelijkelijk over de 21 gilden had plaats gehad, dan zou deze voor den bloei der bedrijven zeker niet bevorderlijke maatregel althans gerechtvaardigd geweest zijn door de omstandigheden, die nu eenmaal eene verdeeling van het kiezerscorps in 21 afdeelingen noodig maakten. Maar dit was geenszins het geval. Ontegenzeggelijk kwam de raad, toen zij in 1438 eenige aanzienlijken dwong om in het Oudewantsnydersgild te dienen, hoewel dit gild (naar wij zien zullen) geene politieke rechten bezat, op onpartijdige wijze te gemoet aan de behoefte van dit gild aan geschikte mannen voor den krijgsdienst. Maar in den regel ging de raad niet zoo onberispelijk te werk. Het was aan 14 der 21 gilden (hetzij reeds van den | |
[pagina 533]
| |
aanvang af of in den loop der tijden) gelukt de 7 andere gilden van deelneming aan de raadskeuze uit te sluiten. Deze uitgeslotenen, de zoogenaamde ‘leege’ gilden, hadden dus feitelijk geheel geen politieken invloed, die uitsluitend ten deel was gevallen aan de 14 hoofdgilden. Naar die gilden drongen dus alle aanzienlijken, die politieken invloed wenschten te veroveren. Het gelukte niet aan allen, want het was de taak der gemeene oudermannen, om hen, die lid van een gild wenschten te worden zonder een ambacht of althans zonder het ambacht van het gild uit te oefenen, over de 21 gilden te verdeelen. En de oudermannen gingen bij die verdeeling natuurlijk allereerst te rade met de vraag, hoe het best voldaan kon worden aan de verplichting tot waken en dienen, waartoe elk gild een genoegzaam aantal leden behoefde. Maar met dat al is er toch voor ons aanleiding om aan te nemen, dat het aan de groote meerderheid der aanzienlijken op den duur gelukte, eene plaats te veroveren juist in een der hoofdgilden. Immers toen in 1433 het nieuwe Bronwersgild werd opgericht, hooren wij den raad vol meêwarigheid verklaren, dat ‘sommige goede (d.i. gegoede) manne in sommigen legen ghilden gedrucket sijn ende daermede hoir vryheiden vernedert sijn.’ En omgekeerd, als het er in 1448 om te doen is, het Wantsnydersgild te versterken met personen, ‘die mit hem dienen ende loten,’ ontziet de raad zich niet, wel is waar als regel te stellen, dat de 25 personen, die zich het eerst voor het lidmaatschap van een gild zullen aanmelden, gehouden zullen zijn te dienen en te loten in dat der wantsnijders; maar dat voor de armen onder hen deze regel niet zal gelden. De armen toch, die een ander gild ‘mitter hant doen’, zullen in dat gild, niet in het voorname Wantsnydersgild dienen; van loten was om begrijpelijke redenen geen sprake! Zoo was derhalve het stadsbestuur te Utrecht, dat in 1304 op zoo uiterst democratischen voet, zelfs met uitsluiting van alle aanzienlijken, was ingericht geworden, langzamerhand ontaard in eene organisatie, waar het dien aanzienlijken gelukt was niet alleen weder aandeel aan het bestuur te krijgen, maar zelfs een belangrijk gedeelte der lagere klasse daarvan uit te sluiten. Bovendien hadden de patriciers aan de 12 schepenen, in wier kring zij altijd machtig waren, weder toegang verschaft tot den raad, zij het ook dat tegelijkertijd de | |
[pagina 534]
| |
42 oudermannen, die handwerkslieden waren, daar binnengedrongen waren. En zoowel de twee burgemeesters als de twee overste oudermannen behoorden tot de aanzienlijkeren. Slechts in een opzicht bleven de lagere klassen invloedrijk: het systeem der getrapte verkiezingen ontnam wel dwaselijk de keuze van den ondersten trap aan het volk om die aan het toeval in handen te spelen, maar het gaf toch aan het volk een beslissenden invloed door op den tweeden trap alleen handwerkslieden toe te latenGa naar voetnoot1). Trouwens, zonderling als het was, leverde dit systeem toch zekeren waarborg, dat althans op de hoogsten der vier trappen bekwame lieden aan het roer zouden komenGa naar voetnoot2). Wat heeft nu dit ingewikkelde volksbestuur aan de Utrechtsche burgerij gebracht? Bracht het vrijheid? Het is moeielijk daarover thans met kennis van zaken te oordeelen. Maar toch mogen wij wel betwijfelen, of de vrijheid te Utrecht zeer groot was. Men zou allicht meenen, dat een raad, voortgekomen uit algemeen stemrecht in een tijd toen het gezag zoo zwak was, de burgerij zéer zou ontzien, meer wellicht dan de burgerij hem. Een voorval uit het jaar 1458, door onze bronnen verhaald, schijnt echter het tegendeel te leeren. De raad had een besluit genomen en aan de goedkeuring der gilden onderworpen. De ‘raminge’ kwam ook in het Backersgild, waartoe natuurlijk eenige leden van den raad en toevallig ook een der burgemeesters behoorden. De beraadslaging over de voordracht zou aanvangen, toen men een der gildebroeders, zekeren Willam Dircssoen, zijne stem hoorde verheffen en eischen, dat zoowel de burgemeester als de raadsleden voor de discussie de vergadering zouden verlaten. Mij wil het voorkomen, dat deze eisch van bakker Willam een zéér eigenaardig licht werpt op de verhouding tusschen de gildebroeders en de voorname heeren, dien zij hunne stemmen als raadsleden schonken: blijkbaar toch had de voorsteller aanleiding te vreezen, dat hunne tegenwoordigheid de gildebroeders beletten zou de voordracht af te stemmen! | |
[pagina 535]
| |
Wij weten niet, hoe het geval is afgeloopen; maar wij weten wèl (en het is van vrij wat meer belang) wat de raad deed. Zoodra het geval hem ter oore kwam, werd Willam Dircssoen gestraft. De raad oordeelde, dat hij ‘hem onredeliken ontgaen hadde’ en dat ‘dit een werck is, dat hem an sijn lijff gaen soude.’ Maar men had medelijden met hem en verleende hem gratie. En zoo kwam Willam Dircssoen, die zoo stout gesproken had, onder het gelui der banklok ‘in heemde ende in broec mit enen zweerde’ op het stadhuis, en hij ‘bekende sijn lijff verboert te hebben ende bad om genade.’ En de raad gaf hem genade: hij ontnam hem zijn burgerschap en verbande hem voor tien jaren uit de stad en bepaalde, dat hij na zijne terugkomst nooit weder burger zou mogen worden en zich nooit weder in de morgenspraak van een gild mogen vertoonen. Zóó durfde de democratische raad van Utrecht genadig te zijn in 1458, twee jaren nadat met moeite een gildenoproer was bedwongen! Bracht het gildenregiment aan de burgerij geluk? Op deze vraag kunnen wij wèl antwoord geven, en wel beslist ontkennend. Op het jaar 1304 volgden meer dan twee eeuwen van onophoudelijke twisten en woelingen, partijschappen en oproeren, moord en doodslag, slechts nu en dan voor een tijd bedwongen, wanneer het een beleidvollen, liever nog een krachtigen bisschop gelukte invloed te krijgen in de stad. Het ligt niet op mijnen weg, deze tooneelen van verwarring, die altijd eindigen met de verbanning der onderliggende partij, hier in bijzonderheden te bespreken. Maar één punt wil ik toch met een enkel woord releveeren, omdat het ons een sleutel in de hand geeft voor het juiste begrip dezer woelige tooneelen. Men heeft dikwijls vermoed, dat er samenhang bestond tusschen de gildenoproeren te Utrecht en de woelingen in het land van Artevelde. Dat die samenhang bestond, was op zich zelf niet onwaarschijnlijk, omdat juist in den woeligen tijd, die op den Vlaamschen inval in Holland volgde, het gildenbestuur te Utrecht gevestigd werd. Maar eene andere aanwijzing dan het samenvallen van gildenoproeren in Vlaanderen met onlusten te Utrecht had men nooit gevonden. Thans is echter een krachtiger bewijs voor den dag gekomen. Het jaar 1346 had voor Utrecht weder eene serie van oproeren | |
[pagina 536]
| |
gebracht. De graaf van Holland was er in gemoeid geworden. De bisschop had een zoen uitgesproken, maar men had daarop inbreuk gemaakt en de onderliggende partij was levenslang verbannen. En waarheen begaven zich deze ballingen? Zij gingen regelrecht naar Brugge, waar zij zich schadeloos trachtten te stellen door de Utrechtsche kooplieden lastig te vallen en in hun bedrijf te belemmeren. Het blijkt uit een brief, door den raad en de gilden in 1347 over het geval aan de stad Brugge geschreven en in onzen bundel voor het eerst gepubliceerd. Intusschen het jaar 1346 was bestemd noch het bloedigste, noch het laatste te zijn in de lange rij der jaren, die de Utrechtsche burgerij met eene zwarte kool teekende. Nog bijna twee eeuwen ging de bandeloosheid haren gang, totdat de stad eindelijk in 1528, moegestreden en ten einde raad, hare poorten voor den alvermogenden keizer Karel V opende. Hij wist raad voor het lijden der stad! Aanstonds bouwde hij binnen de muren eene citadel, die de burgers voortaan in bedwang moest houden en ook in bedwang hield. En toen werden de woelige gilden zonder genade onttroond. Hun werd bevolen de gildeboeken naar het stadshuis te zenden, en nadat die door eene commissie uit den raad (geen door de gilden gekozen raad!) waren onderzocht (1536), werd aan elk gild eene ordonnantie thuis gezondenGa naar voetnoot1), waarin wel is waar zooveel mogelijk rekening was gehouden met hetgeen elk gildeboek over het bedrijf bevatteGa naar voetnoot2), maar waaraan voorafgingen zekere ‘generael puncten’, in 1538 door den raad vastgesteld, waarin o.a. bepaald werd: ‘Die dekens (de naam oudermannen, die aan de politieke macht der gilden herinnerde, was afgeschaft) en zullen geenen saicken onderwynden, dan alleen van zaicken hair gilde aengaende. Die gilden en zellen nyet moegen vergaderen dan by | |
[pagina 537]
| |
consent van den lieutenant van den stadthouder-generael van deser stadt ende landen van Utrecht, schout ende borgermeysteren, in elcker tijt wesende. Als den gilden eenige vergaderinge geaccordeert wordt, zoe sall altijt een daerby geschickt worden, die daer mede present sall wesen in hoirlieder communicatie, op peyne, indien anders gebuerden, gestraft te worden aen lijff ende goet nae gelegentheyt van der saicke. Men sall mer een gilde consent gheven op eenen dach vergaderinge te maicken. In allen gilden en sall nyemant moegen wesen, die van der neringe ofte ambochte nyet en zijn ofte gheweest en is; ende die alsulcx nyet en zijn en zullen mitte voirseyde gilde oft enigen van dien moegen vergaderen, op verbuerte als voeren. Die dekens zellen altoes gehoirsaem zijn den bevele van den stadthouder ofte zynen lieutenant, schout, borgermeysteren ende den raidt dezer stadt voirseyt.’ Zoo liep de uitstap af, door de Utrechtsche gilden gemaakt op politiek gebied, - een uitstap van meer dan twee eeuwen, die aan hunne vaderstad onuitsprekelijken jammer gekost had en wellicht mede de oorzaak was geweest, dat de commerciëele bloei der stad voor goed geknakt was. Met dat al, de aan zelfregeering gewende Utrechtsche burgers wrokten over de verandering. Zelfs het drukkende Oostenrijksche bewind deed hen nog na meer dan eene halve eeuw niet vergeten, dat zij eenmaal zelven da teugels van het bewind in handen hadden gehad. Maar de gilden, die toch in hunne autonomie het grootste verlies geleden hadden, schenen de oude toestanden minder te betreuren, Allengs losten de onnatuurlijke combinaties der ambachten zich op en de gilden, weder in normalen toestand gebracht, bemoeiden zich voortaan alleen met hun bedrijf. Spoedig werden zij, wat ook elders de gilden op hun ouden dag veelal waren: brave, ordentelijke, ietwat bekrompene vereenigingen, naar vermogen ijverig zorgende voor den bloei van het bedrijf, maar gewoonlijk niet veel verder ziende dan hunne eigene neuzen lang waren.
S. Muller Fz. (Het tweede gedeelte in het volgend nummer.) |
|