De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
De Nederlandsche oorlogsbegrooting, voorheen, thans en in de toekomst.Vermindering, aanzienlijke vermindering der uitgaven voor militaire doeleinden is de wensch van zeer velen, niet alleen in Nederland; doch het is gemakkelijker dien wensch uit te spreken dan er aan te voldoen. Het vraagstuk van de regeling der levende en der doode strijdkrachten van den Staat, is een vraagstuk dat in hooge mate wordt beheerscht door de geldelijke gevolgen, vooral nu in de toekomst aan de schatkist voor sociale doeleinden steeds meer en steeds hoogere eischen zullen worden gesteld. Wil men tot een besluit komen of het werkelijk mogelijk is de oorlogsuitgaven te verminderen, dan dient een onderzoek vooraf te gaan naar de oorzaken van het geleidelijk toenemen dier uitgaven. Een vergelijking van de oorlogsbegrootingen voorheen en thans zal de redenen moeten doen kennen van de uitzetting dier uitgaven. Kent men die redenen, dan kan tevens met meer of minder zekerheid een besluit worden getrokken omtrent een al dan niet mogelijke vermindering in de toekomst. Bij die vergelijking met een vroegere oorlogsbegrooting, moet men niet te ver teruggaan om niet een te groot verschil in de nevenomstandigheden te verkrijgen; als van zelf komt men er toe niet terug te gaan tot vóór den oorlog van 1870, en zoo is dan hier de oorlogsbegrooting voor 1872, dat is die van een kwarteeuw geleden, ter vergelijking genomen met die voor 1897. Het eindcijfer voor 1872 bedroeg ƒ 15.695.000, dat voor 1897 bedraagt ƒ 23.728.839. Ter juister vergelijking moet het eindcijfer voor 1872 verminderd worden met de uitga- | |
[pagina 427]
| |
ven veroorzaakt door het schrikkeljaar ter somma van ƒ 18.133; daarentegen vermeerderd met de volgende sommen. De betrekking van secretaris-generaal werd in 1872 door den hoofdintendant vervuld, de Prins van Oranje was inspecteur der cavalerie, hierdoor werd samen ƒ 11.500 bespaard, wegens incompleet aan officieren ƒ 28.800 en wegens incompleet aan officieren van gezondheid ƒ 7200. Evenzoo moet de begrooting van 1872 nog worden vermeerderd met ƒ 33.000, de bijdragen van de ouders voor de cadetten van het leger hier te lande, die toenmaals van de begrooting werden afgetrokken, doch thans in de ‘Wet op de middelen’ worden verantwoord. Zoodoende zoude de begrooting voor 1872 het eindcijfer krijgen van ƒ 15.721.367, doch het eindcijfer voor 1897 moet dan eveneens worden vermeerderd met de ƒ 2400, afgetrokken voor incompleet aan officieren van gezondheid en wordt alsdan ƒ 23.731.239, dus ruim acht millioen meer dan dat voor 1872. Een vergelijking der beide begrootingen meer in bijzonderheden kan niet maar zoo voetstoots geschieden, omdat de inrichting ervan zeer verschillend is; als voorbereidende arbeid moet dus eerst de begrooting voor 1872 in den vorm van die voor 1897 worden overgebracht, waarbij dan tevens duidelijk in het oog moet vallen, welke nieuwe eischen in den loop dier vijf-en-twintig jaren te voorschijn zijn getreden; eischen, welke nu nagenoeg door een ieder als onafwijsbaar worden beschouwd, doch waaraan men in 1872 eenvoudig nog niet dacht of zelfs niet kon denken. Achtereenvolgens zullen hier de ramingen voor beide jaren, gesplitst volgens hoofdonderwerpen van uitgaaf, worden beschouwd en met elkander vergeleken.
Telt men de tractementen en residentietoelagen der officieren werkzaam aan het Departement van Oorlog bij de andere uitgaven voor dat Departement op, dan komt men voor 1872 tot het cijfer van ƒ 142.500, voor 1897 tot ƒ 215.200, dat is ruim de helft meer, en dat na al de pogingen tot decentralisatie in de laatste kwarteeuw beproefd en ten deele volvoerd. Behalve den secretaris-generaal waren er in 1872: 15 burgerambtenaren en 24 schrijvers, in 1897 zijn er 44 burgerambtenaren en 22 klerken aan het Departement werkzaam; het aantal hoofdofficieren is gelijk gebleven, namelijk 4; het aantal | |
[pagina 428]
| |
subalterne officieren is van 23 op 20 verminderd, het aantal bedienden is van 16 op 18 gekomen. Hoe groot het aantal is der tijdelijk aan het Departement gedetacheerde officieren, onderofficieren en mindere militairen, is uit de begrooting niet na te gaan, aan toelagen wordt voor hen voor 1897 een som van ƒ 2550 gevraagd tegen ƒ 2745 in 1872. De groote vermeerdering van personeel is dus in de burgerambtenaren gelegen; de vermeerdering der uitgaven is dan ook hoofdzakelijk daarin te zoeken. Vergelijkt men echter de onderwerpen welke aan de verschillende afdeelingen of bureelen van het Departement van Oorlog in 1872 werden en in 1897 zijn opgedragen, volgens de opgaven dienaangaande in de overeenkomstige ‘Staatsalmanakken voor het Koninkrijk der Nederlanden’ gedaan, dan wordt de aanzienlijke vermeerdering van personeel in die 25 jaren verklaarbaar. In 1872 dacht men nog niet of zeer weinig, aan de voorbereiding van maatregelen voor den oorlogstoestand, aan groote manoeuvres, aan strategischen veiligheidsdienst, aan kadermanoeuvres, aan fortoefeningen, aan instructiën voor bevelhebbers van troepen, liniën enz, aan den postduivendienst, aan den militairen wielrijdersdienst, aan een remontedepôt, aan algemeene verstrekking van paarden aan officieren, aan de bevordering der inlandsche paardenfokkerij, aan een permanente militaire spoorwegcommissie, aan regeling van het spoorwegvervoer bij mobilisatie en concentratie van het leger, aan reserveofficieren van gezondheid, aan reservekader, enz. Het militair onderwijs was op veel bescheidener leest geschoeid; men had geen rijksvoeding met al den administratieven aankleve van dien, geen centrale magazijnen van kleeding, enz. Het aantal artikelen der oorlogsbegrooting voor 1872 bedroeg 56, dat van die voor 1897 bedraagt 105; die splitsing der artikelen, waarop de volksvertegenwoordiging steeds aandrong, heeft uit den aard der zaak een hoogere totale raming tengevolge, doch sleept ook meer administratieven omhaal mede even als meerdere contrôle van de zijde der Rekenkamer. Zoo is nu weder bij de begrooting voor de Algemeene Rekenkamer voor 1897 eene som van ƒ 1500 meer aangevraagd in verband met eene uitbreiding van het bureau ‘Oorlog’, noodzakelijk door de invoering van het stelsel van voeding voor Rijksrekening bij de korpsen van het leger, en | |
[pagina 429]
| |
van het direct beheer der militaire bakkerijen; terwijl vermoedelijk het bureau ‘Oorlog’ nog meer omvang zal krijgen door de invoering eener wettelijke regeling, welke de aanmaak en het onderhoud van kleeding en nitrusting van onderofficieren en soldaten ten laste der Staatsbegrooting brengt. Dezelfde oorzaken vermeerderen klaarblijkelijk evenzeer de werkzaamheden aan het Departement van Oorlog; daar behelpt men zich voorloopig door detacheering van drie onderofficieren, waaraan voor toelagen ƒ 550 meer wordt gevraagd dan voor 1896 was toegestaan. Gaat men voort op den weg van uitbreiding der contrôle, gepaard aan meerdere splitsing der artikelen van de begrooting, dan zullen er voortdurend meer arbeidskrachten noodig zijn, zoowel bij het controleerende als vooral ook bij het gecontroleerde lichaam; terwijl het aantal zaken, waarmede het Departement van Oorlog bemoeienis heeft, zeer zeker in de toekomst nog grooter zal worden. Men denke bijv. slechts aan de reserve-officieren pas bij Koninklijk besluit ingesteld, doch waarvan de wettelijke positie nog slechts in ontwerp de wetgevende macht heeft bereikt.
Alvorens de kosten van het personeel van het leger voorheen en thans te bespreken, dient eerst nagegaan te worden waaruit ons leger in 1872 bestond, en in 1897 bestaan zal. In 1872 miste men de indeeling van de veldtroepen of het veldleger in divisiën zooals thans het geval is, daarentegen waren er toen vier militaire afdeelingen tegen thans drie, elk met een generaalmajoor aan 't hoofd. De infanterie bestond in 1872 even als thans uit negen regimenten, een instructiebataljon van 4 compagnieën, en een depot van discipline, in 1872 met twee, thans met één compagnie. Daarentegen zijn er thans drie compagnieën hospitaalsoldaten, tegen twee in 1872. Schijnbaar dus weinig verschil, doch in werkelijkheid het groote verschil dat de 5 bataljons waaruit ee n regiment infanterie is samengesteld, in 1872 elk 5 compagniëen telden (behalve het depôt van het regiment grenadiers en jagers dat slechts 2 compagnieën sterk was), thans slechts 4 compagnieën. In 't geheel zijn er dus thans 42 compagnieën infanterie minder, dat is 10½ bataljon ongeveer van de tegenwoordige samenstelling, echter niet van de | |
[pagina 430]
| |
tegenwoordige sterkte, deze is per regiment, per bataljon en per compagnie thans iets grooter. Hadden we nu echter die 42 compagniëen infanterie van 1872 terug, dan zoude met de twee lichtingen miliciens meer, welke thans beschikbaar zijn, ook de beschikking zijn verkregen over 42 reeds in vredestijd bestaande compagnieën infanterie meer, in plaats van de nu, eerst in oorlogstijd, te formeeren 9 reservebataljons en depôts. De cavalerie bestond in 1872 uit 16 veldescadrons, 4 reserveescadrons en 4 depôts, verdeeld over 4 regimenten; thans bestaat zij uit 15 veldescadrons, 1 ordonnance-escadron en 3 depôts, verdeeld over 3 regimenten. Het aantal troepenpaarden is organiek hetzelfde gebleven, namelijk 2358, doch de indeeling is o.a. uit een zuinigheidsoogpunt beter geworden. De bereden artillerie bestond in 1872 uit 14 veld- en 4 rijdende batterijen, elk van 6 vuurmonden, samen 108; thans 18 veld- en 2 rijdende batterijen eveneens van 6 vuurmonden elk, samen 120 vuurmonden; daarbij kwamen in 1872: 3 compagnieën transporttrein en 1 depôt van het eenige regiment veldartillerie waartoe de 14 batterijen waren vereenigd. Thans komen er nog bij 3 treinafdeelingen, 1 instructiebatterij en 3 depôts van de drie regimenten veldartillerie. De organisatie van 1872 was uit den aard der zaak goedkooper, doch telde 2 batterijen of 12 stukken, en organiek in vredestijd 178 paarden minder. Het aantal compagnieën vestingartillerie is evenals in 1872: 40 gebleven, doch nu verdeeld in 4, toen in 3 regimenten; thans is er echter nog een korps pantserfortartillerie van 4 compagnieën, en telt het korps torpedisten 2 in plaats van 1 compagnie zooals in 1872. Het korps pontonniers van 2 compagnieën en de instructiecompagnie zijn aan de jaren 1872 en 1897 gemeen. In 't algemeen is de artillerie dus sinds 1872 niet onbe langrijk uitgebreid. De grootste vermeerdering onderging betrekkelijk het bataljon mineurs en sappeurs, toenmaals van 5 compagnieën, doch nu onder den naam van korps genietroepen 10 compagnieën sterk. De organieke getalsterkte van het leger was op 1 Juli 1871 en 1 Juli 1896 respectievelijk 61537 en 64585 personen; met een tekort in 1871 van 1807 en een teveel in 1897 | |
[pagina 431]
| |
van 11942 personen. De hoofdoorzaak van dit overcompleet is gelegen in de twee lichtingen miliciens, welke er thans meer zijn dan in 1872. Onder de wapenen bevonden zich op genoemde data respectievelijk 25489 en 28887 personen; hieronder in 1871: 1834 officieren, 2495 onderofficieren en 2456 korporaals, in 1896: 1920 officieren, 3547 onderofficieren en 2349 korporaals. Het slechts weinig sterkere leger van 1896 is dus van vrij wat meer kader voorzien dan dat van 1871, hetgeen - de grootere kosten buiten rekening gelaten - een voordeel van militairen aard is. Het aantal vrijwillig dienende soldaten is echter sterk verminderd en gedaald van 5946 in 1871 op 3944 in 1896. Onze troepenmacht is dus thans slechts weinig grooter, maar veel sterker geëncadreerd dan in 1872 en dit is nu een der oorzaken van het hooger begrootingscijfer.
De tractementen, toelagen en schadeloosstellingen voor de officieren van den grooten-, den generalen-, den provincialen-, den plaatselijken staf, en der intendance zijn voor 1897 geraamd op ƒ 247.800, voor 1872 op ƒ 217.650; voor de officieren bij de verschillende wapens voor 1897 op ƒ 3.224.465 en voor 1872 op ƒ 2.371.050; dat is dus voor al die officieren samen voor 1897: ƒ 883.365 meer dan voor 1872. Van waar dat groote verschil? In de eerste, doch niet in de voornaamste plaats in het aantal officieren waarvoor die gelden worden of werden aangevraagd. In 1872 toch was de sterkte der officieren van de staven en de intendance 94, nu 90; van de officieren der wapens in 1872: 1638, nu 1724; de officieren bij de inrichtingen van militair onderwijs, bij den geneeskundigen dienst en bij de centrale magazijnen zijn hier niet bij gerekend. Het aantal officieren der infanterie is, niettegenstaande de vermindering sinds 1872 met 42 compagnieën, toch nog met 53 toegenomen, in hoofdzaak doordat in 1872 de meeste compagnieën 2 luitenants hadden, en slechts een gedeelte er 3 bezat, terwijl tegenwoordig bij alle compagnieën 3 luitenants zijn ingedeeld. Het aantal officieren der artillerie is door de uitbreiding van dat wapen met 66 vermeerderd; bij de genie is een vermeerdering van 4 officieren, waartegenover staat een vermindering met 17 officieren der cavalerie. De totale vermeerdering dus van de officieren dienende bij | |
[pagina 432]
| |
de staven, de intendance en de verschillende wapens bedraagt 79 en verklaart dus geenszins het groote verschil van ƒ 883.365 waarmee het hen betreffende deel der begrooting is vermeerderd. Dat groote verschil is voor het grootste gedeelte gelegen in de traktementsverhoogingen na 1872 en in de toekenning van verschillende schadeloosstellingen, welke men in 1872 of niet of in veel minder mate genoot. De normale traktementen van de officieren der infanterie - om ons tot het hoofdwapen te bepalen - bedroegen (bedragen) in 1872 (1897) voor een kolonel ƒ 4000 (ƒ 4500), een luitenant-kolonel ƒ 3000 (ƒ 3400), een majoor ƒ2600 (ƒ 3000) een kapitein van de 1ste, 2de of 3de klasse ƒ 1800, ƒ 1600, ƒ 1400 (ƒ 2000), een 1ste luitenant ƒ 1000 (ƒ 1200), een 2de luitenant ƒ 900 (ƒ 1000). Ook bij de andere wapens zijn voor de subalterne officieren de tractementen sints 1872 verhoogd. Voor de officieren der verschillende staven, dienstvakken en wapens wordt op de begrooting voor 1897 gevraagd aan bijzondere schadeloosstellingen ƒ 339.795 en voor 1872: ƒ 81.200. Hiervan zijn in 1897: residentietoelagen ƒ 61.250 (in 1872: ƒ 38.750), toelagen voor verblijf in Amsterdam en Rotterdam ƒ 29.600 (in 1872 ƒ 3900), extratoelagen voor bijzondere diensten, voornamelijk bij het militaironderwijs ƒ 73.315 (in 1872: ƒ 37.650), verhooging wegens langdurigen dienst in den kapiteins- en luitenantsrang ƒ 87.175 (in 1872 ƒ 900), en wijders voor zaken waarvoor men in 1872 - juist niet zeer billijk - geen vergoeding kreeg: ƒ 5780 voor uniformverandering, ƒ 18,800 voor het de eerste maal aanschaffen van dienstpaarden, ƒ 17.550 voor verhuiskosten, ƒ 46.325 als bijslag op het traktement bij aankomst in een nieuwe standplaats en wegens tijdelijk verblijf in eene plaats.
De kosten voor het onderhoud van het kader en van de manschappen van het leger waren, niettegenstaande het schrikkeljaar, voor 1872 veel minder geraamd dan voor 1897 het geval is. Wanneer men onder dat onderhoud verstaat: de soldijen, de kleeding, de voeding, het drinkwater, de bewassching en de brand- en lichtstoffen, dan is de raming voor 1872 voor de verschillende korpsen van het leger - de inrichtingen van militair onderwijs en de maréchaussée dus niet medegerekend - ƒ 4.061.032 tegen ƒ 5.689.739 voor 1897. | |
[pagina 433]
| |
Een zeer belangrijk verschil voorwaar, niet alleen te verklaren door het verschil in sterkte onder de wapenen in die beide jaren. De gemiddelde dagelijksche sterkte is af te leiden door het aantal uit te geven rations brood, dat voor 1872 en 1897 is geraamd op 8.264.688 en 8.745.230, te deelen door het aantal dagen van het jaar: 366 en 365; men vindt dan eene gemiddelde dagelijksche sterkte van 23565 en 23959, dus het betrekkelijk kleine verschil van 394 personen. Onder die sterkte zijn echter thans 3547, en vijf en twintig jaar geleden 2495 onderofficieren, dat is nu 1052 of ruim 42 % onderofficieren meer en die worden vrij hoog betaald. Ook kende men in 1872 geen reservekader waarvoor thans voor soldij, kleeding en voeding ƒ 42.947, en in het geheel ƒ 47.137, wordt geraamd. In 1872 dronk men overal nog uit welput of regenbak, tegenwoordig wordt op zeer vele plaatsen water uit een waterleiding verstrekt, hetwelk nu reeds een uitgave van ƒ 37.000 's jaars veroorzaakt, welke met het toenemen der drinkwaterleidingen uit den aard der zaak nog zal stijgen. Ook werd in 1872 aan verwarming en verlichting van wacht- en meer in 't bijzonder van kazernelokalen niet veel gedaan, er was ƒ 37.030 voor uitgetrokken, thans ƒ 110.680; eene uitgave die toch niet tot de weeldeuitgaven mag worden gerekend. Ook worden thans onder de uitgaven opgenomen verschillende betrekkelijk kleine sommen voor doeleinden waaraan men in 1872 niet dacht en die samen toch weer een niet onbeteekenend bedrag vormen. Zoo o.a. wordt er ƒ 2250 aan militaire wielrijders betaald, een som welke met het verdwijnen dier categorie van vrijwilligers ook weer verdwijnt, doch vervangen wordt door de uitgave voor rijwielen, waarvoor in 1897 de som van ƒ 12.000 is geraamd. Voor vergoeding aan opzichters bij de vesting-telegraafdienst en aan buitengewone opzichters van fortificatiën (beide in den vredestoestand burgerpersonen) komt ƒ 8000 op de begrooting voor, eene som welke in den vervolge nog vermeerderd zal worden door de vergoeding aan reserve-telegrafisten, een post nu nog voor memorie op de begrooting uitgetrokken. Daarentegen kostte het ration brood in 1872: 7½ cents, thans 5 cents, waardoor in 1872 een meerdere uitgave van ƒ 215.385 werd veroorzaakt, een uitgave grooter dan die | |
[pagina 434]
| |
thans voor reservekader, drinkwater, betere verlichting en verwarming en de genoemde kleinere uitgaven wordt vereischt. Het zeer groote verschil van ƒ 1.628.707 voor soldij enz. tusschen 1872 en thans is, behalve in de iets grootere totale sterkte en in de groote toename van onderofficieren, te wijten aan de aanzienlijke vermeerdering der dagelijksche soldijen. In 1872 werden uit de soldijen de kosten der voeding, behalve het brood, bestreden; thans moet de soldij voor hen, die zooals de onderofficieren geen rijksvoeding hebben, vermeerderd worden met 25 cents daags als schadeloosstelling wegens gemis aan voeding, en van hen die van rijkswege worden gevoed met 24 cents daags, zijnde de gemiddelde prijs dier voeding. Ten voordeele van het jaar 1897 komen behalve den zeer lagen broodprijs, ook de zeer lage prijzen der eerste levensbehoeften. Ware zulks niet het geval, de begrooting voor 1897 zoude nog hooger zijn; elk verschil van 1 cent per man en per dag op de voeding of op het brood, doet toch de begrooting met ongeveer ƒ 88.000 rijzen. Bepaalt men zich, evenals zulks bij de officieren is geschied, tot het hoofdwapen, de infanterie, dan zijn de dagelijksche normale soldijen in 1872 en in 1897: voor een adjudant-onderofficier ƒ 1.15 en ƒ 2.02, voor een sergeant-majoor ƒ 1.00 en ƒ 1.47, voor een sergeant ƒ 0.675 en ƒ 0.82, voor een korporaal ƒ 0.375 en ƒ 0.45, voor een soldaat ƒ 0.28 en ƒ 0.34. Hierbij komt nu de verhoogde soldij, welke voor korporaals en soldaten gebleven is zooals die in 1872 was, namelijk 2½ en 5 cents daags na 6- en 12jarigen diensttijd; doch voor onderofficieren veel hooger is geworden. In 1872 kreeg een onderofficier na 6- en 12jarigen dienst als zoodanig 5 en 10 cents verhoogde soldij; thans krijgt een sergeant-majoor na drie jaar dienst als zoodanig 30 cents, de sergeanten na 3 en 6 jaar dienst als onderofficier 10 en 40 cents daags verhooging. Bovendien krijgt per compagnie één der sergeanten (sergeant-majoor-titulair) die in oorlogstijd bestemd is om zoo noodig officiersdienst te doen, nog 25 cents toelage per dag; na 6 jaar dienst als onderofficier, geniet hij dus ƒ 1.47 soldij per dag. Alles zonder de dagelijksche toelage voor kleeding, het ration brood en c.q. de vrije woning. De verhooging der soldijen wegens diensttijd voor onderofficieren, korporaals en soldaten werd in 1872 geraamd | |
[pagina 435]
| |
voor al de korpsen samen of ƒ 57.433, voor 1897 op ƒ 315.222 waaronder die voor de bovengemelde sergeantenmajoor-titulair. De verhoogde soldij voor scherpschutters is nog evenals in 1872: 5 cents per dag, doch het aantal scherpschutters bij de infanterie is sints dien tijd aanzienlijk toegenomen, waarbij de scherpschutters der cavalerie komen, die er in 1872 niet waren; de uitgaven daarvoor zijn dan ook gestegen van ƒ 18.666 tot ƒ 35.733. Hoewel er op de begrooting voor 1897 een som van ƒ 20.650 voor premiën aan milicien-sergeanten en aan milicien-korporaals bij aanstelling in die graden voorkomt, iets waaraan men in 1872 niet deed, toch is het totaal der werfkosten voor 1872 grooter dan voor 1897 en wel ƒ 82.235 tegen ƒ 76.930; eigenlijk uit een zuiver militair oogpunt een bedroevend verschijnsel, omdat daarmede gepaard is gegaan de voortdurende vermindering van het getal vrijwillig dienende soldaten, voornamelijk bij de infanterie. Behalve het grooter aantal onderofficieren en de meerdere soldij in 1897, vergeleken bij 1872, is er nog een factor juist in die onderofficieren gelegen, waardoor de uitgaven aanzienlijk zijn gestegen en nog steeds stijgen. Toen namelijk het gebrek aan kader na 1872 op onrustbarende wijze meer en meer toenam, werden er twee middelen gebezigd om daarin te voorzien, en wel behalve de veel hoogere soldijen ook de ruimere vergunning om te huwen. Beide middelen samen hebben aan den kadernood werkelijk een einde gemaakt, doch hebben de uitgaven aanmerkelijk vermeerderd en een categorie van, eigenlijk te oude, gehuwde onderofficieren doen ontstaan, die niet gemakkelijk is weg te krijgen. De vergunning tot huwen sleept de vrije woning voor den gehuwde en zijn gezin na zich, en daar het tevens meer en meer het streven werd om uit een krijgstuchtelijk oogpunt zoo min mogelijk de gezinnen der gehuwden binnen de kazerne te houden, waarin trouwens de ruimte veelal ontbrak, zoo moesten er òf tal van woningen worden gehuurd, òf wel woningen voor gehuwden worden gebouwd. Dit laatste middel is in de laatste jaren op ruime schaal toegepast en toch komt er op de begrooting voor 1897 nog een som voor van ƒ 190.435 voor huur van woningen voor gehuwden tegen ƒ 9000 op de begrooting voor 1872. Hierbij voegen zich, | |
[pagina 436]
| |
nadat de uitgaven voor den bouw zijn bestreden, de onderhoudskosten welke telken jare terugkeeren. In de begrooting voor 1897 is het onderhoud en de vernieuwingen van kazernegebouwen, loodsen, vestingwerken en dergelijke niet afzonderlijk opgegeven, doch uit de détails van die begrooting en van die voor 1872 kan wel worden afgeleid dat de raming voor het onderhoud aan de vestingwerken voor 1872 betrekkelijk hooger was dan voor 1897, die voor het onderhoud van gebouwen betrekkelijk kleiner. Voor het onderhoud van kazernen, enz. en vestingwerken samen, wordt voor 1897 geraamd ƒ 782.625,Ga naar voetnoot1) waaronder ƒ 150.000 voor het bouwen eener kazerne te Breda; voor 1872 werd geraamd ƒ 547.200. Voor 1897 - de kazernebouw te Breda buiten rekening gelaten - dus ƒ 85.425 meer dan voor 1872 en wel door het veel grooter aantal kazernegebouwen, woningen voor gehuwden enz. Op het punt van kazernebouw zijn de eischen de laatste vijf en twintig jaar eveneens vrij wat hooger geworden, niet het minst ook door toedoen van de volksvertegenwoordiging, die op het gebied van de huisvesting, de voeding, de kleeding, enz. van den soldaat steeds op verbetering aandrong. Meermalen bijv. werd in beide Kamers der Staten-Generaal het materieele leven van den soldaat op minder peil geacht te staan dan dat der gevangenen. Die verbetering is dan ook in allerlei richting gekomen en steeds wordt daarmede voortgegaan; doch dat alles heeft veel geld gekost, kost nog voortdurend veel geld, en heeft zeker nog niet het eindpunt bereikt.
Verschillende andere uitgaven met de levende strijdkrachten in verband staande, zijn sints 1872 toegenomen en dragen bij tot het zooveel hoogere eindcijfer van thans. Een gunstige, zij het dan ook geringe, uitzondering maken daarop de bureaukosten, welke in die 25 jaar van ƒ 116.200 op ƒ 112.030 zijn teruggebracht, waar tegenover staat de meerdere huur voor bureellokalen thans, in vergelijking van voorheen. Ook zoude men kunnen meenen dat de aanschaffing, voeding en verzorging van paarden, niettegenstaande het vrij | |
[pagina 437]
| |
kostbare remontedepot te Milligen thans voor minder geld wordt verkregen dan in 1872; de totale som bedraagt toch voor 1872: ƒ 1.532.941 en voor 1897: ƒ 1.431.318. Onderzoekt men echter de zaak in bijzonderheden, dan blijkt dat voor 1872 de aanschaffing van 590 paarden werd noodig geacht tegen gemiddeld ƒ 471.70 per stuk, terwijl voor 1897 noodig zullen zijn 401 paarden tegen gemiddeld ƒ 570 per stuk; in het eerste geval een totale som van ƒ 278.303, in het tweede geval - de reiskosten van de remonte-commissie medegerekend - van ƒ 236.590 bedragende. De fourageprijzen waren in 1872 gemiddeld 72½, in 1897: 56 cent per ration, met een sterkte aan paarden in het eerste jaar van 4483, in het tweede jaar van 5297. Door dat veel duurder ration werd, niettegenstaande het minder aantal paarden, voor 1872 geraamd: ƒ 1.217.627 tegen ƒ 1.056.128 voor 1897. Voegt men hier nu bij dat de verzorging der paarden wat de eischen aangaat, gelijken tred schijnt te houden met die der menschen en men het in 1872 voor ƒ 37.021 deed tegen ƒ 93.600 geraamd voor 1897. terwijl buitendien op de begrooting voor 1897 nog een som van ƒ 25.000 voorkomt voor den aankoop van fokhengsten, dan komt men tot het besluit dat, slechts door de zooveel lagere fourageprijzen en de aanschaffing van een vrij wat kleiner aantal paarden, de totale som voor 1897 blijft beneden die voor 1872. Alleen al door het stijgen van den gemiddelden fourageprijs tot dien voor 1872, zou de begrooting voor 1897 met meer dan ƒ 300.000 stijgen en dus het voordeelig verschil voor het onderwerp paarden, dat nu ƒ 120.623 bedraagt, in een nadeelig verschil overgaan. Alle verdere uitgaven in meer of minder ver verwijderd verband staande met de levende strijdkrachten zijn op de begrooting voor 1897 vrij wat hooger dan op de begrooting voor 1872. Wegens het onderhoud van wapens, ledergoed en paardentuig en van het artilleriematerieel bij de korpsen, benevens de vernieuwing van een en ander, wordt voor 1897 een som van ƒ 239.500 aangevraagd tegen ƒ 94.586 in 1872. Dit belangrijk verschil vindt zijn oozraak voornamelijk in de meerdere oefeningen, welke veel slijtage ten gevolge hebben, in de veel samengestelder modellen van een en ander, waardoor reparatie, vernieuwing en onderhoud veel meer kosten | |
[pagina 438]
| |
dan vroeger, terwijl ook met het onbillijke stelsel is gebroken om den soldaat de poets- en smeermiddelen grootendeels van zijn karig zakgeld te doen bekostigen. Voor het aanschaffen, herstellen, onderhouden en wasschen van nachtlegergoederen werd in 1872 een som van ƒ 133.417 tegen ƒ 176.700 voor 1897 aangevraagd. Tot die vermeerdering van uitgaven hebben zeker ook de vele, meer dan vroeger, noodige tweemans-nachtlegers voor gehuwden bijgedragen. Voor het kampeeren van troepen, veldoefeningen op groote schaal, kader-, cavalerie- en fortmanoeuvres, enz., voor de practische oefeningen der artillerie en genie, benevens de zoogenaamde kantonnementskosten voor huisvesting en voeding van militairen bij ingezetenen, is voor 1897 geraamd ƒ 199.500, voor 1872 was het ƒ 126.950. Aan veldoefeningen op groote schaal, kader-, cavalerie- en fortmanoeuvres deed men in 1872 nog niet, daarentegen werd er alleen voor het kampeeren, in hoofdzaak te Milligen, een som van ƒ 104.000 noodig geacht. Doordat er tegenwoordig veel meer gereisd wordt, ook al wegens de veelvuldige inspectiën der verschillende autoriteiten en het deelnemen van officieren aan allerlei oefeningen buiten hun garnizoen, is de som voor het verplaatsen van personen en goederen van ƒ 144.175 voor 1872 tot ƒ 287.950 voor 1897, dat is bijna het dubbele, gestegen. Alleen al de reisen verblijfkosten, in hoofdzaak van officieren, zijn van ƒ 36.100 gestegen tot ƒ 85.000. Let men op de voor oefeningen en onderwijs bij de korpsen bestemde sommen van ƒ 26.250 en ƒ 114.060 voor 1872 en voor 1897, dan is het duidelijk dat ten dien opzichte in de laatste vijf en twintig jaar veel verbeterd moet zijn, doch ten koste van een viermaal grootere geldsom. Hetzelfde geldt de voor 1872 en 1897 uitgetrokken gelden ten bedrage van ƒ 132.341 en ƒ 368.455 voor studie en onderwijs. Gaat men dit in bijzonderheden na, dan ziet men dat thans de Hoogere Krijgsschool te 's-Gravenhage gevestigd, na aftrek der bijdrage uit de Indische begrooting: ƒ 25.281 kost. De op veel bescheidener voet ingerichte, doch ook voor een veel beperkter doel bestemde stafschool te Breda kostte in 1872: ƒ 10.200. De Koninklijke Militaire Academie te Breda en de Cadetten-school te Alkmaar zijn te samen, na aftrek der bijdragen uit de Indische begrooting en van die der | |
[pagina 439]
| |
ouders der cadetten, geraamd voor 1897 op ƒ 210.991. Een cadettenschool bestond er in 1872 niet, de Koninklijke Militaire Academie met een veel kleiner aantal cadetten, kostte toen met overeenkomstige aftrekking ƒ 79.317. Twee inrichtingen kosten vanzelf altijd meer dan ééne, al tellen ze ook totaal evenveel studiejaren; de uitbreiding van het aantal studiejaren, op Cadettenschool en Militaire Academie samen, van vier tot vijf, draagt echter zeer zeker tot de meerdere kosten bij, naar veler meening zonder evenredig nut. De hoofdcursus te Kampen is voor 1897, na aftrek der bijdrage uit de Indische begrooting, geraamd op ƒ 46,580. In 1872 was die zaak op veel eenvoudiger voet ingericht en telden de leerlingen niet als thans boven de formatie bij hun wapen. Bij twee regimenten infanterie was een hoofdcursus, elk met een viertal luitenants als onderwijzers; die luitenants telden boven de formatie, hun tractementen ter somma van ƒ 8000 waren de eenige uitgaven, behalve de geringe kosten voor verlichting en verwarming van de kazernelokalen, waar les werd gegeven en een kleine toelage voor die luitenants, welke kosten uit den post oefeningen en onderwijs bij de korpsen werd bestreden. Daarentegen bestond toen de militaire school ter opleiding van officieren voor het Nederlandsch-Indische leger te Meester-Cornelis nog, ter kwader ure eenige jaren geleden opgeheven. Ook de normaal-schietschool kostte in 1872 niet de helft van de geraamde som voor 1897; ƒ 11.024 toen, tegen ƒ 29.033 thans, na aftrek der bijdrage uit de Indische geldmiddelen enz. De inrichting in 1872 was veel eenvoudiger en er was geen gymnastiekschool aan verbonden, zooals thans. De vermeerderde uitgaven voor den geneeskundigen dienst, voor 1897 geraamd op ƒ 840.862 tegen ƒ 568.747 voor 1872, vinden voornamelijk hun oorzaak in de hoogere uitgaven voor het personeel, niettegenstaande het aantal officieren van gezondheid, paardenartsen, apothekers en officieren-directeuren van militaire hospitalen organiek is teruggebracht van 187 op 171, en het aantal in beide jaren aanwezig nagenoeg hetzelfde zal zijn. Doch door den nood gedwongen zijn de tractementen der officieren van gezondheid zeer veel hooger gesteld dan voorheen en zijn voor 1897 voor 109 officieren van gezondheid | |
[pagina 440]
| |
geraamd ƒ 270.500, terwijl zulks in 1872 voor 132 officieren van gezondheid slechts ƒ 192.000 bedroeg. Hierbij voegen zich, al is het ook in mindere mate, de vermeerdering der tractementen van de paardenartsen en de apothekers, en de vrij wat hoogere tractementen en daggelden der administrateurs en geëmploieerden aan de militaire hospitalen, die van ƒ 66.770 in 1872 tot ƒ 138.700 voor 1897 zijn opgeloopen. Ook de verplegingskosten zijn sints 1872 van 45 cents op 52 cents daags gestegen. Betere verpleging, betere inrichting van velerlei, doch ook veel hooger kosten dan een kwart eeuw geleden. De kosten van de drie thans bestaande centrale magazijnen van kleeding en uitrusting, benevens de vernieuwing en het onderhoud van kampementsgoederen en voorwerpen van velduitrusting zijn voor 1897 geraamd op ƒ 173.600, benevens nog ƒ 22.455 voor de garnizoensmagazijnen van kleeding. Voor het eenige centrale magazijn in 1872 werd geraamd ƒ 60.000; de onkosten der vroegere korpsmagazijnen werden gevonden uit de administratiekosten der korpsen, daarbij kwamen echter de tractementen van 19 officieren-administrateurs van kleeding en wapening bij de korpsen ad ƒ 28000 samen. Alles is nu veel beter geregeld en ingericht dan voorheen, de voorraad van een en ander is belangrijk grooter, doch de onkosten zijn buitengewoon gestegen. De artillerieinrichtingen eischen voor 1897 de som van ƒ 605.875 aan toelagen voor officieren, jaarwedden, daggelden en werkloonen voor het personeel, voor 1872: ƒ 283.000. Voor een klein deel is die groote vermeerdering veroorzaakt door de hoogere jaarwedden, doch het groote verschil komt door de veel hoogere daggelden en werkloonen vergeleken bij vroeger, even als in de burgermaatschappij het geval is. Voor aanmaak en aanschaffing van geschut, draagbare wapens, buskruit, enz. vroeg men voor 1872: ƒ 624.600, thans ƒ 767.700. Even als nu was ook in 1872 de aanschaffing van nieuwe draagbare vuurwapenen aan de orde, thans vraagt men daarvoor ƒ 1.758.170, toen ƒ 1.097.706; hierbij komt voor 1897 nog ƒ 300.000 voor de voortzetting van den bouw der artillerieinrichtingen aan de Hembrug bij Zaandam. De onkosten van de topographische inrichting en van de militaire verkenningen zijn van ƒ 21.400 voor 1872, gestegen | |
[pagina 441]
| |
tot ƒ 64.750 voor 1897, na aftrek der bijdragen van Nederlandsch-Indië, enz. Niet slechts het meerdere geleverde werk in verschillende richting, tevens in ruimeren kring verspreid dan voorheen, doch ook de verhooging der tractementen en der tot voor weinige jaren zeer karige dagloonen zijn oorzaak van deze verhooging. De afdeeling ‘Verschillende uitgaven’ is ook al vermeerderd van ƒ 52.700 tot ƒ 86.800; o.a. behoort daar thans toe een subsidie van ƒ 25.000 aan de vereeniging ‘Trouw aan Koning en Vaderland’ te Utrecht tot ondersteuning van oud-strijders. De uitgaven voor de maréchaussée, welke volgens velen niet op de oorlogsbegrooting behooren, doch niettemin het eindcijfer er van in toenemende mate drukken, zijn sints 1892 met 187 percent verhoogd, en gestegen van ƒ247.131 tot ƒs710.479. De aanzienlijke verbetering der pensioenen, vooral van de kapiteins, gepaard aan de hoogere toelage van ƒ 75 's jaars voor Indische dienstjaren (vroeger ƒ25), is o.a. oorzaak dat de afdeeling nonactiviteitstractementen, pensioenen, gagementen, onderstanden, lijfrenten enz. in de 25 jaar verloopen tusschen 1872 en 1897 gestegen is van ƒ 1.510.530 tot ƒ 2.442.705. De gevolgen van de wet van 18 Juli 1890, waarbij pensioen wordt toegekend aan mindere geëmploieerden, werklieden en bedienden op daggeld werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks-landmacht, doen zich op de begrooting van 1897 gevoelen met de som van ƒ24.358, een som die nog vele jaren steeds grooter zal worden. De zoogenaamde vestingwet dateert van 1874, de begrooting van uitgaven voor ons vestingstelsel is voor 1897: ƒ 1.050.000. Op de begrooting voor 1872 kwam de som van ƒ 279.000 voor tot voortzetting van de verbetering der middelen tot het stellen van de inundatiën der Nieuwe Hollandsche Waterlinie met den aankleve van dien. Onder dien ‘aankleve’ waren begrepen verbeteringen van het fort Honswijk en bijgelegen werken en van het fort Jutfaas.
De vergelijking van de beide begrootingen van 1872 en 1897 wijst nagenoeg overal op grooter, ja dikwerf aanzienlijk grooter uitgaven; het tegenwoordige kost veel meer dan het | |
[pagina 442]
| |
vroegere, hoe kan en moet dat wel in de toekomst worden? Alvorens te trachten eenig antwoord op die vraag te geven, is het niet ondienstig onze oorlogsuitgaven te vergelijken met die in België, een land niet veel grooter dan het onze, al is het ook sterker bevolkt en dat zich dus, ook doordat het onze onmiddellijke buur is, als vanzelf tot zulk een vergelijking aanbiedt. Daartoe zullen hier naast elkander worden gesteld eenige cijfers van de oorlogsbegrootingen voor 1897 in België en in Nederland, tevens die van de sterkte der strijdkrachten en de grootte der bevolking in beide landen. Daarbij zal voor een gemakkelijk overzicht van de beteekenis der getallen, tevens worden opgegeven hoe de cijfers bij ons zijn percentsgewijze tot de overeenkomstige voor België, en daarbij het verhoudingsgetal voor dit laatste land steeds op 100 worden gesteld. De bevolking op 31 December 1894 telde in België 6.341.958 zielen, in Nederland 4.795.646; dat is in verhouding van 100: 76.6. De oorlogsterkte zonder de burgerwacht is in België door zijn grooter militiecontingent en door zijn 13-jarigen diensttijd grooter dan in Nederland met zijn 7 lichtingen miliciens, zonder de schutterij. Die sterkte is 128.839 hoofden tegen 76.527 hier te lande, dat is als 100: 59.4 bijna. De vredessterkte, dat is het aantal personen gemiddeld onder de wapenen in den loop van het jaar, is wat de onderofficieren en minderen betreft, het gemakkelijkst af te leiden door het in de begrootingen opgegeven aantal rations brood te deelen door 365, het aantal dagen van het jaar. Men kan dat doen òf door het aantal rations te nemen zonder aftrek van wat geraamd is niet noodig te zullen zijn wegens incompleet, kleine en groote verloven, dagen op marsch en in het hospitaal, òf met dien aftrek. In het eerste geval krijgt men een vredessterkte, beneden den rang van officier, in België en in Nederland van 44597 en 27227 hoofden, dat is als 100: 61.5 ruim; in het tweede geval worden die getallen 38802 en 23959, dat is als 100: 61.6 bijna. Niet slechts het grootere militiecontingent, doch ook het veel langere eerste verblijf onder de wapenen in België dan in Nederland, dragen tot die grootere vredessterkte bij. Het aantal officieren (zonder gendarmerie of maréchaussée) | |
[pagina 443]
| |
is in vredestijd in België 3381, in Nederland 2035; dat is als 100: 60 ruim. De uitgaven voor de landmacht zijn in België op het ‘budget du ministère de la guerre’ 47.912.000 francs, waarbij moeten worden gevoegd 4.665.000 francs voor pensioenen en 3.200.000 francs voor ondersteuning der ouders of verwanten van min- of onvermogende miliciens; beide posten voorkomende op het ‘budget de la dette publique;’ samen dus 55.777.000 francs of ƒ 26.494.075.Ga naar voetnoot1) De oorlogsbegrooting in Nederland is, als men er de uitgaven voor de maréchaussée ad ƒ 710.479 aftrekt (de uitgaven voor de Belgische gendarmerie ad 4.647.000 francs vormen een afzonderlijk ‘budget du gendarmerie’), groot ƒ 23.018.360. Beide oorlogsbegrootingen staan tot elkander als 100: 86.9 bijna. In verhouding tot het zielental is dus zoowel de oorlogsals de vredessterkte in België grooter dan hier te lande, de oorlogsuitgaven daarentegen grooter hier te lande dan in België. Op de Nederlandsche oorlogsbegrooting komen echter als buitengewone uitgaven voor: ƒ 2.058.170 voor de aanschaffing van draagbare vuurwapenen met toebehooren en ƒ 1.050.000 voor de voltooiing van het vestingstelsel. Trekt men die buitengewone uitgaven van het bovenvermelde cijfer van ƒ 23.018.360 af, dan houdt men voor de gewone uitgaven ƒ 19.910.190 over en wordt de verhouding als 100: 71.4 bijna, dat is kleiner dan die van het cijfer der bevolkingen. Trekt men verder van beide begrootingen af de uitgaven voor de eigenlijke pensioenen 4.665.000 francs = ƒ 2.215.875 en ƒ 2.282.000 (verhouding 100: 103 ruim); evenzoo de uitgaven voor het materieel der artillerie dat is: 1.711.875 francs = ƒ 813.141 en ƒ 1.476.075 (verhouding 100: 181.5), benevens de uitgaven voor den dienst der genie en der kazerneering, de buitengewone uitgaven hieronder begrepen, dat is 2.124.225 francs = ƒ 1.009.007 en ƒ 1.049.240 (verhouding 100: 104), eindelijk 371.800 francs = ƒ 176.605 en ƒ 160.705 (verhouding 100: 91 bijna) voor nonactiviteitstractementen, wachtgelden, tijdelijke pensioenen en onderstanden, en ten slotte nog van de raming der Belgische uitgaven de reeds genoemde som van 3.200.000 francs voor onderstand aan de | |
[pagina 444]
| |
betrekkingen der miliciens, dan krijgt men voor België 43.704.300 francs = ƒ 20.759.452 en voor Nederland ƒ 14.942.170, dat is in verhouding van 100: 72 bijna. Deze eigenlijke onkosten voor de levende strijdkrachten, wat betreft: beheer, administratie, tractementen, soldijen, kleeding, voeding, ligging, bewassching, oefeningen, onderwijs, reiskosten, remonte, onderhoud en voeding paarden, onderhoud en vernieuwing ledergoed en paardentuig, enz., zijn dus in Nederland vrij wat grooter dan in België, zoowel in verhouding tot de vredesals tot de oorlogssterkte, doch eenigszins kleiner in verhouding tot het zielental. De militaire huishouding is dus hier te lande in vergelijking van de sterkte der levende strijdkrachten, duurder dan in België, ten deele een noodzakelijk gevolg van onze vele indirecte legeruitgaven voor Nederlandsch-Indië, waarvoor ons leger een soort van algemeen depot is, zoowel voor het kader als voor de minderen. De zeer eenvoudig ingerichte, slechts in 36 artikelen gesplitste Belgische oorlogsbegrooting met voldoende toelichtingen, alles samen groot 61 bladzijden, tegen 317 bladzijden voor hetzelfde doel hier te lande (verhouding 100: 520), is als 't ware een beeld van de in vele opzichten eenvoudiger en aan geringer materieele eischen voldoende inrichting van het krijgswezen aldaar, in vergelijking met die in ons vaderland. De tractementen der Belgische officieren zijn in het algemeen ongeveer even hoog als bij ons, slechts die der luitenant-generaals en generaal-majoors zijn hooger en wel: ƒ 8787 en ƒ 6032 tegen ƒ 6500 en ƒ 5500 hier te lande; daarenboven is voor sommige generaals en hoofdofficieren te samen een som van 15000 francs voor representatiekosten uitgetrokken. De verhooging voor langdurigen diensttijd in den luitenantsrang is in België de helft minder dan hier te lande, die in den kapiteinsrang even hoog; de raming voor beide verhoogingen is ƒ 47.672 tegen ƒ 87.175 bij ons. De reis-, verblijf- en verhuiskosten voor officieren zijn in België belangrijk hooger dan hier te lande, daarentegen kent men daar te lande geen bijslag op het tractement bij aankomst in een nieuwe standplaats, geen schadevergoeding voor uniformverandering, geen residentie- of hoofdstadstoelagen, samen op ons budget ad ƒ 115.430 voorkomende. Onze kampen manoeuvretoelagen zijn ook vrij wat hooger dan in België, | |
[pagina 445]
| |
waar de officier die in het kamp van Beverloo is gelegerd, manoeuvres bijwoont of met den troep marcheert, slechts 40 centimes daags krijgt ter vervanging der zoogenaamde campagnevivres. Alles samengenomen behoeft de Nederlandsche officier in geldelijk opzicht nog niet te wenschen om met zijn Belgischen collega te ruilen. Wat de onderofficieren en minderen betreft, zoo heeft de Nederlandsche militair beneden den rang van officier, het beter dan zijns gelijken in graad in België. Wil men de dagelijksche soldijen vergelijken, dan moet men die der Belgen vermeerderen met 31 centimes als waarde van het aan allen te verstrekken ration vleesch, en het dagelijksch zakgeld der Nederlanders met 25 cents voor voeding en bovendien met de dagelijksche toelage voor kleeding, welke in België niet wordt genoten. Ook de toelage wegens een bepaaldendiensttijd zijn hier te lande voor de onderofficieren vrij wat hooger dan in België. Voor de infanterie zijn de dagelijksche inkomsten van den soldaat en den korporaal vrij wel gelijk in België en bij ons; hier te lande wordt echter bij dat wapen nog ƒ 33.397 aan scherpschutters-toelagen betaald, die men bij onzen zuidelijken nabuur niet kent. De dagelijksche soldijen der onderofficieren van de infanterie zijn, berekend zooals boven is aangegeven, en naar gelang van den diensttijd in België en Nederland:
Ook bij de andere wapens worden de Nederlandsche onderofficieren beter betaald dan de Belgische, terwijl de eersten door het groote aantal gehuwden vrij wat meer aan huishuur kosten dan de tweeden. Het aantal onderofficieren is in België 4381 tegen 3547 in Nederland, dat is in verhouding van 100: 81 bijna, zonder de milicien-sergeanten hier te lande mede te rekenen. Bij de betere betaling voegt zich dus voor ons land een betrekkelijk veel grooter aantal onderofficieren om de uitgave voor die categorie van militairen hoog te doen stijgen. Aan eerste uitrusting voor de kleeding staat tegenover | |
[pagina 446]
| |
een uitgave in België van ƒ 262.704 een som van ƒ 274.900 bij ons, dat is in verhouding als 100: 105.2. Aan verwarming en verlichting van kazernen, wachten, enz. ƒ 61.750 tegenover ƒ 110.680, dat is als 100: 179.2; dus hier te lande al weder veel hooger uitgave. Dit is in mindere mate, doch betrekkelijk toch ook het geval voor de bureau-, administratie- en onderwijskosten bij de verschillende wapens, waarvoor in België ƒ 298,495, hier ƒ 226,090 wordt geraamd, dat is in verhouding van 100: 75.8. De reis-, verblijf-, transport-, kantonnements- en manoeuvreskosten, die in België samen ƒ 734,094, bij ons ƒ 505,786 bedragen, verhouden zich dus als 100 : 68.9 bijna. De uitgaven voor den geneeskundigen dienst zijn in België slechts zeer weinig hooger dan bij ons ƒ 846,341 tegen ƒ 840,862. Voor de Belgische école militaire en voor de école de guerre wordt samen ƒ 103,622 geraamd, echter zonder de tractementen en soldijen voor het militaire personeel, welke bij de korpsen zijn uitgetrokken, terwijl uit de begrooting niet is na te gaan, hoeveel die samen bedragen. Daardoor wordt de vergelijking met de uitgaven in Nederland voor hetzelfde doel, d.i. voor de cadettenschool, de koninklijke militaire academie en de hoogere krijgsschool, samen ad ƒ 310,842 zeer moeilijk, waar die tractementen en soldijen wel tot de kosten der inrichtingen behooren. De totale kosten zijn in Nederland echter zeker niet alleen in betrekkelijken, doch ook in volstrekten zin hooger dan in België. De uitgaven voor de paarden zijn hier te lande in verhouding tot het geheel der oorlogsuitgaven kleiner dan in België; doch de vredesformatie is daar 1721 officiers- en 7319 troepenpaarden, samen 9040 stuks, hier te lande 1377 en 4021, samen 5398 stuks, dat is als 100 : 59,7 ruim, dus voor ons land iets kleiner in verhouding tot de geheele legersterkte. De remontekosten ad ƒ 474,026 en ƒ 262,590 verhouden zich als 100 : 55.4, de onkosten voor fourage ad ƒ 1,994,429 en ƒ 1,075,131 als 100: 53.9. Uit al het voorgaande blijkt genoegzaam dat onze militaire huishouding in velerlei opzichten minder eenvoudig en daardoor duurder is ingericht dan in België, doch tevens dat een teruggang tot dit meer eenvoudige werkelijk een teruggang in materieel welzijn, in geringe mate voor het officierskorps, | |
[pagina 447]
| |
doch in vrij groote mate voor de onderofficieren en minderen zoude zijn en dat daaraan geen denken is. Wilde men een aan het zielental evenredige legersterkte, zoowel in vredes als in oorlogstijd hier te lande hebben zooals in België, onze oorlogsbegrooting zoude nog veel hooger worden en dat dient zeker te worden vermeden.
Keeren wij nu tot de vraag terug: hoe kan en moet het bij ons in de toekomst worden? een vraag, gemakkelijker te stellen, dan te beantwoorden. Met zekerheid is slechts te zeggen dat een organisatie der levende strijdkrachten, welke zoude berusten op een sterker jaarlijksch militie-contingent, gepaard aan een langduriger eerste oefeningstijd, onvermijdelijk tot meerdere uitgaven moet leiden; ja zelfs dat als men de zaken eenvoudig gaande houdt, zooals ze nu zijn, de uitgaven voor de levende strijdkrachten noodwendig langzamerhand zullen toenemen, omdat steeds meer en meer eischen van allerlei aard te voorschijn treden, die men wel eenigen tijd, doch niet op den duur kan tegenhouden. Reeds werd gewezen op de toenemende uitgaven voor het reservekader, op de toekomstige uitgaven voor de instelling der reserveofficieren, terwijl het geven van eenige schadeloosstelling aan de verwanten der on- en minvermogende miliciens in de lucht hangt. In België werd daarvoor in de laatste jaren 3.200.000 francs geraamd, doch iets meer uitgegeven; de maandelijksche schadeloosstelling, tot nu toe tot een bedrag van 10 francs, is met ingang van 1 October 1896 op 30 francs gebracht, dus voor de toekomst verdrievoudigd. Voor de schatkist dus een zeer gevaarlijke weg, dien men beter doet òf niet, òf in elk geval met de uiterste omzichtigheid te betreden. Zoolang de zaken blijven zoo als ze nu zijn, is er zonder nadeel voor de militaire waarde van ons toch al niet groot leger, niet veel op de oorlogsbegrooting, vooral wat betreft de levende strijdkrachten, te bezuinigen. Onze officieren, onderofficieren en minderen hebben het zeer zeker beter dan vijf en twintig jaar geleden, ook als zij gepensionneerd zijn; doch vijf en twintig jaar geleden had vooral de soldaat het erg min. Men zal toch niet willen terugkeeren tot de vijf | |
[pagina 448]
| |
cent daags zakgeld voor den vrijwilliger en den milicien der infanterie, waarvan nog buitendien allerlei poetsgerij tot onderhoud van kleeding, wapening en uitrusting moest worden gekocht. Wellicht is het zakgeld der huzaren en der soldaten bij de speciale wapens en diensten wat ruimGa naar voetnoot1) en voor vermindering vatbaar; wellicht kan de vergunning aan de onderofficieren om te huwen wat worden ingekrompen, en dat zoude zeker wel eenige besparing geven. Doch men loopt dan gevaar het aantal vrijwilligers bij de cavallerie en bij de speciale wapens en diensten, welke toch al minder in getal zijn dan daarbij wenschelijk is, nog meer te zien verminderen; terwijl ook de lust om onderofficier te worden, wel eens zoude kunnen blijken minder groot te worden. Beide maatregelen verdienen echter ernstige overweging. Het materieele leven van den soldaat in 't algemeen is in velerlei opzichten beter dan vijf en twintig jaar geleden: ruimer logies, beter toebereid eten, tevens smakelijker opgedischt, lokalen tot uitspanning (cantines), reinigingslokalen en zelfs hier en daar badinrichtingen, beide laatsten ter vervanging van de pomp op de binnenplaats, 's winters veelal bevroren, betere verpleging der zieke militairen, enz. Wie zal ten dien opzichte willen of durven terugkeeren tot vroegere toestanden? Is het integendeel niet te vreezen, dat de eischen, - niet het minst ook door den aandrang der Volksvertegenwoordiging - zullen toenemen? Men denke bijv. aan het feit, dat de slaapzaal der soldaten tevens zijn eetzaal, zijn theoriezaal en wat haast nog erger is, tevens zijn poetszaal is. Op de tractementen der officieren valt toch waarlijk ook niet te bezuinigen; in de hoogere rangen zijn ze slechts wat de infanterie betreft hooger dan vijf en twintig jaar geleden. In de lagere rangen zijn ze alleen dan voldoende te achten als men die rangen nog slechts kort bekleedt, doch een luitenant, van de infanterie bijv., ongeveer 40 jaar oud met bijna 18 officiersdienst, gehuwd en vader, met 1400 gulden tractement - en zoo zijn er velen - is toch zeker niet in een benijdenswaardigen toestand. Het is waar, hij heeft de kans | |
[pagina 449]
| |
binnen een paar jaar kapitein te worden op ƒ 2000 tractement bruto, en dien wat beteren toestand in te gaan met een dure verhuizing. Aan een, zeer zeker billijke gelijkstelling van de tractementen der niet bereden subalterne officieren van de verschillende wapens - voor de hoofdofficieren is zulks reeds het geval - is wegens de vermeerdering der uitgaven vooreerst niet te denken. Wel zoude men door een beter en billijker regeling der verschillende toelagen, met name van de in vergelijking van andere duurdere garnizoenen te hooge residentietoelagen, de opklimming der tractementen in de lagere rangen kunnen verbeteren; doch dan komt het groote bezwaar van den vrij wat meer kostenden overgangstoestand, omdat men niet zonder hooge noodzakelijkheid de toelage mag verminderen van hen, welke op die inkomst met eenig recht en vertrouwen rekenden. Op de pensioenen te bezuinigen door minder te pensionneeren gaat niet aan, niet slechts doordat de oudere officier dikwerf niet meer aan de physieke eischen, zelfs in vredestijd, aan zijn betrekking verbonden, kan voldoen; doch vooral ook omdat anders de kapiteins, de aanvoerders der tactische eenheden, - vooral die der infanterie, welke alles te voet moeten afdoen - veel te oud worden om in oorlogstijd, ja, ook in vredestijd bij langdurige oefeningen mee te kunnen komen. Veeleer is nog gedurende vele jaren een stijging der pensioenen te wachten, zoowel omdat de oudere gepensionneerden, welke door den door van de lijst wegvallen, een lager pensioen genoten dan thans het geval is, doch ook omdat de vermeerdering van ƒ 75 voor elk dienstjaar in de Koloniën meer en meer van toepassing zal worden op vele officieren van het Nederlandsche leger.Ga naar voetnoot1) De geneeskundige dienst kost veel meer dan vroeger - ten deele ook door het zoo groot aantal gehuwde onderofficieren met hunne gezinnen - doch men zoude de verpleging van den zieken soldaat toch niet minder goed willen maken; terwijl het aantal officieren van gezondheid immers kleiner is dan 25 jaar geleden, en aan tractementsvermindering voor hen toch wel niet te denken valt. | |
[pagina 450]
| |
Wellicht ware op het militair ouderwijs wat te bezuinigen door den toegang tot de Academie te Breda, voor hen welke het einddiploma der Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus hebben verkregen, te regelen zooals zulks met goed gevolg tot voor korten tijd voor de opleidingsscholen tot officier voor de infanterie te Haarlem en voor de artillerie te Delft plaats had, gepaard met eene vermindering van het aantal cadetten te Alkmaar. Bracht men daarenboven den, voor de infanterie en cavalerie en voor den gewonen troepenofficier der artillerie, gansch onnoodigen, ja zelfs nadeeligen, driejarigen cursus te Breda tot een tweejarigen terug, dan ware zeker in dien tak van dienst wel eenige besparing te verkrijgen, want de hoogere technische vorming noodig voor een klein aantal artillerie- en verder voor de genieofficieren, kan zonder groote kosten aan de Polytechnische school te Delft plaats hebben. Voor een en ander is echter wijziging van de wet van 1890 noodig; alsdan zoude tevens overwogen kunnen worden of de betrekking van inspecteur van het militair onderwijs, die in oorlogstijd toch vervalt, zuinigheidshalve niet aan een der opperofficieren van het leger, bijv. aan den chef van den generalen staf is op te dragen. Oefeningen en onderwijs bij de korpsen kosten wel is waar meer dan vroeger, doeh vermindering in een en ander is uit den aard der zaak niet raadzaam; men trachte echter in elk geval de vermeerdering dier uitgaven te stuiten. Zij die voor de Nederlandsche toestanden het telken jare houden van groote manoeuvres op onze heidevelden en in onze grensstreken, en nog meer de strategische veiligheidsdienst door onze cavalerie met rijdende artillerie, vrijwel onnoodig achten, zouden bedrogen uitkomen, indien zij meenden daardoor een belangrijke bezuiniging op het budget van oorlog te verkrijgen. Want mogen de groote manoeuvres minder noodig worden gevonden, zeer noodig is het, juist voor Nederlandsche toestanden, dat zooveel mogelijk elk jaar alle regimentscommandanten der infanterie in de gelegenheid worden gesteld hun regiment in zijn geheel te oefenen, ook met toevoeging van eenige cavallerie en veldartillerie. De oefeningen dier negen regimenten, zelfs al kunnen sommigen ervan de oefeningen dicht bij hun garnizoenplaats houden, zullen vermoedelijk niet veel minder geld kosten dan thans voor | |
[pagina 451]
| |
de oefeningen op groote schaal worden uitgegeven, doch naar veler - echter lang niet naar aller meening - zal het geld dan beter zijn besteed. Bij de thans bestaande sterkte der cavalerie en bereden artillerie is de jaarlijksche aankoop van paarden, de zoogenaamde remonte, niet kleiner te maken zonder spoedigen achteruitgang, welke dan later weer met groote kosten moet worden hersteld. En eenmaal de sterkte aan paarden gegeven, is op de voeding en het onderhoud niet te bezuinigen dan ten nadeele van het levende kapitaal, door die paarden gevormd. Het is waar, de remonteering langs den weg van het remontedepot is niet goedkoop, wegens den tijd dien het aangekochte jonge paard aldaar moet vertoeven eer het in africhting kan komen, en het oordeel van onpartijdige deskundigen ware te vragen of aankoop van minder jonge paarden, welke dadelijk in dressuur kunnen komen, niet even goede en minder dure uitkomsten zoude geven. Doch ook hiermede is niet veel te winnen. Alle verdere uitbreiding van dienstpaarden voor officieren - waarvoor nu en dan nog al eens stemmen opgaan - moet, wil men zuinig zijn, worden tegengehouden; ja zelfs zoude men in overweging kunnen nemen sommige officieren van twee op één dienstpaard terug te brengen. Doch ook hiermede is niet veel te winnen. Is er dan belangrijk te bezuinigen op de artillerieinrichtingen met het materieel der artillerie, de draagbare wapenen daaronder begrepen? Wellicht wel wat, als men er zich ernstig op wil toeleggen, doch belangrijk zeker niet, waarbij echter niet te ontkennen valt dat een Rijksfabriek in den regel duurder werkt dan een particuliere. Zulks een Rijksfabriek, vooral voor munitiën van allerlei aard en ook voor herstellingen aan het materieel, is in oorlogstijd niet te missen en moet er dus in vredestijd ook zijn. Niettemin dient voortdurend ernstig te worden nagegaan, en deze weg wordt dan ook werkelijk wel bewandeld, welk materieel zonder nadeel voor de uit een militair oogpunt daaraan te stellen eischen goedkooper door de particuliere industrie kan worden geleverd. Onder de buitengewone uitgaven voor dit onderwerp wordt voor 1897 aan nieuwe draagbare vuurwapenen, enz. een som | |
[pagina 452]
| |
van ƒ 2.058.170 gevraagd. De daarin begrepen ƒ 300.000 voor de voortzetting van den bouw van artillerieinrichtingen aan de Hembrug bij Zaandam is uit den aard der zaak een tijdelijke uitgaaf, doch de ƒ 396.920 voor scherpe en losse patronen is feitelijk geen buitengewone uitgaaf, doch een gewone, jaarlijks terugkomende. Wat de aanschaffing der geweren zelf betreft, welke voor ƒ 1.116.250 in bovenstaande som van ruim twee millioen is begrepen, zoo houdt die aanschaffing klaarblijkelijk na eenige jaren op, doch - en dit is uit een tactisch en een moreel oogpunt niet anders mogelijk - niet voordat de legerreserve, welken naam die ook moge dragen, ook van die nieuwe geweren is voorzien. Is zulks geschied, dan dringt zich zeker zeer sterk de eisch op den voorgrond - een eisch die er feitelijk nu al is - om ook wat het veldgeschut betreft met den tijd mede te gaan en het waarlijk niet goedkoope snelvuurgeschut voor de bereden artillerie aan te schaffen; ook al een eisch van tactischen en moreelen aard, welke niet is te ontgaan en die men daarom beter doet nu al onder de oogen te zien. Dit gebeurt echter volstrekt niet voor 1897, want de ƒ 16.000 voor den aankoop van geschut op de begrooting is wel bestemd voor snelvuurgeschut, doch voor de linieën en stellingen, niet voor de veld- of rijdende artillerie. Als wij door de aanschaffing der nieuwe geweren heen zijn, is dus wellicht wel eenige vermindering van het begrootingscijfer te wachten, doch hoogstens voor een deel der bovengenoemde twee millioen. Aan materieel der genie en kazerneering, dat is voor het geheele onderhoud en de vernieuwing van alle militaire gebouwen, vestingwerken, oefeningterreinen, inundatiemiddelen enz. is voor 1897: ƒ 617.625 geraamd, behalve ƒ 150.000 voor een kazerne te Breda en ƒ 15.000 voor uitbreiding der stalling te Roermond. Wil men de zaken eenigszins in goeden toestand houden, dan is zeker voor dit onderwerp op niet veel minder uitgaven in de toekomst te rekenen; de aanvragen tot herstel, vernieuwing enz. uit de verschillende garnizoenen en geniecommandementen inkomende, overtreffen toch verre hetgeen op de begrooting wordt aangevraagd. Dit wordt tot het bepaald noodige beperkt, en nu moge dat noodige een vijf en twintig jaar geleden wel dikwerf slechts wenschelijk zijn genoemd; de hoogere eischen thans aan het | |
[pagina 453]
| |
materieele welzijn van den soldaat gesteld, maken het vroeger slechts wenschelijke nu tot een bepaalde behoefte. Zonder den vasten wil om niet meer uit te geven dan thans, zoude deze afdeeling der begrooting groot gevaar loopen gedurig tot een hooger cijfer te klimmen. Slechts door eenigermate de vergunning tot huwen voor de onderofficieren te beperken zal het mogelijk zijn de steeds stijgende uitgaven voor de huur van gebouwen enz. te beperken, een uitgaaf die aldoor aangroeit en niet is begrepen onder de bovengenoemde som voor den dienst der genie en der kazerneering. Het allengs afschaffen der ruim 280 gehuwde waschbazen bij de compagnieën, escadrons enz., waarvan wel eens sprake is, zal het aantal gehuurde woningen voor gehuwden ook kunnen verminderen, en vermoedelijk buitendien nog voordeelig zijn ten opzichte van het waschloon. Tot den dienst der genie behoort ook de voltooiing van het vestingstelsel, waarvoor in 1897 ƒ 1.050.000 wordt geraamd en waarvoor nog zeer vele millioenen noodig zullen zijn, indicn de stelling van Amsterdam volgens de eischen van den nieuweren fortenbouw zal worden ingericht. Doch als er bezuinigd moet worden dan het liefst op de doode weermiddelen, en dan vergenoege men zich om de Nieuwe Hollandsche Waterlinie eenvoudig te onderhouden om haar voor verval te behoeden en geve men aan de Amsterdamsche stelling vooreerst geen permanent, doch een tijdelijk karakter, zoodat daarvoor dan ongeveer evenveel tonnen zullen noodig zijn als anders millioenen. Slechts voor het fort Velsen, dat met het fort IJmuiden het Noordzeekanaal, de sleutel tot de Amsterdamsche stelling beheerscht, worde een uitzondering gemaakt en richte men dat ééne fort in zooals de nieuwere fortenbouw eischt. Doordat echter de Volksvertegenwoordiging voor 1897 de noodige gelden heeft toegestaan als eerste termijn voor den bouw van bomvrije gebouwen in een vijftal aardewerken van het westelijk front der Amsterdamsche stelling, zal men in volgende jaren gebonden zijn de voltooiingstermijnen voor die werken toe te staan, en zal het ook moeilijk te vermijden zijn, voor de overige tusschengelegen werken van dat westelijk front, gelden voor dat zelfde doel te bestemmen. | |
[pagina 454]
| |
Al het voorgaande samenvattende, kan geen ander besluit worden getrokken, dan dat, behalve wellicht mettertijd op de doode weermiddelen, al zeer weinig bezuinigd zal kunnen worden, ja dat ten opzichte der levende strijdkrachten eerder vermeerdering van uitgaven is te verwachten, zelfs indien men de zaken eenvoudig gaande houdt, zooals ze nu zijn en alle vermeerdering van leger of legerreserve laat varen. Doet men dit niet, dan is groote vermeerdering der uitgaven in 't verschiet en hoe zal dat betaald worden? Toch kan onze verdediging niet maar steeds blijven steunen op een betrekkelijk niet groot leger en een onbruikbare schutterij. Men dient dus een anderen weg in te slaan, een weg dien men al lang kent, doch dien men schijnt niet te willen bewandelen, terwijl zelfs verschillende pogingen om dien weg al vast te effenen van verschillende zijden tegenwerking ondervonden. Dat die weg niet nieuw is, kan o.a. blijken uit het Eindverslag der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer, gedagteekend 6 December 1858, over de oorlogsbegrooting voor het jaar 1859, dus nu 38 jaar geleden. In dat Verslag komt o.a. voor dat in een der afdeelingen de meerderheid slechts dan bereid was de begrooting (groot ƒ 11.400.000) aan te nemen als: ‘de Regeering het bepaalde vooruitzigt opende op een zoodanige legerorganisatie, waarbij alle onnoodige weelde wierd vermeden, een behoorlijk verband zou worden gebracht tusschen het leger hier te lande en in Oost-Indië, en alles gegrond zou zijn op een zoodanige gewijzigde organisatie der militie en schutterij, dat de verdediging kan gezegd worden op een volkswapening te berusten.’ Vooral op dat laatste komt het aan: gebruik maken van alle krachten in de weerbare bevolking voorhanden en die niet verwerpen omdat uit een zuiver militair oogpunt een leger met langdurigen dienst- en oefeningstijd verkieslijk schijnt. Daarom een klein leger, als 't moet desnoods kleiner, in elk geval niet grooter dan 't tegenwoordige, en verder een zoo goed mogelijk geoefende en georganiseerde legerreserve, bestaande uit hen welke niet of niet meer tot het leger behooren. Hoofddoel onzer weermacht, naast de bestemming om een | |
[pagina 455]
| |
bron te zijn voor onze strijdkrachten in de Koloniën, moet zijn: verdediging van den vaderlandschen bodem met alle beschikbare krachten, hieronder is dan als vanzelf handhaving onzer onzijdigheid begrepen. Doch dan ook het eigenlijke leger, dat om vele redenen en niet het minst met het oog op onze Koloniën nimmer in een volkswapening kan opgaan, georganiseerd op den meest eenvoudigen voet, slechts met het genoemde hoofddoel voor oogen. Op de inrichting van dat leger moet worden bezuinigd, wil men de gelden beschikbaar krijgen voor de legerreserve, die dan toch geoefend, gekleed, van goede wapens voorzien en, al is het dan ook op bescheiden voet, betaald moet worden. Ook moet men voor dat leger gebruik maken van de in het volk aanwezige, voor den krijg geschikte of gemakkelijk geschikt te maken elementen. Wil men op dat leger bezuinigen, men zie de kaderkwestie onder de oogen, in verband met het militie- en reservekader en de toekomstige reserveofficieren. Blijkt het dat die instellingen een goede toekomst hebben en veel personeel leveren, - want dat is noodig, doch kan alleen verkregen worden bij invoering van den algemeenen dienstplicht - welnu alsdan het zoo dure beroepskader verminderd. Bij elk bataljon infanterie zijn tegenwoordig 2 adjudant-onderofficieren, welke alleen aan soldij, kleeding, toelage en brood elk ƒ 2.40 per dag, dat is ƒ 876 per jaar kosten en met het genot van vrije woning tegen ƒ 124 per jaar - dat toch zeker niet te hoog is gerekend - ƒ 1000. Voor de 45 bataljons infanterie dus ƒ 45000 minder, als men één dier adjudant-onderofficieren per bataljon afschaft. Nu er bij elke compagnie infanterie een sergeant (sergeant-majoor-titulair) is, bestemd om te velde officiersdienst te doen, en nu blijkt dat die instelling goede vruchten geeft, kan men - als er tevens in de toekomst een behoorlijk aantal reserveofficieren beschikbaar komt - veilig het aantal luitenants per compagnie infanterie, en wellicht ook wel per compagnie vestingartillerie, van drie tot twee terugbrengen. Behalve dat daardoor de verhouding der luitenants tot de kapiteins veel gunstiger wordt, zoo zouden er alsdan bij de infanterie 180, bij de vestingartillerie 40 luitenants minder noodig zijn, dat is tegen een gemiddeld tractement van ƒ 1100 en ƒ 1200 's jaars alleen | |
[pagina 456]
| |
aan tractementen een bezuiniging van ƒ 198.000 en ƒ 48.000. Groeit het militie- en reservekader steeds aan, hetgeen al weder slechts bij algemeenen dienstplicht is te verwachten, dan is ook de tijd gekomen om het groote aantal beroeps-onderofficieren per compagnie, in hoofdzaak bij de infanterie en de vestingartillerie, te verminderen, hetgeen weder aanmerkelijke besparing - ook later in de pensioenen - kan geven. Twee gehuwde sergeanten minder en twee milicien-sergeanten bijvoorbeeld per compagnie infanterie of vestingartillerie meer, spaart, al blijven ook de milicien-sergeanten het geheele jaar onder de wapenen, toch nog ongeveer één ton gouds uit. Zoo moeten ook de wielrijders voor den ordonnance-dienst genomen worden evenals vroeger uit de burgermaatschappij, zij voldeden goed; men mag daarvoor aan den eigenlijken soldatendienst geen kader en manschappen - dikwerf de meest ontwikkelden - onttrekken en daarenboven voor rekening van den Staat vele rijwielen koopen, welke behalve de vrij aanzienlijke aankoopsom op den duur ook vrij wat aan onderhoud en vernieuwing zullen kosten. Het zoude echter een ernstig onderzoek verdienen of men, vooral hier te lande waar zulk een aantal goede wegen zijn, niet een korps bereden infanterie op rijwielen zoude oprichten ter vervanging van een deel der dure cavalerie. Een regiment cavalerie kost volgens de begrooting voor 1897 zonder het onderhoud van kazernen en stallen, doch met de remonte ongeveer ƒ 663.000, waaronder alleen aan fourage, verzorging van paarden, onderhoud van paardetuig en remonte ƒ 265.185. Deze laatste uitgave zoude geheel vervallen indien men één der regimenten cavalerie verving door een even sterk korps bereden infanterie op rijwielen, dat evenhoog betaald en van een evenzoo sterk kader voorzien was als een regiment huzaren, hetgeen wel niet noodig zal zijn. Zoodra de meening meer algemeen zal worden dat de oefeningen in de wintermaanden niet veel gevenGa naar voetnoot1), dan kan | |
[pagina 457]
| |
men, zooals reeds ten deele enkele jaren geleden plaats had, des winters gerust gemiddeld een 4000 à 5000 man minder onder de wapenen houden, hetgeen voor 4 maanden ƒ 272.000 à ƒ 340.000 uitspaart. Wordt bezuiniging dringend noodzakelijk en vreest men niet met roemrijke traditiën te bereken, dan zoude men door afschaffing van het korps rijdende artillerie ƒ 255.444 's jaars uitwinnen. Als men dan tevens zonder de vredesformatie der batterijen veldartillerie te veranderen, die 18 batterijen van 6 op 8 vuurmonden elk bracht, dan kreeg men zoodoende, het verlies van 12 vuurmonden der rijdende artillerie in rekening gebracht, een aanwinst van 24 veldvuurmonden. Bij de verdediging van onze terreinen zal het zoo menigmaal voorkomen dat men de batterijen moet splitsen en één of meer sectiën (2 vuurmonden) moet detacheeren, dat voor de landsverdediging de samenstelling uit 8 in plaats van uit 6 vuurmonden niet alleen uit een oeconomisch oogpunt voordeelig, doch ook uit een tactisch oogpunt niet zoo geheel verwerpelijk is. Onze verschillende treinen met hunne tallooze voertuigen, ingericht op tochten naar verre landen, zijn zeker, ook als men bedenkt hoeveel goede land- en waterwegen wij bezitten, wel voor vermindering vatbaar; dit geldt echter meer de oorlogsorganisatie dan de zeer matige vredesformatie dier treinen. Men zal dus in vredestijd slechts door minder aanmaak, vernieuwing en onderhoud van die groote menigte voertuigen en bijbehoorende tuigen eenige besparing verkrijgen. Al deze bezuinigingen, en vermoedelijk nog wel eenige andere, zijn echter alleen te verkrijgen bij invoering van den algemeenen dienstplicht, dat is dus niet vóórdat ons leger gesteund wordt door een legerreserve, gegrond op de volksweerbaarheid. Persoonlijke dienstplicht ingevoerd bij den tegenwoordigen toestand baat nagenoeg nietsGa naar voetnoot1). De invoering van den algemeenen dienstplicht, hetzij ieder zooveel doenlijk eenigen tijd in het leger dient, alvorens tot de legerreserve over te gaan, hetzij dat leger en legerre- | |
[pagina 458]
| |
serve naast elkander staan en men bij een van beiden wordt ingedeeld, is een eisch van de toekomst. Zonder dien algemeenen dienstplicht toch, aanhoudende vermeerdering der oorlogsuitgaven, met dien algemeenen dienstplicht, zooal niet vermindering, dan toch geen vermeerdering der oorlogsbegrooting. Hoogstwaarschijnlijk zal toch datgene wat men op de tegenwoordige legerinrichting zal kunnen besparen, noodig blijken te zijn voor de legerreserve, die we nu feitelijk slechts in naam bezitten. Algemeene dienstplicht is een ideaal, doch geen droombeeld; het ideaal geheel te verwezenlijken is niet wel mogelijk, maar het zoo dicht mogelijk te naderen is zeer doenlijk. Invoering van den algemeenen dienstplicht, gepaard aan de zeer ingrijpende hierboven geschetste bezuinigingsmaatregelen, zal niet gemakkelijk gaan. De drang daartoe moet allengs in het Nederlandsche volk levendig worden, en zoo sterk aangroeien dat de geheele Regeering - niet de Minister van Oorlog alleen - alle krachten inspant om tot de oplossing van dat vraagstuk te geraken. Onder die omstandigheden, doch ook dan alleen, wordt voor die ingrijpende hervorming onzer levende strijdkrachten tevens de onmisbare steun gevonden in de Volksvertegenwoordiging, welke hoe langer zoo meer door deelneming van steeds meer staatsburgers aan het politieke leven, een trouwe afspiegeling van het geheele volk zal zijn geworden. Zoolang de wensch tot algeheele hervorming onzer strijdkrachten van alle zijden kenbaar gemaakt, niet als het ware tot die hervorming dwingt en deze beslist onvermijdelijk maakt voor elke Regeering, voor elke Volksvertegenwoordiging, hoe ook samengesteld, zoolang zal elk pogen om door indiening van wetten dat doel te bereiken, ijdel blijken te zijn. Daarenboven moeten dergelijke wetten, indien zij niet onder de boven geschetste gunstige omstandigheden worden ontworpen, wel gebrekkig blijven, daar zonder zeer krachtige steun van velerlei zijden, de traditiën, de samenhang met het verledene, de persoonlijke belangen van allerlei aard, het zelfs feitelijk onmogelijk maken een werkelijk ingrijpende hervorming, in wetten belichaamd, de Volksvertegenwoordiging te doen bereiken. De vrees is zeker niet ongegrond, dat de tijd voor zulk | |
[pagina 459]
| |
een ingrijpende hervorming nog volstrekt niet is aangegebroken, dat die dagen nog in een vrij ver verschiet liggen. Doch middellerwijl is het de plicht van elke Regeering, om daar, waar ze niet met hoop op goeden uitslag al dadelijk geheel hervormen kan, door de ontwikkeling der volksweerbaarheid op allerlei wijzen en met allerlei middelen den weg te effenen, welke na korter of langer tijd onvermijdelijk zal moeten worden ingeslagen bij de regeling onzer levende strijdkrachten: den weg van den algemeenen dienstplicht.
A.L.W. Seyffardt. |
|