De Gids. Jaargang 61
(1897)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Nansen's Noordpool-expeditie.Het is nu bijna drie en een half jaar geleden, dat Dr. Frithjof Nansen met de ‘Fram’ Christiania verliet om zijn zoo veelbesproken tocht naar de onbekende Noordpool-zeeën te beginnen. In het April-nummer van De Gids van 1893 heb ik gepoogd, in weinige bladzijden een schets te geven van het toen door Nansen ontworpen plan en de mogelijkheid en het belang van dat plan in het licht te stellen. Nansen heeft de velen, die geloofden in zijn doorzicht, moed, volharding en in zijn geluk niet beschaamd: den 24sten Juli 1893 van Christiania vertrokken, kwam hij met zijn Fram, haar voltallige bemanning, provisiën voor drie jaren en 600 ton kolen den 10en September 1896 aldaar terug en werd hij aldus na een afwezigheid van meer dan drie jaren aan zijn juichende landgenooten weergegeven. De roemrijke tocht, die zooveel gemoederen met angst en spanning, bewondering en ongeloof heeft vervuld, die zooveel pennen in beweging heeft gebracht en ten slotte met nagenoeg volkomen succes is bekroond geworden, ligt nu achter ons, eenig in de ontdekkingsgeschiedenis der arctische gewesten. Was het wonder, dat, toen, zooals trouwens vooraf te verwachten was, jaar na jaar verstreek, zonder dat men iets van de onverschrokken reizigers vernam, men begon met deels geheel ongegronde, deels op misverstand berustende geruchten te verspreiden en dat ten slotte de legende zich van Nansen's pooltocht meester maakte. In het voorjaar van 1895 reeds kwamen in de dagbladen herhaaldelijk berichten voor van kleine luchtballons, die | |
[pagina 59]
| |
in Noorwegen en Lapland zouden gezien zijn en die men voor boden van Nansen hield; de berichten meldden echter tevens, dat men er niet in slaagde ze op te vangen en er werd dan ook later niet meer van vernomen. In December van hetzelfde jaar heette het, dat Mevrouw Nansen per postduif bericht van den poolreiziger had ontvangen, doch onmiddellijk daarna werd deze stoute tijding ook weer tegengesproken en voor goed ongelooflijk gemaakt door de eenvoudige mededeeling van bevoegde zijde, dat Nansen geen postduiven bij zich had. Van meer belang scheen een Reuter-telegram uit Petersburg van 13 Januari 1896, inhoudende, dat aldaar uit Siberië tijding was ontvangen, volgens welke het Nansen gelukt zou zijn de Noordpool te bereiken en daar nieuw land te ontdekken. Dit bericht vond, behalve naar het schijnt in Noorwegen zelf, onmiddellijk een uiterst gunstig onthaal, vooral toen het Petersburgsche telegram een paar dagen later gevolgd werd door een tweede uit Londen, meldende, dat de Engelsche viceconsul te Archangel aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken bevestiging geseind had van Nansen's ontdekking en terugkeer. Reeds werd de veronderstelde ontdekking der Noordpool druk besproken, reeds wijdden sommige dagbladen er zelfs zeer voorbarige hoofdartikelen aan, toen door het uitblijven van alle verdere tijding het bericht aan waarschijnlijkheid verloor en eindelijk bleek van allen grond ontbloot te wezen. Ondanks deze teleurstelling was er geen reden om zich alsnog over Nansen en de zijnen ongerust te maken; immers zij waren voor 5 à 6 jaren geproviandeerd en over 't geheel zóó uitgerust, dat zij, menschelijkerwijs gesproken, op alle komende gevaren en tegenspoeden waren voorbereid. Zoo stonden de zaken, toen er den 14en Augustus van dit jaar andermaal, en nu zóó, dat aanstonds alle twijfel was buitengesloten, bericht kwam, dat Nansen den vorigen dag met het Engelsche stoomschip Windward te Vardö in Noorwegen was teruggekeerd na een voorspoedige expeditie, welke tijding zes dagen later gevolgd werd door een tweede, niet minder blijde, dat ook de Fram met de overige expeditieleden behouden in de haven van Skjärvö was binnengeloopen. Ja, wel voorspoedig mocht hij zijn expeditie noemen, want | |
[pagina 60]
| |
niet alleen, dat Nansen, juist zooals hij gehoopt en verwacht had, van de Nieuw-Siberische eilanden uit op zeer hooge breedte in N. en NW. richting, dwars door het poolbekken was heengedrevenGa naar voetnoot1) maar tevens was gebleken, dat zijn Fram, het volgens zijn aanwijzingen gebouwde poolschip, volkomen aan de verwachtingen had beantwoord. Wat Nansen en de zijnen in die drie jaren hebben gedaan en hebben ondervonden, wat zij al niet hebben doorgemaakt in die drie lange, eindelooze poolnachten, langzamerhand zijn wij het, in hoofdzaak althans, te weten gekomen en al ontbreken thans nog uitvoerige bijzonderheden, waarvan de mededeeling, evenals die der wetenschappelijke waarnemingen, zooals vanzelf spreekt, eerst na verloop van tijd kunnen verwacht worden, zoo staat reeds nu vast, dat het wetenschappelijk resultaat van Nansen's tocht niet gemakkelijk kan overschat worden. Men kan niet ontkennen, dat beschrijvingen van poolreizen en overwinteringen in de poolgewesten allen in zekere mate op elkaar gelijken; òf de winter wordt doorgebracht in een huis op den vasten wal of op een schip, veilig en wel in een haven of onder de kust geankerd, en in dat geval verloopt hij kalm, rustig en meestal eentonig; òf het schip raakt bezet in het ijs en de bemanning brengt haar dagen door in voortdurenden onrust en moeielijkheid, in een onophoudelijk pogen om het gevaar, schip en proviand en daarmede de kans op levensbehoud te verliezen, af te weren. De geschiedenis van Nansen's overwintering echter wijkt door het geheel nieuwe en eigenaardige van het door hem ontworpen plan in menig opzicht van alle vroegere ondernemingen af, vooreerst reeds daardoor, dat, dank zij de inrichting van het schip, de veiligheid aan boord, ondanks de hevige ijspersingen, die verschrikkingen der poolzeeën, niets te wenschen overliet. ‘Een samenloop van de hachelijkste omstandigheden, die ik bedenken kon,’ zoo schrijft Nansen in het eerste van zijn hand verschenen reisverhaal in ‘Daily Chronicle’ ‘had niet meer van ons schip kunnen eischen en nu het deze beproevingen zoo glansrijk doorstaan had, achtte ik de Fram tot alles in staat.’ De verdere lotgevallen der Fram hebben | |
[pagina 61]
| |
Nansen in dit opzicht geheel in 't gelijk gesteld. De insluiting in het ijs, anders een der meest gevreesde omstandigheden, was in dit geval opzettelijk, ja het welslagen van het geheele plan was er op gebaseerd, want volgens den onverschrokken reiziger zelf was de doelmatigste wijze om in de poolzeeën te reizen niet per schip of per slede maar als passagier van het ijs, en het is dan ook in hoofdzaak de drift met het ijs, die Nansen tot op een geographische breedte heeft gebracht, die tot nu toe door niemand werd bereikt. Het schijnt mij belangrijk genoeg toe hier even terug te komen op een feit, dat jaren lang als een der hoofdbewijzen heeft gegolden voor het bestaan van die transarctische strooming, waarop Nansen zijn geheele plan had gebouwd, - daarom belangrijk, omdat niet onwaarschijnlijk dit feit zooal niet den allereersten stoot aan de onderneming gaf, dan toch zeker een grooten invloed heeft gehad op de overwegingen, die tenslotte tot de uitvoering van het plan hebben geleid. Ik bedoel de indertijd zoo druk besproken ontdekking van voorwerpen af komstig van het bij de Nieuw-Siberische eilanden gezonken Amerikaansche poolschip ‘Jeanette,’ op de zuidkust van GroenlandGa naar voetnoot1). Reeds vóór 1893 blijkt het geen geheim meer geweest te zijn, dat in Amerika sommigen de waarheid van dit verhaal sterk in twijfel trokken, hetgeen ook aan Nansen bekend was, maar eerst onlangsGa naar voetnoot2), heeft zekere W.H. Dall een wel niet volslagen afdoend, maar dan toch moeielijk te weerleggen bewijs geleverd, dat de echtheid der Jeanette-reliquieën met recht mag betwijfeld worden en, dat de geheele geschiedenis als een mystificatie moet worden beschouwd. Vooreerst is het bij eenig nadenken toch alvast niet goed aan te nemen, dat de bedoelde voorwerpen, waaronder liefst geschreven stukken, van 1881 tot 1884, d.i. drie jaren lang, op de oppervlakte van het ijs zouden gelegen hebben zonder daarbij vernietigd te worden, maar verder is het toch ook stellig meer dan verdacht, dat juist toen de bedoelde voorwerpen, waaronder ook een matrozenbroek, bij Julianehaab werden gevonden, toen zich aldaar de vier Amerikaansche schepen ophielden, die uit waren gezonden tot ontzet van de Greely-expeditie en de matroos Neros, die indertijd de | |
[pagina 62]
| |
Jeanette-expeditie had medegemaakt, tevens de eigenaar van genoemd kleedingstuk, zich aan boord van een dier schepen bevond. Leden der ontzet-expeditie, die hierover door den sedert gestorven Duitschen poolreiziger Dr. Emil Bessels werden ondervraagd, deelden dezen dan ook mede, dat men hier met een matrozengrap te doen had, waarschijnlijk uitgehaald door de bemanning van een der eerste schepen met de bedoeling die der achternakomende erin te laten loopen. De beweringen van Dall bleven intusschen niet zonder tegenspraak. Het Aardr. Genootschap te San-Francisco benoemde zelfs een commissie om de echtheid der reliquieën te onderzoeken en in een geschrift (The Examination into the genuineness of the ‘Jeanette’ Relics, May 1896) zoekt deze nu die echtheid te bewijzen en, zooals zij zegt, de eer der Amerikaansche marine te redden. Hoe het zij, volkomen zekerheid zal in deze wel nooit worden verkregen; de namen der veronderstelde grappenmakers zijn niet bekend geworden en de voorwerpen in quaestie werden, jammer genoeg, vernietigd, zoodat ze nu niet meer als bewijsstukken zullen kunnen dienen. Van veel gewicht is trouwens de zaak nu niet meer, vooreerst omdat, gelijk wij ook vroeger zagen, Nansen talrijke andere bewijzen voor het bestaan van de bedoelde zeestrooming had, zoodat hij in zijn laatste mededeelingen de zaak der Jeanettereliquieën dan ook in 't geheel niet meer aanroert, maar verder vooral, omdat zijn expeditie nu toch tot het verleden behoort en zijn theorie vrijwel heeft bevestigd. De laatste tijding van den reiziger, die ons in het jaar van zijn afreis nog bereikte, was van het Samojedendorp Chabarowa aan de Jugorstraat, die de Russische kust van het eiland Waaigat scheidt; de Fram was, na den 21en Juli Vardö verlaten te hebben, den 29en dier maand aldaar aangekomen en Nansen's secretaris Christoffersen aanvaardde van daar de terugreis en nam de laatste brieven en groeten der vertrekkenden naar het vaderland mede. Daarna vernam men in drie lange jaren niets, dan alleen het negatieve nieuws, dat Nansen den 25sten October nog niet aan de noordkust van Azië, bij de monding der Olenek was geland om, zooals afgesproken was, de voor hem in gereedheid gehouden trekhonden in ontvangst te nemen en uit deze omstandigheden leidde men af, gelijk later bleek | |
[pagina 63]
| |
terecht, dat hij de zee ten noorden van Azië open had gevonden en van deze gunstige gelegenheid gebruik gemaakt had om zoo spoedig mogelijk een hooge breedte te verkrijgen. Sedert den 14en Augustus, den dag, waarop ons de tijding van Nansen's behouden terugkeer bereikte, tot op heden, kwamen broksgewijze de berichten omtrent het verloop van zijn driejarigen zwerftocht tot ons en, met verwijzing voor allerlei bijzonderheden naar de in die dagen verschenen dagen weekbladen, vermelden wij daarvan als hoofdzaak hier het volgende. Na den 29sten Juli 1893 te Chabarowa 34 Siberische trekhonden aan boord te hebben genomen, vertrok de Fram om door de Jugorstraat de beruchte Kara-zee, het terrein der overwintering van de Nederlandsche Noordpool-expeditie in 1882-83, binnen te stoomen, die tamelijk vrij van ijs was en zonder veel bezwaren gepasseerd werd, totdat het schip den 6en Aug. in het oostelijk deel dier zee niet ver van het Samojeden-schiereiland Jalmal voor het eerst door het ijs werd gestuit. Dit oponthoud maakte de wetenschappelijke staf zich ten nutte door het doen van plaatsbepalingen, geologische en botanische onderzoekingen enz. Zes dagen later bleek de kans gunstig om de reis voort te zetten en richtte de Fram haar steven noordwaarts, daarna oostwaarts, langs de noordkust van Siberië. In hoofdzaak in dit nog zeer onvolledig bekende vaarwater de route van de Vega in 1878 volgendeGa naar voetnoot1), bereikte men den 8en September Kaap Tscheljoeskin, de noordspits van het vaste land van Azië, aldus genaamd naar den Russischen zeevaarder Tscheljoeskin, die haar den 21sten Mei 1742 ontdekte. Daarna doorvoer men de Nordenskjöldzee, het gedeelte der N. IJszee tusschen het schiereiland Taimyr en de Lena-delta; de voorgenomen landing aan de hier uitmondende Olenek moest achterwege blijven daar de kust te moeielijk toegankelijk bleek en er met het oog op het reeds vergevorderde seizoen vooral geen tijd te verliezen was. Zoo zette Nansen dan onmiddellijk koers naar de Nieuw-Siberische eilanden en passeerde den 18en Sept. het westelijkste daarvan, Bjelkow-eiland, waar hij op zwaar ondoordringbaar ijs stuitte; | |
[pagina 64]
| |
de Fram volgde den noordwestelijken rand van dit ‘pak’ en toen weldra ook noordwaarts haar de weg werd afgesneden, liet Nansen den 22sten Sept. op 78o50 N B en 133o 37 O.L. het schip door het ijs insluiten. Hiermede eindigt het eerste deel der reis, tot zoover niet veel verschillend van de vroegere langs Azië's noordkust ondernomen tochten, en vangt het tweede deel aan, dat, waarin de reiziger, gevolg gevende aan zijn origineel en merkwaardig plan, met den transarctischen stroom medegevoerd, zijn tocht naar de onbekende poolzee begon.
De onvrijwillige koers, dien het schip van dit oogenblik af volgde, was zeer onregelmatig en afwisselend, en de drift zeer verschillend snel. Gelijk men ook reeds herhaaldelijk vroeger in de poolzee had opgemerkt, speelde vooral de wind hierbij een belangrijke rol: zuidelijke winden dreven de Fram met het haar omringende ijs in noordelijke richting, noordelijke winden brachten haar naar lagere breedten terug. Maar - en dit was het voornaamste - de hoofdkoers bleef noordwestelijk en al ging het soms bijna onmerkbaar en al verloor men telkens ook weer, langzaam maar zeker dreef het schip met zijn bemanning naar de hoogste tot nu toe door den mensch bereikte breedte. De ‘trek’ van het schip, zooals die later op de uitvoerige kaarten, die wij natuurlijk van Nansen te verwachten hebben, zal worden aangegeven, zal een zeer grillige lijn zijn met vele bochten en kronkels, die elkaar in talrijke punten snijden. Reeds een week nadat het schip ‘bezet’ was, had men den 79en breedtegraad gepasseerd, doch men bevond zich den 8en November weer op 77o43'; van toen af begon de wind meer aanhoudend uit zuidelijke richting te waaien en gedurende den winter en het daaropvolgende voorjaar (1894) vorderde men tot 81o52'. Toen waren er ruim vier maanden, van Juni tot October, noodig om den 82en breedtegraad te overschrijden, wat op 114o9' O.L. geschiedde. Met Kerstmis was weer een graad gewonnen en bevond men zich onder ongeveer 105o O.L. op den 83en parallel, om eenige dagen later | |
[pagina t.o. 64]
| |
[pagina 65]
| |
de tot op dat oogenblik hoogste behaalde breedteGa naar voetnoot1) 83o24' te bereiken. En zoo dreef de Fram gedurende den poolnacht, den langsten, dien ooit door menschelijke wezens werd doorgebracht, langzaam naar de zee benoorden Frans-Jozefland en Spitsbergen. Nansen was van meening, dat zij, aldus voortgaande, weldra haar grootste poolhoogte zou hebben bereikt, en besloot daarom in het nu volgende voorjaar (1895) de meer noordelijk gelegen deelen der poolzee te gaan onderzoeken. Langen tijd van te voren werden allerlei toebereidselen voor dezen tocht gemaakt: sterke sleden werden vervaardigd en twee kajaks (eskimo-booten) gebouwd, die elk één man en vier maanden proviand konden dragen benevens een aantal honden. Toen de schemering eenigszins helder was geworden verliet Nansen, het commando van de Fram aan kapitein Sverdrup overlatende en slechts vergezeld van luitenant Johansen, den 26en Februari het schip. Onderweg bleek evenwel, dat de mannen hun krachten toch overschat hadden; de uitrusting was te zwaar en men vorderde te langzaam, zoodat zij na vier dagen besloten terug te keeren en met minder bagage de poging te herhalen. Den 3en Maart was men aan boord terug' juist dien dag kwam de zon voor 't eerst weêr op en was dus de poolnacht ten einde. De breedte, waarop zich de Fram bevond, was toen 84o4'. Den 14en Maart, nadat het schip weer 5' zuidwaarts was teruggedreven, verlieten Nansen en Johansen hun kameraden opnieuw en nu voorgoed, en hiermede trad de expeditie een nieuwe periode in; zij splitste zich in tweeën: de Fram vervolgde haar tocht met het drijfijs, Nansen en zijn begeleider trokken over het ijs - poolwaarts. Gelijk ik reeds boven met een enkel woord aanstipte, had het schip gedurende de twee winters, die het nu in het ijs had doorgebracht, ofschoon het aan de allerhevigste ijspersinsingen was blootgesteld, zich uitstekend gehouden. Reeds in October 1893, kort nadat de Fram was ingesloten, begon het ijs te werken en was haar bemanning voor 't eerst getuige van die grootsche en geweldige uiting der natuurkrachten, waarvan men zich slechts een voorstelling kan maken wan- | |
[pagina 66]
| |
neer men haar zelf heeft bijgewoond. Langzaam, angstig langzaam, maar gedreven door een allerontzettendste kracht schuiven reusachtige ijsschotsen langs en over elkander heen, piepend en knarsend en zuchtend, tot dat met donderend geraas de afgebroken brokken over elkander heen storten en zich muren opbouwen van een geweldige hoogte, die op hun beurt weer worden voortgeschoven en omvergeworpen, andere schotsen in hun val verpletterend, totdat ten slotte onafzienbare vlakten in een woeste massa van vormlooze ijsblokken zijn herschapen. Het is een zonderlinge, geheimzinnige, vreeselijke muziek, die in de overigens doodelijke stilte van den poolnacht op uren en uren afstands hoorbaar is. De geweldige kracht, waarmede de ijsmassa's opdringen en elkander vermalen schijnt te spotten met elke poging van verzet, alles neerploffend, vernietigend en vernielend, dat niet voor haar wijkt, maar... de Fram week. De schotsen schuurden langs haar boord en toen den 4en en 5en Januari 1895 de persing op het hevigst was, toen het houtwerk kraakte en de bemanning zich op het ergste hield voorbereid, zich nog niet tenvolle bewust van de deugdelijkheid van het schip, brak de Fram uit haar dertig voet dikke ijsbedding los, werd langzaam in de hoogte gelicht en aldus aan den druk van het ijs onttrokken. Een later ingesteld nauwkeurig onderzoek leerde, dat het schip niet het minste letsel had bekomen en dat dus de eigenaardige constructie van het vaartuig volledig aan haar doel beantwoordde. In den herfst en den winter waren de persingen het hevigst, met ebbe en vloed perste het ijs samen en dreef het weer uiteen en met springtij was de druk het sterkst.
Maar, keeren wij tot Nansen en Johansen terug. Aanvankelijk vorderden zij goed. Verder naar het noorden was het ijs ouder en daardoor ook meer begaanbaar, zoodat den 22en Maart de reizigers zich reeds op 85o10' bevonden. Maar van toen afaan werd het ijs weer veel moeielijker en, wat vooral een groot bezwaar was, het begon sneller naar het zuiden te drijven. De honden waren door de slechtheid van het terrein van weinig nut en terwijl de mannen met ontzaglijke inspanning hun sleden en levensmiddelen voortsleepten, vorder- | |
[pagina 67]
| |
den ze toch slechts zeer weinig. Het was dat groote onoverwinnelijke bezwaar, waarmede reeds vele reizigers, die zich met sleden over het poolijs bewogen, te kampen hadden; zoo Parry toen hij in 1827 benoorden Spitsbergen de pool trachtte te bereiken, zoo in 1883 de leden der Nederlandsche poolexpeditie, toen zij van uit het midden der Kara-zee naar de Siberische kust trekkende, na zich vijf dagen in zuidelijke richting over het ijs bewogen te hebben, met het ijs sneller in noordelijke richting waren voortgedreven. Den 25en Maart waren Nansen en zijn metgezel nog slechts tot 85o19', den 29 en tot 85o30', den 3 en April tot 85o59' gevorderd; het ijs werd voortdurend moeielijker en eindelijk van dien aard, dat Nansen den 7en April tot den terugkeer besloot. Hij bevond zich toen op 86o14' N.B. en ongeveer 95o O.L., dus op nog slechts 3o46' van de pool, overeenkomende met een afstand van 421 KM of 75 uren gaans, weinig meer dan die van Amsterdam tot Parijs. Een verder voorttrekken stond nagenoeg gelijk met zijn leven opofferen; immers, berekent men uit den reeds door hen afgelegden afstand de snelheid per dag op ongeveer 10 KM, dan zouden er, wanneer zij met diezelfde snelheid voortgingen, toch nog ongeveer zes weken moeten verloopen vóór zij de pool bereikt hadden. Bovendien was het niet te zeggen hoeveel tijd zij noodig zouden hebben om naar Frans-Jozef land te komen en welke moeielijkheden hen op dien tocht nog zouden wachten; zoodat het met 't oog èn op den tijd èn op de nog beschikbare provisiën gebiedend noodzakelijk was terug te keeren. Vooraf echter begaf Nansen, om het verder noordwaarts gelegen ijs te verkennen, zich alleen op sneeuwschaatsen nog 19 KM verderop en beklom daar een hoogen toros (stapel opgeperste ijsblokken). ‘Voor zoover het oog reikte,’ schrijft hij, ‘zag ik niets dan door elkaar geworpen ijsmassa's. Geen spoor van land was op dit punt te verkennen evenmin als wij er tot nu toe iets van ontdekt hadden. Het ijs scheen voor den wind af te drijven zonder daarin door vastland of eilanden verhinderd te worden en het komt mij niet zeer waarschijnlijk voor, dat er land ligt tusschen dit noordelijkste door mij bereikte punt en de Noordpool, al is het ook mogelijk, dat aan de andere zijde van de pool een deel van den Noord-Amerikaanschen archipel wordt gevonden.’ | |
[pagina 68]
| |
Den 8en April keerden de beide zwervelingen het noorden den rug toe en aanvaardden den terugtocht in de richting van Frans-Jozef land. Het was nu onafgebroken licht en om tijd te winnen maakten zij somtijds marschen van 36 uur aaneen met slechts korte rustpauzen, en daar zij gewoon waren de chronometers steeds vóór het gaan slapen op te winden, gebeurde het den 12en April, dat deze na zulk een een langen dagmarsch stilstonden, waarvan het natuurlijk gevolg was, dat Nansen van dat tijdstip af aan niet geheel zeker van de geographische lengte was, ofschoon hij zich overtuigd hield nooit veel bezijden de waarheid te zijn. Vier maanden duurde deze terugtocht, waarop het ijs weer allerlei moeielijkheden opleverde, vooral door de talrijke spleten, die dikwijls niet konden worden overgestoken en die de reizigers dus om moesten trekken, wat veel tijdverlies veroorzaakte. De provisiën begonnen zeer af te nemen, de rantsoenen moesten aanmerkelijk worden ingekrompen en weldra was er in 't geheel geen eten meer voor de honden, die nu een voor een moesten geslacht worden om de overigen te voeden. Terwijl men zoo langzaam zuidwaarts trok gingen de maanden April en Mei voorbij zonder dat land werd gezien, wat den reizigers ten zeerste verwonderde, daar op Payer's kaart van Frans-Jozef land op ongeveer 83o NB. Petermann'sland staat aangegeven en zij deze breedte reeds lang gepasseerd waren. Natuurlijk waren zij onbekend met de omstandigheid, dat tijdens hun afwezigzijn door de onderzoekingen der Jacksonexpeditie de gedeeltelijke onnauwkeurigheid van bedoelde kaart reeds was gebleken. Den 4en Juni waren zij op 82o18', den 15en weer iets noordelijker afgedreven tot op 82o26' en zij moesten nu volgens hun berekening niet ver van Payer's noordelijkste punt, kaap FligelyGa naar voetnoot1) zijn, waarvan evenwel niets te bespeuren was. Gelukkig kregen de reizigers om dezen tijd een zeer welkome aanvulling van hun proviand, doordat het hun gelukte een zeehoud en drie beren te schieten, waardoor menschen en nog overgebleven honden nu ruimen overvloed van versch vleesch hadden. Zoodoende waren zij nu instaat gesteld te wachten tot de sneeuw gesmolten was en het ijs | |
[pagina 69]
| |
begaanbaarder werd en toen zij, na aldus een maand te hebben uitgerust, hun reis voortzetten, kwam een hun onbekend land in 't zicht, dat Nansen naar een oud Noorsch sprookje Hirttenland noemde. Toch duurde het nog twee weken voor zij dit land bereikten, en het was den 6en Augustus 1895 toen zij eindelijk op een der vier met gletschers bedekte eilanden voet aan wal zetten na een zwerftocht over het ijs van bijna vijf maanden. Volgens Nansen's berekening waren zij op 81o38' N.B. en 63o O.L.; zoekt men dit punt op Payer's kaart van Frans-Jozefland, dan vindt men dit midden in een groote landmassa, die Payer Wilczekland noemde. Geen wonder, dat Nansen vergeefs trachtte zich te orienteeren en dat, vooral toen hij in de daaropvolgende dagen in het westen in 't geheel geen land kon ontdekken, hij begon te vermoeden, dat hij òf zich toch sterk in zijn lengtebepaling vergist had òf belangrijk was afgedreven en zich nu bevond op de onbekende westkust van Frans-Jozef land of wel bij het geheimzinnige, nog door niemand bereikte Gilles-land, dat tusschen Frans-Jozef land en Spitsbergen moet liggen. In elk geval meende Nansen door steeds maar zuid en zuidwest te houden ten slotte op Spitsbergen aan te komen, zoodat hij dan ook in die richting verder trachtte door te dringen; maar harde wind dreef het ijs telkens naar de kust terug en belette hem verder te komen. Tot twee malen toe werd hij aldus ingesloten, totdat hij den 26en Augustus, overwegende, dat nu het seizoen te ver gevorderd was om den overtocht naar Spitsbergen nog te wagen, besloot op de plaats, waar zij zich toen bevonden, zijnde 81o13' NB. en 55o30' OL. den derden winter door te brengen. Hiermede trad Nansen's pooltocht dus een nieuwe phase, de overwintering op Frans-Jozef land, in.
Gedurende deze overwintering, die uit den aard der zaak meer avontuurlijk dan belangrijk was, hebben Nansen en Johansen een leven geleid, waarin voorzeker de uiterst grenzen van den eenvoud werden bereikt. Men weet niet wat meer te bewonderen de opgewektheid, waarmede zij de bijna niet denkbare ontberingen verdroegen of hun ijzeren gezondheid, die tegen zulk een leven bestand was. Maar - en dit legde een groot gewicht in de schaal - één ding ontbrak hun | |
[pagina 70]
| |
niet; wild was er in overvloed en zij konden al dadelijk beginnen met zich van een ruimen wintervoorraad walrussenen berenvleesch te voorzien, wat dan trouwens met het vet van deze dieren hun eenige voedsel vormde. Zij bouwden van aarde, steenen en mos een lage, grootendeels in den grond gelegen hut, van 3 M lang en 2 M breed en zoo hoog, dat zij op sommige plaatsen er bijna rechtop konden staan; het dak maakten zij van walrushuiden, die ze met sneeuw bedekten. Drijf hout werd hier niet of weinig gevonden en zoo waren zij voor de bereiding van hun voedsel alsook voor de verwarming slechts aangewezen op het gebruik van walrustraan, die hun tevens voor verlichting diende. Met behulp hiervan slaagden zij er in de temperatuur der hut tot op het vriespunt ongeveer te doen stijgen, en aldus brachten zij in deze ruimte, hun tijd verdeelende tusschen slapen, te zamen in een uit berenhuiden vervaardigden slaapzak, en eten den vier maanden langen poolnacht door. Zoo ging, zonder eenig ongeval, de winter voorbij; de zon kwam op, de trekvogels verschenen en met hen de lente, die de mannen slechts hadden afgewacht om den terugkeer naar de bewoonde wereld te aanvaarden. In het zuiden en zuidwesten wees een ‘waterhemel’ hun de richting aan, die ze hadden in te slaan om naar Spitsbergen over te steken. Na alles in gereedheid te hebben gebracht, verlieten zij den 19en Mei hun winterverblijf en bereikten vier dagen later, onder 81o5' open water. Met afwisselenden voor- en tegenspoed, nu weer over het ijs, hun sleden van zeilen voorziende en als ijsschuitjes inrichtend, dan weer de kajaks samenbindende en er een mast met een zeil op plaatsende en zoo langs de kust door open water gaande, soms dagen lang door voorjaarsstormen opgehouden en tot werkeloosheid gedwongen, bereikten zij na een groote uitgestrektheid land gepasseerd te zijn, door een breed open kanaal, den 12en Juni 1896 den zuidelijk rand van den archipel, waarin zij zich voortdurend bewogen hadden. Zich naar het zuidwestelijk deel ervan wendende, meende Nansen, gelijk later bleek terecht, de zuidkust van Frans-Jozef land te herkennen, zooals die door Leigh Smith, die in 1880 deze streken bezocht, in kaart was gebracht en kreeg daarbij tevens de overtuiging, dat, gelijk hij reeds vermoed had, Payer's kaart van Frans-Jozef land | |
[pagina 71]
| |
zeer onjuist was en zijn Zichy-land o.a. zich in den archipel, waardoor Nansen zich een weg gebaand had, oploste. Nansen bevond zich nu, zonder het te weten, in de onmiddellijke nabijheid van het station Elmwood bij kaap Flora, sedert twee jaren door de Engelsche poolexpeditie onder Jackson bezet, zoodat een ontmoeting met deze expeditie natuurlijk niet uit kon blijven. Deze ontmoeting vond dan ook werkelijk den volgenden dag plaats, toen Nansen, afgaande op hondengeblaf, dat van de kust tot hem was doorgedrongen, zich daarheen begaf en zich weldra tegenover Jackson bevond. Het was voor beide partijen, zooals vanzelf spreekt, een blij en onvergetelijk oogenblik. De lange ontberingen, door Nansen en Johansen doorstaan, waren nu voorbij en gastvrij werden zij door de Engelschen opgenomen. Het Engelsche stoomschip ‘Windward’ dat eenige dagen vroeger op Frans-Jozef land was aangekomen om de Jackson-expeditie, die nog voor de derde maal aldaar dacht te overwinteren, tijdingen, nieuwe levensmiddelen en aflossing van een deel van het personeel te brengen, nam Nansen den 7en Augustus mede terug en zette hem, gelijk wij reeds zagen, den 13en Augustus te Vardö aan wal.
Omtrent de verdere lotgevallen van de Fram die den 14en Maart 1895 door Nansen verlaten werd, is bekend geworden, dat zij aanvankelijk in W. en N.W. richting verder dreef, zoodat den 26en Juli 84o50' N.B. en 73o O.L. werd bereikt. Daarna dreef ze in O. en N.O. richting terug, tot dat in het najaar de drift andermaal noordelijk werd en haar den 16en October onder 66o O.L. haar grootste poolhooget nl. 85o 57' deed bereiken, slechts 17 boogminuten (= ± 32 K.M.) minder dan die tot waar Nansen kwam, wiens veronderstelling, dat het schip reeds in het voorjaar van 1895 zijn hoogste breedte zou bereikt hebben, dus niet bewaarheid werd. Verder bracht de stroom de Fram naar de ruime zee tusschen Spitsbergen en Groenland en nadat, onder de beleidvolle aanvoering van kapitein Sverdrup, het schip zich over een afstand van 150 mijlen door het ijs had gewerkt en nog weer herhaaldelijk de verschrikkingen der ijspersingen had doorstaan, kwam het eindelijk den 14en Augustus 1896 be- | |
[pagina 72]
| |
houden op de W.kust van Spitsbergen aan, waar de bemanuing een ontmoeting had met de leden der bekende ballon-expeditie van Andrée, die daar toen juist met hun werkzaamheden begonnen waren. Vandaar vertrok Sverdrup met de Fram naar Noorwegen en viel, als reeds gemeld, den 20en Augustus in de kleine haven Skjärvö binnen, waarmede de gedenkwaardige tocht, die drie jaar en een maand had geduurd, een einde nam. De Fram begaf zich den volgenden dag naar Tromsö, waarheen ook Nansen zich met het Engelsche plezierjacht ‘Otario’ liet brengen en daar had het wederzien plaats der tochtgenooten, die 17 maanden gescheiden waren geweest.
Na deze beknopte beschrijving der lotgevallen van de Fram en haar bemanning moge nog een enkel woord hier volgen over de wetenschappelijke resultaten van Nansen's expeditie, voor zoover die zich op 't oogenblik laten beoordeelen. Nansen zelf heeft dienaangaande tot nu toe niets gepubliceerd, doch Prof. Mohn, de bekende meteoroloog te Christiania, die zich met betrekking tot de wetenschappelijke uitrusting der Fram zoo verdienstelijk maakte en zich bij Nansen's terugkeer in het noorden van Noorwegen bevond om de zonsverduistering van 9 Augustus waar te nemen, heeft naar gegevens hem door den poolreiziger verschaft, het een en ander van diens resultaten in Noorweegsche en Duitsche tijdschriften en dagbladen medegedeeld. Het staat vast, dat een belangrijk deel van het Noordpool-vraagstuk door deze onderneming is opgelost. Wel bereikte Nansen de pool zelf niet doch, goed beschouwd, is dit geheel bijzaak en behoeft zijn succes niet te worden afgemeten naar de behaalde geographische breedte. Wat nu vooreerst aangaat de transarctische drift, waarop Nansen zijn plan had gebouwd, zoo laat het zich uit de thans voorhanden gegevens nog niet opmaken of de door de Fram gevolgde N.W. en W. richting uitsluitend aan de heerschende winden is toe te schrijven dan wel of hier werkelijk sprake is van een zeestrooming, die den in geen geval te miskennen, grooten invloed van den wind op de ijsbeweging zóódanig wijzigt, dat deze voornamelijk in de genoemde richtingen geschiedt. Tot op | |
[pagina 73]
| |
zekere hoogte is dit onverschillig daar de koers der Fram in hoofdzaak overeenstemde met die, welke Nansen vooraf had gemeend te moeten afleiden uit de verplaatsing van ijs, drijfhout e.a. voorwerpen van het oostelijk naar het westelijk halfrond. Wel was de drift niet geheel zooals Nansen zich had voorgesteld en dreef de Fram niet over de pool naar Groenland, doch oostelijk van de pool naar Spitsbergen; maar het is mogelijk, dat het schip in den oostelijken rand van het drijfijs is geraakt en dat het er middenin zou zijn gekomen, wanneer Nansen aan zijn oorspronkelijk plan gevolg had gegevenGa naar voetnoot1) en zijn tocht van uit de Behringstraat was begonnen. Hoe betrekkelijk weinig trouwens Nansen's geprojecteerde en werkelijk doorloopen routen verschillen, moge blijken uit het bij dit opstel gevoegde kaartje, waarop zoowel de eene als de andere zijn aangegeven. Men verlieze hierbij evenwel niet uit 't oog, dat slechts in hoofdzaak de werkelijke trek der Fram is aangeduid voor zoover namelijk die, in afwachting van nadere gegevens, uit de weinige plaatsbepalingen kon worden afgeleid. In elk geval is door de onafgebroken drift der Fram van 1893-1896 aan de theorie van een onbewegelijk poolijs op de hoogste breedte voor goed alle grond ontnomen. Het belangrijkste resultaat, dat de expeditie gedurende deze drift verkreeg, is ontegenzeggelijk de ontdekking van een uitgestrekte, diepe zee met een relatief hoogen warmtegraad in de diepere lagen, terwijl men, afgaande op de vroegere waarnemingen door de Vegaen de Jeanette-expeditiën langs de kusten der Siberische IJszee en door de Engelsche en Amerikaansche pooltochten in de zee ten noorden van N.-Amerika, meende te moeten besluiten tot het bestaan van een ondiepe poolzee met lage temperaturen ook beneden de oppervlakte. De loodingen aan boord der Fram gedaan hebben aangetoond, dat ten N. en ten W. der Nieuw-Siberische eilanden, voorbij 79o NB., de zeebodem snel daalt, zoodat hier een diepzee-bassin aanwezig is, waarvan de diepte op sommige plaatsen tot 2000 vademen (= 3600 M.) bedraagt, en het dus in dit opzicht overeenstemt met het bekken, dat zich in den noordelijken oceaan tusschen Groenland, Spitsbergen en Noorwegen bevindt en, dat wij door de onderzoekingen der Noorweegsche noord- | |
[pagina 74]
| |
atlantische expeditie van 1876-'78 en die der Zweedsche Spitsbergen-expeditie in 1868 onder Nordenskjöld hebben leeren kennen. De loodingen uitgevoerd gedurende het laatste deel van den tocht der Fram, toen Nansen niet meer aan boord was, hebben aangetoond, dat de nu ontdekte circumpolaire diepzee een nergens afgebroken voortzetting is van dit zoo evengenoemde noord-atlantische bekken, waarin men o.a. zuidoostelijk van Jan-Mayen eiland een diepte van 2000, midden tusschen Groenland en Spitsbergen 2650, noordelijk van Spitsbergen 1370 vademen vond. Een dergelijke uitgestrekte diepzee, zooals ten noorden van Frans-Jozef land en Spitsbergen in verband met het zoo goed als ontbreken van dierlijk leven en den toestand van het ijs op deze zeer hooge breedte, wijst er op, dat zich ook aan de pool zelf een diepe zee bevindt, die het geheele jaar door met zwaar, onafgebroken in drift verkeerend pakijs is bedekt. Vooral echter de warmteverdeeling in deze poolzee is hoogst merkwaardig. De bovenste waterlagen hadden overal tot op een diepte van ± 100 vaam een temperatuur onder 0o C. tot - 0.5o toe, daarbeneden evenwel, tot op de grootste diepte, was deze hooger en steeg zelfs tot + 0.5o; slechts ten N. van Spitsbergen daalde beneden de 500 vademen de warmtegraad van het water weer beneden 0o. Het is het waarschijnlijkst, dat de oorsprong van dit relatief warme water in de circumpolaire zee moet gezocht worden in het water van den golfstroom van den noord-atlantischen oceaan, dat, zooals door de reeds bovengenoemde noord-atlantische expeditie is aangetoond, westelijk van Spitsbergen over een laag ijskoud water heen noordwaarts stroomt naar de nu door de Fram ten N. van Spitsbergen ontdekte diepte en vandaar waarschijnlijk verder noord- en oostwaarts naar het poolbekken. De lage temperatuur en de geweldige ijsmassa's aan de oppervlakte worden behalve door de lengte van den winter ook door het lagere zoutgehalte veroorzaakt, daar de massa's zoetwater, die de Siberische en N.-Amerikaansche rivieren in het poolbekken uitstorten, het vriespunt van het zeewater natuurlijk aanmerkelijk doen rijzen, terwijl het golfstroomwater een hooger zoutgehalte heeft en bovendien door de gedeeltelijke af koeling soortelijk zwaarder wordt en dientengevolge naar den bodem zinkt. Het is nu juist een der merkwaardigste uitkomsten | |
[pagina 75]
| |
van Nansen's expeditie, dat zij heeft aangetoond, dat dit zinkende water daarbij niet onder 0o wordt afgekoeld. De talrijke zorgvuldige waarnemingen over ijsdrift, oppervlaktestroomen, temperatuur en zoutgehalte van het zeewater op verschillende diepten enz., die gedurende drie achtereenvolgende jaren aan boord van de Fram zijn gedaan, vormen een voortzetting van die, welke, gelijk wij reeds zagen, in de jaren 1876-'78 door de Noorweegsche expeditie werden uitgevoerd en zijn nu juist dáárom van zooveel gewicht omdat, zooals door nieuwere onderzoekingen is gebleken de weersgesteldheid van Noord-Europa, in de eerste plaats van Scandinavië, vooral beheerscht wordt door de temperaturen en stroomingen in de zeeën ten noorden van ons werelddeel. Het nu nieuw verzamelde materiaal zal dus ongetwijfeld bijdragen tot het verkrijgen van meerdere zekerheid bij de weervoorspellingen en zal zoodoende tevens van algemeen praktisch belang worden. Ditzelfde geldt natuurlijk eveneens voor de zuiver weêrkundige waarnemingen. De Fram was drie jaren lang een meteorologisch station van den eersten rang, daar behalve de gewone, voor directe aflezing bestemde toestellen onafgebroken zelfregistreerende instrumenten voor luchtdruk en temperatuur in werking waren, die voortdurend met behulp van normaalinstrumenten werden gecontroleerd. Van hoeveel belang een dergelijk waarnemingsstation is, slechts 4o tot 5o van de pool verwijderd en gedurende zulk een aanzienlijk tijdsverloop in werking, behoeft wel niet nader te worden uiteengezet. Uit de verkregen cijfers, die later natuurlijk in hun geheelen omvang zullen worden bekend gemaakt, blijkt o.a. reeds, dat de thermometer niet onder - 52o C. zonk. Met het oog op de aanzienlijke poolshoogte en in aanmerking nemende, dat in de Oost-Siberische provincie Jakoetsk 's winters de temperatuur tot- 60o à -70o daalt, dat de Ned. Noordpool-expeditie tijdens haar overwintering in de Kara-zee, dus op ongeveer 10o zuidelijker breedte, de minimum-temperatuur op - 47o5 bepaalde en men zelfs in Europa, nl. te Karasjok in Noorweegsch Finmarken, den thermometer tot -53o heeft zien zinken, moet men den door de Fram waargenomen laagsten thermometerstand als betrekkelijk hoog beschouwen en dit moet alvast worden toegeschreven aan den invloed van | |
[pagina 76]
| |
den boven besproken hoogen warmtegraad van het zeewater. Met betrekking tot het aardmagnetisme werden door luitenant Scott Hansen geregeld waarnemingen gedaan met instrumenten, die volgens aanwijzing van Prof. Neumayer, den directeur der ‘Seewarte’ in Hamburg, opzettelijk voor het gebruik op buitengewoon hooge breedte waren ingericht. De resultaten op de internationale poolstations in 1882-'83 verkregen, hebben aangetoond, dat onze kennis van het aardmagnetisme nog zeer onvoldoende is en dat er voor het vervaardigen van vertrouwbare kaarten der magnetische declinatie, van zoo onberekenbaar belang voor de scheepvaart, steeds nog behoefte bestaat aan gegevens uit de noord- en zuidpoolstrekend. De waarnemingen aan boord van de Fram gedaan zullen stellig deze leemte voor een deel aanvullen. Wat de geographische resultaten der expeditie betreft, zoo komt, behalve de ontdekking van een eiland in het noordelijk deel der Kara-zee en verschillende eilanden langs de noordkust van Siberië, natuurlijk voornamelijk het feit in aanmerking, dat men na de reis met de Fram en Nansen's ongeevenaarden sledetocht voorgoed het denkbeeld moet laten varen, dat zich om de pool een met eilanden bedekte zee, een archipel zou bevinden, daar èn de aanzienlijke diepte èn de blijkbaar door niets in haar drift belemmerde ijsmassa's, althans voor het oostelijk halfrond, het bestaan daarvan onaannemelijk maken. Dan nog zijn van Nansen belangrijke topographische bijdragen tot de kennis van Frans-Jozef land te verwachten en wij mogen aannemen, dat, vooral ook in verband met de uitvoerige onderzoekingen door de sedert 1894 aldaar vertoevende Jackson-expeditie verricht, wij ons binnen kort een vrij wel volledige voorstelling van dezen eerst voor ruim twintig jaren ontdekten archipel zullen kunnen maken. Bij dit alles kunnen wij nog voegen, dat, zooals genoegzaam is gebleken, ook het probleem van een poolschip, dat voldoende weerstandsvermogen bezit om de geweldigste ijspersingen te verduren, is opgelost en dit zal met het oog op toekomstige pooltochten van onberekenbaar belang blijken te zijn.
Het door Nansen behaalde succes bracht zijn naam op | |
[pagina 77]
| |
aller lippen; over de geheele beschaafde wereld houden allen, die belangstellen in wetenschappelijke onderzoekingen, het oog op hem gevestigd, in afwachting van wat hij nu zal gaan doen. Want, dat iemand van een dergelijk ongewoon krachtige natuur als Nansen nu op zijn lauweren zal gaan rusten is niet denkbaar. Meer nog dan vóór drie jaren door het ontwerpen van zijn plan heeft deze buitengewone man thans door de uitvoering ervan de volle en algemeene aandacht op het poolvraagstuk gevestigd. Want al mogen wij dit, wat althans het arctisch gebied aangaat, gelijk wij reeds opmerkten, voor een belangrijk deel als opgelost beschouwen, in het westelijk halfrond blijft de zee noordelijk van den N.-Amerikaanschen archipel toch nog altijd een volslagen onbekend terrein. Maar vooral, en van verschillende kanten doen zich stemmen in dien zin hooren, Nansen, die op dit oogenblik, wie zal het tegenspreken, aan de spits van het leger der poolreizigers is geplaatst, Nansen is de aangewezen persoon om nu ook het Zuidpool-onderzoek in vollen gang te brengen en de leiding der beweging, die zich sedert eenige jaren ten gunste van dat onderzoek openbaart, op zich te nemen.
Dr. J. Mar. Ruijs. |
|