| |
| |
| |
Egidius en de vreemdeling.
1.
Egidius ging door de nacht-stille straten.
In zijn hoofd het rumoerig gegons van betoogende stemmen, de nagalm van lach-vlagen, de herinnering aan vroolijke oogen in levendige gezichten. Alles plotseling verwonderlijk ver, na het dof dicht-klappen van die deur.
Opeens was hij niet meer éen van velen, - hij was éen alleen - tusschen twee rijen huizen - onder den hoogen hemel.
Nooit had hij dit verschil zóo hevig gevoeld. Heel anders werd hij in die weinige minuten, niet meer betoogend, niet meer lachend, maar stil met snel verflauwend terugdenken aan die anderen, of zij nu ook anders werden.
Als een vlam die opeens kwijnt, voelde hij het fel bewogene in zich bedaren en, zonder te weten hoe, dacht hij aan de kalmte van een zich effenende zee bij zomer-avond....
Om en boven hem niets dan rust onder het sterrengegetintel....
Een man stond naast hem, dien hij niet had hooren naderen.
Hij zag er vreemd uit, - 't was of hij juist daarom meende hem te herkennen.
De man zei niets, liep naast hem voort, zag op naar de sterren. Hun schijnsel glinsterde in zijn kinderlijk jonge oogen.
Uit welke herinnering staarden die oogen Egidius aan?.... Hij wist het niet.
De lippen van den vreemde bewogen zich even, zonder geluid.
| |
| |
Egidius. Wie zijt ge? Waar komt ge vandaan?
De vreemdeling zag even rond of hij iets zocht, dan strekte hij den arm omhoog, en het was Egidius of hij hem een groot vraagteeken zag beschrijven langs den hemel.
Egidius. Waar gaat ge heen?
De Vreemdeling. Hoe kan ik dat zeggen? Weet gij waar ge heen gaat?
Wat was er in die stem, dat Egidius deed ontroeren en deed weifelen? Toch antwoordde hij:
- Ik ga naar huis.
De Vreemdeling. Weet gij dat zeker? Hoe gelukkig dat gij het zeker weet!
Verwonderd zag Egidius hem aan.
De vreemdeling knielde, legde het hoofd op den grond en bleef eenige seconden zóo, of hij aandachtig luisterde. Hij wenkte Egidius met de hand stil te blijven staan.
Om hen beiden nacht-eenzaamheid. Bleeke sterren boven hen. Maneschijn in de straat. Wind-gesuis over de slapende huizen.
De vreemdeling stond op. Zijne oogen waren vochtig. Met zachte stem vraagde hij:
- Hebt gij niets gehoord?
Egidius. Neen.
De Vreemdeling. Ik moet altijd weer luisteren.... naar mijn moeder.
Egidius. Uw moeder?
De Vreemdeling. Zij vindt nog geen rust: zij vindt nog geen verzoening met hèm.
Hij wees omhoog en maakte een gebaar of hij sterren wilde verschuiven. Dan mismoedig:
- Maar wat weet gij daarvan?
Egidius. Ik zou graag meer daarvan weten en van u, en - van uw moeder.
De Vreemdeling. Van uw moeder?
Egidius. Zij is dood.
De Vreemdeling. Dood?.... Als dat kòn, - als dat kòn....
Egidius. Ik begrijp u niet.
De Vreemdeling. Begrijpt ge u zelf dan wel, als gij zegt dat uw moeder dood is?
Egidius zweeg. Het werd hem vreemd, of er iets in hem
| |
| |
veranderde. De bekende woorden kregen iets onbekends, hij wist nu niet meer wat ze beteekenden....
Zwijgend liepen zij naast elkaar verder. De voetstappen van den vreemdeling waren veel zachter, of hij bang was iets zeer te doen onder zijn tred.
Zoo kwamen zij aan een breede straat, waar aan de eene zijde het maanlicht stil leunde tegen de huizen.
De Vreemdeling. Zie dáar eens - wat is zij mooi! En zij kent haar eigen schoonheid: dat maakt haar zoo stil vergenoegd. Zij spiegelt zich nu in de breede vensters. Dat doet ze buiten ook, in de vijvers. Tusschen de donker fronsende gezichten der boomen lacht het hare uit de diepte de zwanen tegen, die niet moe worden naar haar te zien in de rust der lange nachten.... Zij is zoo bleek, zoo lief-geduldig, in haar eeuwige eenzaamheid. Zie - nu beeft ze van koude. Ik zal bij haar blijven.
Egidius. Ge blijft toch niet alleen in de straat vannacht?
De Vreemdeling. Niet alleen - en niet in de straat. Zij gaat met me.
Egidius. Ga mee naar mijn huis. Het wordt zoo koud. Ik zal een bed voor u laten spreiden.
De vreemdeling zag hem aan met verwonderde oogen.
- Zoudt gij den moed hebben mij te herbergen?.... Gij weet niet wat gij vraagt.
Dan reikte hij zijn witte hand tot afscheid.
Egidius. Waarom toch niet?
De Vreemdeling. Ik kan het niet zeggen dat gij het begrijpt. Ik zeg u alleen dat ik niet bukken kan.
Zij stonden voor een groot huis.
Egidius. Gij hoeft niet te bukken. Zie maar - de deur is hoog genoeg.
De vreemdeling schudde het hoofd. Zijn wonderlijke oogen staarden langs den maanlichten gevel en dan omhoog naar de sterren.
Egidius. Vaarwel dan. Ik had u graag geherbergd. Al ken ik u niet, het is me of ik u goed ken.
De Vreemdeling. Misschien....
Egidius. Zie ik u terug?
De Vreemdeling. Als ge dat werkelijk wilt. Maar ga nu slapen in uw huis. Zie mij niet meer aan. 't Zou ver- | |
| |
drietig zijn voor u, zoo gij voeldet wat bukken is....
Hij zweeg.
Noode liet Egidius de koele hand los en zag hem zich verwijderen met zwevenden gang en hoorde het zacht geluid van voetstappen in de lange, stille straat.
| |
| |
| |
2.
Het schijnsel der namiddag-zon werd opgekaatst door het witgeblakerde strand.
Egidius zette zich naast den vreemdeling neer op de helling van een duin.
Op zijn hand zat heel rustig een vlinder, - de licht-gele vleugels onbewegelijk tegen elkaar.
De Vreemdeling. Wees vooral stil - stoor hem niet.... Gij weet niet wat de rust is voor dit altijd-vliegende. Als gij hem stoort, is dit voorbij - en zijn tijd is kort.
Egidius. Waar hebt gij geslapen vannacht?
De Vreemdeling. Dat weet ik niet. Als ik niet meer tusschen menschen-woningen ben, is het overal hetzelfde.
Zijn oogen staarden eerst naar het zand voor zijn voeten. Dan gleden zijn blikken over het witte strand naar de zee, en over de deining naar den horizon.
- Daar is ze verdwenen, mijn lief gezelschap, vroeg in den ochtend. Als zij komt en als zij heengaat bloost zij. De bleeken blozen bij blijdschap en bij smart....
De vleugels van den vlinder begonnen te trillen. Het slanke zwarte lijfje bewoog zich even op en neer. Hij verzette driftig de witte pootjes, hief eensklaps zich op en fladderde weg.
De vreemdeling zag den vlinder na, die in grillige vlucht boven het duingroen wiegelde en dan zich als oploste in de van zon doortintelde lucht.
De Vreemdeling. Ziet gij wel dat zelfs dit bewegelijke onzichtbaar wordt in de groote rust?
Egidius. Ik heb aldoor aan u gedacht, aan uw eenzaam verder-gaan vannacht. Ik heb nu lang naar u gezocht.
De Vreemdeling. Hebt ge nu al naar mij gezocht, - naar mij verlangd na die eene ontmoeting?
Egidius knikte.
Een stip gleed langs den horizon.
De Vreemdeling. Zoo ge op dat schip waart daar ginds, zoudt ge dan ook hier komen om mij te zoeken?
Egidius. Dat zou ik toch niet kunnen.
| |
| |
De Vreemdeling. Dat kan de liefde wel.
Zij schuwt niet het gaan over de golven. Zij weet dat zij niet sterven kan. De oceaan is niet groot en diep genoeg om haar te bevatten. Zoo min als de aarde. Zelfs na een kruisdood blijft ze niet langer dan drie dagen begraven.
Arme liefde - zij moet leven: eeuwig.... en zoeken: eeuwig.... zoo goed als ik.
Egidius. Wat zoekt gij?
De vreemdeling had, peinzend, duinzand genomen in zijn hand, maar toen hij ze dichtkneep ontgleden haar aan alle zijden de fijne korrels.
De Vreemdeling. Dit is het antwoord.
Egidius. Ook dit antwoord begrijp ik niet.
De Vreemdeling. En als nu dit niet-begrijpen uw eenig geluk ware!.... Als het eenig geluk van den mensch eens bestond in het niet-begrijpen van de hand die het onhoudbare wil vasthouden, - zou ik dan zoo wreed zijn het te vernietigen?
Het was nu of hij met zijn blikken Egidius' grootte mat, langzaam, van het hoofd tot de voeten.
Dan zag hij weer naar de zee.
Het schip was achter den horizon verdwenen.
Het water lag als een donkergroene vloer glad onder den blauwen koepel. Geen wind. Doffe, zonnige rust als een warme wolk over alles heen.
Een trage, vermoeide branding sleepte half-machteloos lange geel-witte koorden van schuim over het zand.
Nu en dan haperde haar eentonig geruisch.
De Vreemdeling, wijzend: Ziet ge daar niets, achter de branding?
Egidius. Neen.
De Vreemdeling. Die zwarte streepen.
Egidius. Ja - nu zie ik ze.
De Vreemdeling. Waarom eerst nu? Het zijn dolfijnen. Er komt storm. Ze zijn opgedoken uit de diepte. In de diepte wordt de storm het eerst gevoeld.
Let op de meeuwen. Zij staroogen naar de dolfijnen. Ook zij weten het - zij komen naar het land. Zij zien scherper dan gij.
Wie vliegen zien scherp, en wat de oceaan-diepte omhoog stuwt voorspelt storm.
| |
| |
Dicht bij hen graasde een geit in het schrale duingras. Zij had het weinige groen weggevreten en liep nu blatend rond, steeds in denzelfden cirkel, en rukkend aan haar tuiertouw.
Een man kwam en verzette de ijzeren pen, waaraan het touw vast was.
Terstond hield de geit op met blaten en begon te grazen in een nieuwen kring.
Toen zij beiden dit hadden aangezien zei de vreemdeling tot Egidius:
- Hebt gij uw kring nog niet kaal gegraasd?
Egidius wist niet wat te antwoorden.
De Vreemdeling. De menschen blaten ook, maar weten veelal niet waarom. Als de man komt die het waagt hun pen te verzetten, dan bieden ze weerstand en blaten des te luider. Hadden ze maar het verstand van dit dier! Maar dat moet aangeboren zijn... en niet bedorven worden...
Dit ontstemde Egidius. Hij stond op om heen te gaan. De vreemdeling zag hem aan, glimlachend, stond dan ook op en ging met hem mee.
Bij de geit gekomen, streelde hij haar, legde dan de hand op Egidius' arm en zei:
- Wees niet ontstemd. Hebt gij er wel eens over gedacht waarom een dier belachelijk wordt of deernis wekt als men het aankleedt? En waarom een mensch deernis wekt of belachelijk wordt bij gebrek aan kleederen? En waarom een kind zoo jammerlijk huilt bij het verlaten van zijn naaktheid?
Zij stonden nu op den duinrand.
Egidius wendde zich om voor nog éen blik over de zee.
Uit den horizon waren rosse wolken opgestegen, roerloos stil hangend in verre verte: daartusschen een doorzicht naar een nog verder verschiet in blank licht.
Egidius bedwelmde zijn blikken in die heerlijkheid van gloed, die hem het scheiden moeilijk maakte.
Dan wendde hij zich om.
Hij zag den vreemdeling op zijn knieën liggen bij een klein meisje, een visscherskindje, dat eenige duinviolen vast geklemd hield in de roode vuist, en met wijd open oogen uitkeek over de kleurige zee.
De vreemdeling staarde in de groote vochtig-glinsterende oogen en streek met teeder gebaar een haarvlok weg van
| |
| |
het gele voorhoofd. Het kind liet het toe, of het hem niet opmerkte.
- Twee oneindigheden die elkaar met rustige vertrouwdheid aanzien. Zij herkennen elkander, sprak hij zacht.
Dan daalde hij met Egidius langs de schaduwzijde van het duin af naar het lage land.
Het was al schemerig, en zij liepen langs een water, blank liggend tusschen hoog riet, als een groote spiegel in grijsbruine lijst.
De vreemdeling bleef staan, nam een steen en wierp dien met kracht in den vijver.
Een plomp, - een staalkleurige spleet, - een opzwalping, - en donkere kringen, wijder, wijder, golfden over de oppervlakte, tot het oeverriet ritselde aan alle zijden en de pluimen bewogen.
De vreemdeling zag met strakken blik naar het water.
Egidius. Wat ziet ge? Waar wacht gij op?
Hij antwoordde niet, maar wees op iets glimmends, dat de donkere ring-ruggen voortdroegen naar den oever. Dan boog hij zich tusschen het riet en nam wat aangespoeld was.
Met een dooden visch in de hand kwam hij naar Egidius.
- Gij hebt den plomp gehoord, de opgolving van het water gezien. Dat was aan de oppervlakte, evenals het rietgeruisch. Maar ik speurde den steen na, doodend in de diepte. Ik hoorde den zucht van het stervende. Ik wachtte het doode. Er wordt geen steen geworpen in de stille diepte of hij doodt iets. Doch gij begrijpt dit eerst als een ander u het doode toont aan de oppervlakte. Ik weet niet of ik u benijden of beklagen moet.
Met vragende, meewarige oogen zag hij Egidius nog eenige seconden aan, dan reikte hij hem den visch, boog het hoofd als om zich te bezinnen, wendde zich om en ging met groote, zachte stappen heen.
In de verte glansde zijn blond hoofd als een vlek maanlicht tegen het donker-ruige duin.
Duistere eenzaamheid huifde om Egidius neer.
Wonderlijk droef bleef hij staan en zag naar het geglim van den witten visch in zijn hand.
| |
| |
| |
3.
De volgende dagen zocht Egidius den vreemdeling vergeefs langs duin en strand.
Dan vond hij hem staan op de markt, midden in een menschen-groep, zijn hoofd boven de andere hoofden.
Hij hoorde hem spreken met luide stem:
- Wat weet gij van groot en hoog: gij lagen en kleinen!... Ziet ge die stip daar, hooger dan die witte wolk?
Honderd oogen zagen vergeefs omhoog. Alleen een jongen riep: ‘Ja daar - tegen het blauw,’ en wees naar iets, dat ook toen nog de anderen niet zagen.
De vreemdeling knikte hem toe.
- De jongsten zien het hoogste, omdat ze nog niet geleerd hebben te zien. Maar wat ook gij niet opmerkt is, dat die stip oogen heeft. Oogen als afgronden, die de zon willen verzwelgen. Vleugels ook, breed uitslaande, en grijpende klauwen heeft die stip. Als ik hem riep dan zoudt gij wegvluchten en wegschuilen van schrik. Want een konings-adelaar vliegt daar in hooge eenzaamheid.
Er was verbazing op de gezichten om hem heen.
- Weest gerust, ik zal hem niet roepen. Ik zal niet trachten hem te ontwijden. Nooit roep ik het hooge om af te dalen.
Gij allen zijt veilig voor hem, zoo veilig als voor den bliksemstraal, die u enkel dan treft, als ge eenzaam uitsteekt boven het vlakke land, die alleen tot afdalen verleid wordt door wat zich opspitst boven de aarde, en zich schaamt als hij het kleine op de markt heeft aangeraakt. Gij kent zijn schaamtelachen, het doet u bleek-worden in uw woningen.
Nu weet ge dat uw markt-leven u voor de aanraking van het hooge beveiligt.
Toen de menschen elkaar aanstootten en lachend aanzagen, de schouders ophalend, vervolgde hij spottend:
- Gij hebt gelijk. Lacht vooral en haalt de schouders op, als gij elkander aanziet. Gij allen zijt elkanders dwaze af- | |
| |
spiegeling - zoudt ge dan niet lachen? Het is om het even of gij u zelf ziet of uw buurman.
Een herder kent elk zijner schapen, doch ik vraag u: Wie zou u kennen, den een uit den ander?
Men heeft tot u gezegd: ‘Bemint elkander!’ alsof ge dat niet vanzelf doet. Maar ik zeg u: Belacht elkander zoolang, tot gij den vreemdeling niet meer smaden zult, omdat gij in hem niet u zelf herkent. Haat en veracht elkander!
Er ging een gemompel om onder de menigte.
- Dag aan dag roept gij met veel misbaar om gelijkheid, maar ik zeg u: gij zijt gelijk. Dankt daar uwen God voor. Want hoe zoudt gij in ongelijkheid kunnen bestaan? Uw ongelijkheid is zelfbedrog en inbeelding. Wie werkelijk onder u een ongelijke is, hij wordt uitgestooten als een melaatsche.
Ziet: die jongen tracht drie knikkers te werpen in een kleinen kuil, en het gelukt hem maar zelden. Doch drie uwer werpt ieder in een kleinen kuil, zoo klit ge aan elkaar, gij aldaagsch volk!
Hij zweeg even en wischte zijn voorhoofd, of hij vermoeid werd. Dan met zachter stem:
- Ik wil niet toornig op u blijven.
Ik heb geschenken voor u meegebracht, als een bezoeker voor de kinderen van den man die hem herberg geeft. Zoo gij maar niet te klein blijkt voor dit speelgoed.
Hij toonde hun eenige ledige schelpen.
Een gelach steeg op.
- Waarom lacht gij toch? Zijt gij groot genoeg hiervoor? Zegt mij dan: Wat is het geheim van de schelp, waaruit het dier weg is?
Verbaasd zagen ze hem aan, dan elkander, maar er kwam geen antwoord.
Een oude gedoken vrouw stond dicht bij hem, met een knaapje. Het jongske strekte de hand uit naar de schelpen, en de vreemdeling bukte en gaf hem er een.
Met wijze aandachtige oogen bezag het kind de schelp en hield ze dan plotseling aan zijn oor.
De vreemdeling knikte hem toe en wees de anderen op hem.
- Hij is wijzer dan gij.
Dan tot de oude vrouw:
- Als gij nog dieper duikt, kunt ge misschien nog mèt hem luisteren.
| |
| |
Laat hèm vooral luisteren dag aan dag. En als hij grooter wordt en meent iets van het geheim dier schelp te verstaan, - hij houde het voor zich en brenge het niet op de markt, waar alles koopwaar is en loven en bieden, en duwen en dringen uit winstbejag.
Nooit geve hij zijn reine wijsheid onder dezen, want zij wordt onreine dwaasheid door het beduimelen der markthanden.
Het kind lachte stil vergenoegd, of het alleen was, met de schelp aan het oor.
- De tijd komt ook voor hem, dat het geruisch van het ledige hem doet schreien, zei de vreemdeling zacht, nu leunend tegen het hek van een standbeeld midden op het marktplein, en de moede oogen afwendend van de menigte, die pratend, met geschud van hoofden, uiteen-ging.
Egidius naderde hem.
De vreemdeling zag hem niet: 't was of zijn oogen naar binnen staarden.
Egidius aarzelend: Ik heb u gezocht.
De vreemdeling bleef zwijgen, maar zag hem nu aan.
Egidius. Zijt gij vermoeid van het spreken?
De Vreemdeling. Niet van het spreken. Is uw woning dichtbij?
Egidius. Ja.
't Was of een ander voor hem antwoordde, en het nu nog bevestiging noodig had. Hij herhaalde:
- Ja, dichtbij.
De Vreemdeling. Dan ga ik met u. Vandaag kan ik.
Hij wendde zich om en wees naar het standbeeld.
- Wie was die man?
Egidius. Een groot dichter.
De Vreemdeling. Hoe haten zij den ongelijke!
Egidius. Wat meent ge? Dit is een eere-blijk.
De Vreemdeling. Na zijn dood dag aan dag te pronk staan op de markt, tusschen wie hem nooit begrijpen....
Laat ons naar uw woning gaan, gauw!
Met haastigen tred ging hij naast Egidius voort, niet meer omziende.
| |
| |
| |
4.
Egidius. Het zal mijn vrouw verheugen dat gij bij ons wilt komen. Zij verlangt er naar u te zien.
De Vreemdeling, als in gedachten: Uw vrouw?
Egidius. Ik heb mijn vrouw van u verteld.
De Vreemdeling. Uw vrouw?
Egidius. Ja. De vrouw die altijd bij mij is, ik bedoel met wie ik getrouwd ben. Begrijpt ge het nu?
De Vreemdeling. Jawel.... met wie gij getrouwd zijt. Trouwen, dat doen immers man en vrouw die elkaar liefhebben? Dan roepen zij anderen bij hen om dat elkaar te zeggen, - dan sluiten ze een huwelijk, niet waar?
Egidius. Ja... Soms... sluiten ook menschen die elkaar niet liefhebben, een huwelijk.
De Vreemdeling. Dat begrijp ik wel. Maar die elkaar lief hebben, doen het toch ook?
Egidius knikte, met het onaangenaam besef dat het altijd iets anders werd, als de vreemdeling dezelfde woorden sprak.
Zij waren genaderd tot een groot winkelvenster. De vreemdeling hield stil, ging voor de spiegelruit staan en zag met vragenden blik beurtelings naar Egidius en naar lange rijen kleurig geschilderde en beplakte blikken in hooge opstapeling.
Egidius. Dat zijn verduurzaamde levensmiddelen. Daar hebt ge groenten, jonge groenten, de etiket geeft aan van welke soort. Zij blijft daarin goed jarenlang. Alleen als het blik of het soldeersel verslijt, en er versche lucht bij zou komen....
De Vreemdeling. Nu?
Egidius. Natuurlijk, dan komt er gisting en bederf.
De Vreemdeling. Door vèrsche lucht?
Egidius. Zeker, als ze eenmaal in het blik daarvan afgesloten is.
De Vreemdeling, weer voortgaande, peinzend: Jawel. Dan blijft alles goed, met de etiket er op. Maar als het huwelijk verslijt....
| |
| |
Egidius, glimlachend in de rede vallend: Het soldeersel!
De Vreemdeling. Juist. Als dat verslijt, dan komt er versche lucht bij, en gisting en bederf. Arme jonge liefde....
Egidius. Groente.
De Vreemdeling. Ja.
| |
| |
| |
5.
Zwijgend gingen zij nu een poos verder, tot een dooreenwarreling van onwelluidendheden hen deed opzien.
Loopend in het midden der straat kwam een oud man met een harmonica. Naast hem een jonge vrouw, grof-blozend, gemeen, haveloos. Op het achterhoofd van de man hing een vuile vilten hoed. Daaronder verwilderd wit haar.
Hij schoof langzaam voort met doorgezakte knieën. Met moeite lichtte hij de voeten iets op, en gebrekkig waren de bewegingen zijner gore, stramme handen aan de harmonica, die een armelijk schraal geluid uitkreunde. Zijn gezicht was als een masker met in mishandeling verwrongen, verstijfde trekken. De oogen nauwlijks zichtbaar, teruggeweken achter nauwe spleten. Van de uithoeken diepe inkervingen in waaiervorm over slapen en wangen. De bleeke lippen als de strak getrokken randen van een uitgebloede wond. Zij bewogen niet bij het uitzenden van een heesch, gebarsten geluid, willoos volgend den zaag-deun der ontstemde harmonica.
Hij beefde zoo, of hij elk oogenblik zou ineen zakken, maar bij iedere verflauwing van het geluid klonk een schelle waarschuwing uit den mond der vrouw, die rechts en links rondzag naar deuren en vensters, het bedelbakje in de hand.
Hoe doof voor alle geraas om hem heen, - voor het dreigend gesnerp der stem: ‘Voort, vader!’ schrikte de oude telkens op, en er kwam iets meer beweging in de slodderige broekspijpen en gerimpelde handen.
De harmonica kreunde dan wat luider, - de stem bleef dezelfde: heesch en krachteloos sleepte zij in zeurig gestumper achter de cadans van den straatdeun aan.
Egidius wierp een aalmoes in het bakje, maar de vreemdeling staarde zoo verbijsterd de vrouw aan, dat zij met een vloek doorging.
Zoo zagen zij den oude verder sukkelen in de lange straat, tusschen de onverschillig hem voorbijloopende menschen, nu en dan opzij geduwd, uitwijkend voor een voertuig, of door honden aangeblaft.
Egidius wilde nu naar huis.
De vreemdeling stond te star-oogen, ontsteld.
| |
| |
Plotseling bukte hij en betastte de straatkeien. Hij schudde het hoofd.
Dan zag hij naar de steile huizen-gevels of naar de groote witte wolken, als wanhopig.
Een paar kinderen liepen lachend voorbij, den ouden man achterna.
De vreemdeling sloeg de handen voor zijn ooren: een rimpel van pijn trilde langs zijn kaken.
Dan ging hij naast Egidius die hem wachtte.
De Vreemdeling. Hoe kan dat zijn?
Egidius. Het heeft u erg ontstemd.
De Vreemdeling. Hoe is het mogelijk!.... En uw stem klinkt nog als straks, en kalm als straks loopt gij naast me, nu dát langs ons is gegaan!....
Egidius. Wij zien dat zoo dikwijls. Wij zijn er aan gewend.
De Vreemdeling. Dat ge uw oogen niet uitgerukt hebt toen zij dit voor de eerste maal gezien hadden!.... Dat de steenen hard blijven, en de huizen onbewegelijk.... Dat de wolken niet schreien en de kinderen lachen!... Waar moet ik heen? - ik weet niet waar ik blijven zal!
Egidius. Gij ziet zoo bleek - uw handen beven - uw oogen zijn zoo vreemd.... Kom met mij naar mijn huis.
De vreemdeling scheen te overleggen in zich zelven.
Dan lei hij de hand op Egidius' arm, en vroeg metangstige stem:
- Is het donker bij u in huis?
Egidius. Neen. Mijn huis is licht en vroolijk.
De Vreemdeling. Altijd?
Er klonk teleurstelling in zijn stem.
Egidius. Wij kunnen het zoo donker maken als wij willen.
De Vreemdeling. Is het in de huizen der menschen zoo licht en zoo donker als zij zelf dat willen?
Egidius. Ja.
Maar nauwelijks had hij dit gezegd, of hij voelde een angst in zijn keel, en had niet den moed meer te zeggen.
De Vreemdeling. Dan ga ik met u mee, maar het moet er donker zijn.
Hij liet zijn hand zwaar drukken op Egidius' arm, of hij zeer moe was, ging met hem het huis binnen en liet zich naar een achterkamer brengen, waar Egidius hem een rustbank wees, de blinden sloot en hem in de duisternis alleen liet.
| |
| |
| |
6.
Egidius was met zijn vrouw en hun kleinste kind in een andere kamer van zijn huis.
Hij had haar verteld van den vreemden man in het nu donkere vertrek, en onwillekeurig spraken zij zacht. Alleen het kind praatte en lachte luid tegen zijn speelpopje in onnoozele blijheid.
Er was iets heel anders in hun huis; zij voelden het, al zagen zij het niet.
De vrouw luisterde naar de zachte stem van den man of hij een toover-sprookje vertelde, en hij wist zelf niet meer of hij waarheid sprak.
Zoo hadden zij lang gezeten, toen zij zich verbaasden over het stil-zijn der twee jongens die in den tuin waren.
Zij stonden op om te gaan zien. Het kleine meisje bewoog zich driftig in haar stoel en strekte de handjes uit. De moeder nam het op den arm.
Zoo gingen zij de gang door, met het wonderlijke gevoel van iets vreemds in hun woning, aandachtig ziende naar die gesloten kamer.
Verbaasd bleven zij in de tuindeur staan.
Achter een breeden jasmijn-struik in vollen bloei zat de vreemdeling op het gras. De beide knaapjes stonden dicht bij hem en zagen hem aan. Egidius' doove moeder, op haar vast plekje in het priëel, staarde stil naar hem, den mond half open.
De Vreemdeling. Die handjes?.... Neen - die zijn niet te zien. Vraag het uw grootmoeder, of zij er ooit een gezien heeft in haar lange leven. Zij blijven onder het perk, en voor elke bloem die verdort, steken ze een andere naar boven.
- En als er een bloem geplukt wordt? vroeg een der jongens.
De Vreemdeling. Als gij er een plukt, laat de hand die los.
- Ik wil ze zien, riep de ander, greep een schopje en stak met het scherpe ijzer snel onder een meizoetje, de zwarte aarde boven spittend.
De vreemdeling schudde het hoofd. De oude vrouw in het
| |
| |
priëel ook. Zij zagen elkander aan, of zij elkander begrepen.
De vreemdeling nam de omgevallen bloem, lei ze op zijn hand, streelde den groenen stengel en bezag aandachtig de fijn-roze puntjes der witte blaadjes. De jongen keek teleurgesteld.
De Vreemdeling. Bemerkt ge nu wel hoe snel de hand zich terugtrekt? En dit teedere sterft nu ontijdig. Doe dit nooit meer. Vraag het maar aan die oude vrouw, of de schoonheid geofferd mag worden aan het zoeken naar den oorsprong.
De jongen. Ik begrijp u niet, en grootmoeder is doof.
De Vreemdeling. Daardoor juist verstaat zij vaak u beter dan de anderen.
De oude vrouw had alles aandachtig aangezien en knikte den vreemdeling toe.
Deze vervolgde:
- Zie ook nooit meer zoo teleurgesteld naar de zwarte aarde, als een bloem gevallen is door uw schuld. En geef deze aan uw broertje, die zonder schuld is.
Egidius ging nu in den tuin. Hij zag dat de deuren aan de buitenzij der kamer open stonden. Dan, den vreemdeling naderend:
- Zijt gij uitgerust?
Doch deze staarde langs hem heen.
Achter Egidius kwam, als aarzelend, zijn vrouw. Zij stond met het kind op den arm in den zonneschijn als in een verheerlijking. Beider haar was met denzelfden gloed doortinteld, en dezelfde violenoogen bloeiden in beider gezicht.
Ontroering beefde over het gelaat van den vreemdeling.
Hij deed een stap naar de jonge vrouw, bukte zich over de hand die zij hem toestak en kuste die eerbiedig. Zij hield de vingers van haar kindje terug, die het haar van den vreemdeling streelen wilden, terwijl hij zich boog.
Toen hij zich oprichtte schitterde in zijn oogen weer de jonge blijheid, en 't was of hij met ongeduldig gebaar de wolk wilde wegduwen, die op dit oogenblik de zon verduisterde.
Egidius bleef zwijgen, het kleine kind lachte, de grootmoeder knikte, de jongens zagen verwonderd toe...
De jonge vrouw staarde peinzend naar de hand. die zijn lippen hadden aangeraakt....
De Vreemdeling. Laat ik nu heengaan.
| |
| |
Egidius. Waarom nú?
De Vreemdeling. Dat gij dit heilige in uw huis hebt en niet krank wordt van verrukking!
Egidius. Ik heb een groot geluk in mijn huis. Een groote heerlijkheid: die moeder met dat kind. Maar - de gewoonte...
De Vreemdeling. Gij hebt gelijk. Die maakt alles even onschadelijk voor u: het schoone zoowel als het afschuwelijke.
Hij ging heen, de oude vrouw vertrouwelijk de hand reikend als een goede bekende, de jongens streelend over het hoofd, en dan groetend met een langen bewonderenden blik moeder en kind, of hij zijn oogen verzadigen wilde.
Tot Egidius, die hem vergezelde naar de deur:
- Hoe is het mogelijk dat ik klein en laag vond uw huis dat deze heerlijkheid kan bevatten?
Egidius. Kom hier dikwijls terug.
De Vreemdeling. Als ik niet bevreesd was...
Egidius. Waarvoor?
De Vreemdeling. Voor wat uw vrijgeleide is door het leven, wat uw geest bewaart voor krank worden - voor de gewoonte. Want deze zou mijn dood zijn.
Zoo ging hij heen. Bij het terugkeeren in den tuin zag Egidius zijn vrouw aan. Er was iets vreemds in haar gezicht, een trek van moeheid die hem bezorgd deed vragen. Maar zij klaagde niet, boog zich over het kind en kuste het met veel innigheid.
Egidius wist niet waarvoor hij huiverde.
| |
| |
| |
7.
Weken gingen voorbij.
Egidius zag den vreemdeling niet meer en dacht weinig aan hem.
Zijn vrouw was ziek geworden.
Zij had niet geklaagd, maar de vreemde trek op haar gezicht, dien avond het eerst gezien, het geheimzinnige teeken door een onzichtbare hand erop gelijnd, werd duidelijker.
De oude vrouw zag nu en dan naar haar of zij dat teeken herkende.
Bleeker werd zij en moede.
De dokter gaf recepten als bezweringsformules. Maar het baatte niet: het noodlots-merk bleef.
Zij werd zieker, zwakker.
Voor iedereen werden de lijnen duidelijk, zóo duidelijk dat de enkelen die haar mochten bezoeken, ontroerden, starend in dat vermagerde gezicht, waarin schooner dan ooit de violenoogen bloeiden.
Het kindje mocht niet lang meer bij haar zijn; met matten glimlach zag zij het wegdragen naar een andere kamer.
Stil werd het om haar heen. In die stilte lag zij met ziekegeduld te kijken naar het langzaam voortsluipen van een zonnestraal over het behangsel, te luisteren naar de geluiden in het huis van ochtend tot avond, te wachten op den volgenden dag, en op het herstel dat niet komen zou.
Zij voelde dit wel, maar wachtte toch even geduldig op dat andere dat wel zou komen.
Vertroostend lei ze haar droge gloeiende hand in die van Egidius, als hij zat naast haar bed en haar met gedwongen opgewektheid toeknikte.
Dan, in den nacht, kreeg zij pijn, - beefde het bed van haar koortsrillingen, - legde zij de moede armen in benauwdheid boven haar hoofd op het kussen.
Als eindelijk de benauwdheid en de koorts en de pijn minder werden, als het vredig bleek gezicht van den dageraad
| |
| |
door het venster naar binnen staarde, dan sluimerden zij beiden in: Egidius op den stoel voor haar bed.
De zieke sliep dan den slaap der uitputting urenlang in de ochtendstilte.
Egidius ontwaakte, na korte sluimering. De zuster kwam binnen. De vraag op haar strak gezicht met de kalme oogen beantwoordde hij met schouderophalen.
Hij was huiverig.
Nog even boog hij zich over het bed, luisterend naar de ademhaling.
Dan ging hij de kamer uit, waar de nachtverschrikkingen nog om hem spookten.
Hij had het dommelig geluid van klokken gehoord, als zwakke galmen uit een heel ver land. Er kwam verlangen in hem naar de Zondag-stilte der velden.
Hij zocht haar.
De wind streelde hem met koele handen; de zon deed hem wèl met haar warm licht.
Hij liep over het smalle wegje tusschen de oprankende halmen: vertrouwelijk raakten de korenaren hem aan. Over het bedauwde weiland: het natte gras deed zijn schoenen glinsteren. Uit het riet steeg en uit het blauw daalde vogelgefluit.
En van alle zijden over het zomersch-zonnige veld zweefde aan dat zwak gegalm van kerkklokken, als een geroep uit het verre land.
Lang liep Egidius rond. De nacht-verschrikkingen verdwenen. Maar aldoor wist hij in zijn ziel de bleeke droefheid, met wie hij vertrouwd geraakt was, ook door de gewoonte...
Hij dacht opeens aan den vreemdeling, en toen hij in de stad terugkwam, vond hij hem zitten in het portaal van een kerk, op een steenen bank naast een blinden bedelaar.
Egidius wilde bij hem gaan, maar reeds stond hij op.
Egidius. Hoe vind ik u hier?
De Vreemdeling. Ik ben een menigte menschen gevolgd naar dit gebouw. Ik was daarbinnen.
Egidius. Hebt gij daar geluisterd naar wat er gesproken is?
De Vreemdeling. Ja. En toen de stem zweeg en de luisterenden weggingen, vond ik dezen wijzen man hier zitten.
| |
| |
Allen liepen hem voorbij, sommigen gaven hem een aalmoes, niet beseffend hoe rijk hij is. Ik ben bij hem gebleven.
Egidius. Wat hebt gij gehoord in de kerk?
De Vreemdeling. Ik heb den blinde hooren prijzen het zonnelicht.
Egidius. Ik bedoel daarbinnen.
De Vreemdeling. Ik heb den blinde hooren prijzen het zonnelicht.
Egidius, glimlachend: O ja - ik begrijp u.
De Vreemdeling. Waarom glimlacht ge, als ge mij begrijpt? Wie kan beter het licht prijzen dan de blinde? Wat heeft de mensch meer lief dan het voor hem ònzichtbare? En wat is welsprekender dan die liefde?... Doch wat scheelt u? Gij ziet somber voor u - uw oogen zijn moede.
Egidius. Ik heb verdriet.
De Vreemdeling. Spreek dan over de vreugde en prijs haar.
Egidius. Ik weet niets meer van vreugde. 't Is of ge mij bespot. Mijn vrouw is ten doode ziek... Zij zal sterven.
De vreemdeling zweeg en zag nadenkend voor zich. Dan, na een handdruk aan den blinde, die het hoofd bewoog en het gezicht naar hem wendde, of hij hem zag door de oogleden heen:
- Laat mij met u gaan naar uw zieke. Ik wil haar hooren over het leven, nu zij sterven gaat.
Egidius. Zij mag niet spreken; het is haar verboden.
De Vreemdeling. Wie kan de stervenden verbieden over het leven te spreken?... Ik ga met u.
| |
| |
| |
8.
De zieke had de oogen wijd geopend.
Haar pijnen waren voorbij en haar benauwdheden.
Zij lag onbewegelijk.
Alleen een hand, was-wit op het dek, bewoog zich nu en dan onrustig, of ze iets zocht.
Even nog had de zieke Egidius aangezien, toen hij die hand streelend trachtte vast te houden.
Den vreemdeling ontwaarde zij niet meer. Geruischloos had hij weer zich neergezet aan de andere zijde der kamer en bleef naar haar staren.
Haar oogen deden Egidius denken aan die van dat kind op het duin, in vertrouwlijke bewondering turend naar de oneindige zee.
Weer zocht haar hand over het dek.
Er was een vreemde tegenstelling tusschen het rustig strakke gezicht en die onrustig zoekende hand.
Egidius liet haar de zijne ontmoeten. Even herkende en omklemde ze die, dan zocht ze weer verder.
De vreemdeling knikte, en zag aldoor naar haar met in zijn oogen de uitdrukking van aandachtig luisteren.
Een fijne blos, als een doorschijn, tintte haar wangen.
Haar andere hand kwam ook boven het dek, met de beweging van iets dat zich vrijmaakt.
De adem kreunde...
De beide handen zochten... zochten....
Egidius kuste de stervende op het voorhoofd. Een trilling beefde om de wenkbrauwen als een poging...
De handen ontmoetten en omklemden elkaar.
De trekken verstarden - het lichaam rekte zich.
De adem stokte...
Een zucht.
Iets vreemds in de stilte...
De handen lagen roerloos naast elkaar, deemoedig berustend in het niet-vinden, tevreden eindelijk in hun ledig zijn.
| |
| |
Egidius zag als door een nevel het zoo wonderlijk verkleurende gezicht op het kussen.
Ontroerd wendde hij zich af.
En dan ontwaarde hij, onhoorbaar stil genaderd, zijn moeder, luisterend met gebogen hoofd... Hij zag het beven van haar gerimpelde handen. Hij zag de bleeke zuster, rustig, met medelijdende oogen, tusschen zijn beide jongens, met schuwangstige blikken ziende naar de doode.
Den vreemdeling zag hij niet meer.
Hij voelde zich zoo zwak worden, wendde zich weer naar de doode, zakte op zijn knieën, vallend over het bed, met het gezicht op de kil en stil geworden handen.
Zoo bleef hij liggen.
Zijn moeder streelde zijn hoofd.
In de andere kamer lachte het kleine kind.
| |
| |
| |
9.
Egidius zat bij de doode.
De kinderen waren uit het huis.
De oude vrouw kwam een enkele maal, de stilte niet storend, in de kamer, en ging weer heen.
De geruchten van buiten hoorde hij als uit verre verte...
De vreemdeling raakte zijn schouder aan. Hij voelde het bijna niet.
De Vreemdeling. Ziet gij wel dat zij nu nog mooier is dan dien avond buiten?...
Egidius kon niets antwoorden.
De Vreemdeling. Zie haar mond! De levenden denken dat de dooden het niet weten, - zie eens, of zij het beseft... Maar 't is haar nog te vreemd. Daarom is de mond zoo stroef, als van wie in onzekerheid wacht.
De zekerheid komt spoedig...
Verstaat gij mij?
Egidius knikte.
Toch waren die woorden hem als een ledig geluid.
De Vreemdeling. Zoodra zij mijn moeder kent.
Dan gaat het stroef-wachtende weg...
Gij hebt haar oogen dicht gedrukt?
Egidius trilde als van pijn.
De Vreemdeling. Omdat zij nog niet nalaten kon te zien. Spoedig kunt gij ze niet meer openen.
Vraag het aan wie dit beproefden, hoe onwillig de doode oogen worden om zich te openen.
De lippen niet ... Die openen zich weer vanzelf.
En beginnen te glimlachen met geglinster van witte tanden in het duister.
Ook zij zal glimlachen.
De levenden lachen luid. Zij overtuigen daardoor zichzelven dat zij lachen.
De dooden lachen stil. Zij zijn tevreden in rustige zekerheid.
O, als gij ze zien kondt, die millioenen, lachend hun grooten, eeuwigen, onhoorbaren lach in kinderlijke zekerheid!
| |
| |
Verstaat gij mij nog?
Egidius. Bijna niet.
De Vreemdeling. Is er iets tusschen ons?
Egidius. Iemand.
De Vreemdeling. Zeg mij wie het is.
Egidius. Ik ken haar niet.
De Vreemdeling. Zeg dan hoe zij is.
Egidius. Zij is donker. Anders niet dan donker - en groot... Ik heb haar lang zien komen...
De Vreemdeling. Van waar?
Het kostte Egidius moeite te spreken. Zijn stem haperde.
- Ik weet niet van waar... Van heel ver...
De Vreemdeling. Zeg mij toch alles.
Egidius. Als ik kan. Toen gij voor 't eerst hier bij mij waart en ik u zag en tegelijk mijn moeder en mijn kinderen en..
De Vreemdeling knikte.
Egidius. Toen was het mij of ik opeens uit een eng bestaan uitzicht kreeg naar een oneindigheid.
Van de nauwe cel was de deur plotseling wijd geopend: ik zag een oceaan van ruimte en licht. Dagen aan dagen zochten mijn oogen de verrukking van dat nieuwe.
En juist toen is zij gekomen. Van heel ver.
Aan den horizon zag ik haar... Eerst klein, maar huiveringwekkend als een noodlot tegen de helderheid.
Ik wist niet wat het was. Ik rilde voor het raadsel... Dat nader kwam... Dat grooter werd... Donkerder... Dreigender... Dat meer en meer van den oceaan voor mij onzichtbaar maakte.
Een voorschaduw gleed in mijn cel, sloop om mij heen, kroop tegen de wanden.
Dan kwam zij zelf, alles verdonkerend, hemel en horizon bedekkend.
De stemmen buiten verstomden, het licht verdween. Niets zag ik meer dan haar onzichtbaar aangezicht, niets hoorde ik meer dan haar stilte van bedreiging.
Nu staat zij daar - stom, breed, voor mijn eng verblijf.
Zij sluit de opening geheel af - met stil gebaar. Vol mysterie zijn de plooien van haar lang kleed.
In de duisternis kruip ik weg voor de schaduw-diepten achter het floers, die mij aanzien als oogen.
| |
| |
Alles is nu weg voor mij.
Ook gij zijt onzichtbaar geworden.
Uw stem is als een gefluister in den nevel.
Met de handen voor het gezicht bleef Egidius ineengedoken zitten.
De Vreemdeling. Zie haar aan.
Egidius. Ik kan niet.
De Vreemdeling. Gij kunt het. Want haar oogen zijn donker. Het duister kunt gij aanzien, niet het licht.
Egidius antwoordde niet meer.
De Vreemdeling. Het duister wijkt als gij het aanziet. Denk er aan dat het licht nog altijd u wacht. Dat het geluid van wie u liefhebben u wacht. Dat ik u wacht, aldoor - aan den rand van het onmetelijke...
Zijn stem klonk flauw en flauwer...
Zij verruischte.
Egidius zat nog onbewegelijk, uren...
Dan stond hij op en ging bij de doode.
Alles was nu zoo stil.
Hij zag naar de gesloten oogen. De witte wangen voelden als koude steen onder de streeling van zijn hand.
't Was hem of haar mond minder stroef werd, - of de lippen een weinig vaneen weken...
Met ontroering zag hij iets van tanden-glinstering... het ontluiken van den glimlach der dooden...
W.G. van Nouhuys. |
|