De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
De Roo van Alderwerelt's denkbeelden over onze levende strijdkrachten.Den voorlaatsten dag van het jaar 1878 bezweek na een langdurig smartelijk lijden een man, die een reeks van jaren door woord en geschrift een grooten invloed heeft gehad op de inrichting en ontwikkeling van ons geheele defensiewezen, wiens denkbeelden te dien opzichte nog steeds alle aandacht verdienen. Zijn naam werd dan ook bij de openbare behandeling van het wetsontwerp tot regeling van den krijgsdienst in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in het voorjaar van 1891, meermalen genoemd. Zijn stelsel werd daarbij door een der toenmalige afgevaardigden uit Groningen tegenover het regeeringsontwerp geplaatst. Het was tijdens de algemeene beraadslaging over die zoogenaamde legerwet dat de heer Röell, afgevaardigde uit Utrecht, den 30sten April 1891, bij de opsomming der verschillende stelsels van legervorming o.a. zeide: ‘In de derde plaats het stelsel van den heer De Roo van Alderwerelt, door den geachten afgevaardigde van Groningen, den Heer van Houten aangeprezen. Het noodlottig lijden van eerstgenoemden geachten afgevaardigde en bewindsman, staat ieder onzer nog voor den geest; en is het voor hem zelf in de eerste plaats hoogst tragisch geweest, even diep is het voor ons land te betreuren, omdat daardoor altijd onzekerheid is blijven bestaan, welke de plannen van dien geachten afge- | |
[pagina 378]
| |
vaardigde zijn geweest en wat van hem als Minister was te verwachten.’ Gedurende de langdurige discussie over de legerwet, werd noch door een der kamerleden, noch door iemand buiten de Kamer, behalve in zeer vage termen, meer licht verspreid over de plannen omtrent legervorming en legerinrichting van den vroegeren afgevaardigde uit Leeuwarden, die als Minister van Oorlog in de kracht van zijn leven, op 46-jarigen leeftijd, bezweek. Toch is het, nu onze toekomstige legervorming en legerinrichting nog een open vraagstuk zijn gebleven, van groot belang den ontwikkelingsgang daaromtrent van De Roo van Alderwerelt na te gaan, en de uitkomsten waartoe die scherpzinnige critische geest kwam, nader te bezien. Als bronnen daartoe staan de talrijke geschriften van dien gevierden militairen schrijver en de Handelingen van de Tweede Kamer van het najaar van 1866 tot en met 1878, het tijdvak waarin de Roo door het hoofdkiesdistrict Leeuwarden ter Staten-Generaal was afgevaardigd, ten dienste. Behalve deze geschriften, welke publiek eigendom zijn, werden een paar belangrijke bronnen omtrent dit onderwerp aangetroffen in de nalatenschap van den op 24 Januari 1894 overleden luitenant-generaal W.J. Knoop. De luitenant en later de kapitein De Roo van Alderwerelt had toch in de jaren 1859-1866 in voortdurende briefwisseling gestaan met den kolonel, later generaal, Knoop. Die briefwisseling is kort na het afsterven van de Roo door den generaal Knoop voor de pers gereed gemaakt en van een uitvoerige Inleiding, gedateerd 3 Juli 1879, voorzien. De brieven zijn echter nimmer uitgegeven, vermoedelijk omdat zooals generaal Knoop zelf zegt: ‘er in die brieven dikwijls uitdrukkingen en oordeelvellingen over personen in voorkomen, die niet altijd zacht en aangenaam zijn.’ Een eigenaardig licht wordt door die briefwisseling geworpen op de bijzondere verhouding tusschen een jong subaltern officier en een ruim twintig jaar ouder hoofd-, later opper-officier, een verhouding, die beiden eer aandoet en die zeer zeker den eersten tijd in hooge mate mede heeft gewerkt om den jongere te leiden en op te voeden. Hoe de oudere over den jongere dacht wordt wedergegeven in een deel van Knoop's inleiding, dat aldus luidt: | |
[pagina 379]
| |
‘De Roo van Alderwerelt heeft tegenstanders gehad, bestrijders, vijanden; - maar geen hunner ontkent het, dat hij buitengewone geestvermogens en bekwaamheden heeft bezeten. Hij is een man van beteekenis geweest, die grooten invloed heeft uitgeoefend op ons Staatsleven, hij heeft recht om door het algemeen meer gekend en juister beoordeeld te worden;... Ik heb De Roo lang en goed gekend; hij is cadet geweest aan de Koninklijke Militaire Academie, toen ik daar onderwijzer was in de krijgswetenschap; in zekeren zin is hij dus mijn leerling geweest; - er zijn leerlingen, die hun meesters spoedig boven het hoofd groeien. - Bij zijn eerste optreden als krijgskundig schrijver heeft hij mij dikwijls geraadpleegd over den arbeid, die hij onder handen had, of wilde ondernemen....... De Roo was hard in zijn oordeel, overdreven streng, te veel eischend, te veel het goede voorbij ziende en alleen lettende op het gebrekkige. Maar ééne groote deugd had De Roo hierbij; hij was onbewimpeld en krachtig in zijn oordeel; die diplomatische stijl, die nooit hare meeningen rond uitspreekt, maar steeds te werk gaat bij insinuatie, is hem altijd vreemd gebleven, met mannenmoed heeft hij altijd zijne overtuiging verkondigd, niet slechts in het vertrouwelijk gesprek, in den gemeenzamen brief, maar evenzeer in de rede in het openbaar gehouden, in het boek dat door allen werd gelezen. Hij gaf niet toe aan menschenvrees; hij had te veel eerbied voor zich zelf, om de waarheid te verzwijgen of te bewimpelen. De Roo was Staatsman; en wanneer de dood hem niet ontijdig had weggenomen, dan zou hij denkelijk het hoofd van een bewind, de ziel van een staatkundige partij zijn geworden. Hij vereenigde in zich de twee noodzakelijke vereischten van een Staatsman: bekwaamheid en eerzucht. Eerzucht zonder bekwaamheid doet het hoog gezag in handen komen van mannen, die niet bij machte zijn om het op voldoende wijze uit te oefenen; en bekwaamheid zonder eerzucht is een even groot kwaad. Het hoofd van een bewind, zelfs als hij met de uitstekendste geestvermogens is begaafd, zal evenwel weinig nut stichten, als hij geen hart en ziel heeft voor de algemeene zaak; als hij zijne taak beschouwt als niets ernstigs, maar als een last dien hij met weerzin draagt, en die hij zoodra mogelijk van zich afwerpt. Geen groot staatsman zonder eerzucht. | |
[pagina 380]
| |
De eerzucht van De Roo wordt door niemand ontkend, of betwijfeld; zij was zeer groot; zij dreef hem aan, om naar het hoog gezag te streven en een werkzaam deel te nemen aan de leiding der staatszaken. Vooral brachten zijn stand en zijne studiën hem er toe, om in krijgszaken als hervormer te willen optreden, en voor onze krijgsinstellingen te wezen, wat Carnot geweest is voor die van Frankrijk, Scharnhorst voor die van Duitschland. Het doel was edel, grootsch; - waren de krachten berekend voor zoo groot een taak? Het is moeilijk, hierop met zekerheid te antwoorden. Waren de middelen, gebezigd om dat doel te bereiken, altijd de beste? Ook hier is twijfel geoorloofd. Op welke wijze wilde De Roo tot eene hervorming van onze krijgsinstellingen komen? De waarschijnlijkheid is er voor, dat hij daarbij aldus redeneerde: Om een nieuwe orde van zaken in te voeren in ons krijgswezen en in ons verdedigingsstelsel, moet men het algemeen overtuigen dat die invoering noodzakelijk is, en dat het eene onmogelijkheid is geworden om zich langer te houden aan het bestaande; men moet dat bestaande, dus, zoo erg mogelijk afschilderen; men mag, men moet daarbij overdrijving te baat nemen, en zijne eischen zóó hoog stellen dat de inwilliging daarvan het beoogde doel ver voorbij zou doen streven; men moet veel meer vragen dan men hebben wil, en nooit vergeten, dat, wil men een kromgebogen tak recht maken, men dien eerst om moet buigen naar de andere zijde. Men moet onze militaire toestand als geheel zwak en ellendig voorstellen, niet in het allerminst geschikt om ons onafhankelijk volksbestaan te verdedigen tegen de geduchte vijanden, die het bedreigen; men moet, ten dien aanzien, het algemeen met een groot wantrouwen, met een diepe vrees vervullen; daardoor alleen kan men de noodzakelijke verbeteringen en hervormingen in het leven roepen; zonder dat gebeurt er niets; blijft alles onveranderd bestaan; blijft alles indommelen in het zoete vertrouwen dat de toestand voldoende genoeg is om zich niet overmatig in te spannen in het scheppen van een nieuw krijgswezen, een nieuw verdedigingsstelsel. Ziedaar zoowat de gedachtengang door De Roo gevolgd bij zijn jarenlang streven tot het hervormen van onze krijgsinstellingen. Was die gedachtengang wel altijd juist; waren | |
[pagina 381]
| |
zijne inzichten en de middelen die hij bezigde om die inzichten te verwezenlijken, wel altijd de beste? Zeer zeker was het noodig, om veel te veranderen en te verbeteren in ons krijgswezen: veel daarin voldeed niet meer aan de eischen van een geheel veranderde oorlogsvoering; veel, dat aanvankelijk goed was geweest was nu veranderd en ontaard. Verandering, verbetering, hervorming waren dus noodzakelijk; - daarin had De Roo groot gelijk. Maar, hoe moest men tot die hervormingen komen? - Kon men het algemeen dan niet overtuigen, door krachtige redeneering, door herhaalde en klemmende betoogen? Was het dan volstrekt noodzakelijk, om de zaken zóó zwart, zóó duister voor te stellen, dat men daardoor groot gevaar liep den volksgeest geheel te ontmoedigen en uit te dooven; dat men groot gevaar liep juist daardoor die zwakheid, die weerloosheid te doen ontstaan, die men wilde bestrijden of wegnemen? - Die vragen overwegende komen wij tot het besluit, dat de weg door De Roo gevolgd bij zijn streven naar hervormingen in ons krijgswezen, niet de beste is geweest. Evenwel moet men billijk zijn en erkennen, dat het niet gemakkelijk is, aan te dringen op hervormingen in ons krijgswezen: men heeft daarbij te kampen met onwil, evenzeer als met onkunde. Vaak hoort men zeggen bij de bespreking van ons krijgswezen: “wij zouden er niets op tegen hebben om ons de grootste inspanningen te getroosten voor het krijgswezen, als wij maar zeker wisten dat dit baatte; wij willen de millioenen toestaan, die voor 's lands verdediging worden gevraagd, maar dan eischen wij ook dat men ons de verzekering geve dat die verdediging daardoor gewaarborgd zij.” - Zulk een eisch is ongerijmd, zulk een taal is onbillijk, of onverstandig; zoo spreekt alleen onkunde of kwade trouw: zoo spreekt hij die niets van onze landverdediging begrijpt, of hij die niets voor onze landverdediging wil doen. Geen regeering ter wereld kan ooit de verzekering geven, dat met de strijdkrachten waarover zij heeft te beschikken, het onafhankelijk volksbestaan gewaarborgd is tegen elken aanval van buiten; de uitkomst van elken oorlog is onzeker, en hangt voornamelijk af van de menschen, van den geest des volks, van de bekwaamheid der aanvoerders van het leger. Beduiden die menschen niets, is de volksgeest flauw of uitgedoofd, zijn de krijgsbevelhebbers | |
[pagina 382]
| |
mannen zonder oordeel en geestkracht, verwacht dan geen heil, noch van sterke legers, noch van tal van vestingen. Van die waarheid was De Roo ten volle overtuigd, in de eerste jaren toen hij als krijgskundig schrijver is opgetreden, en hij heeft toen met die krachtige redeneering, met die welsprekende taal, die zijne werken kenschetsen, op meesterlijke wijze aangetoond dat het verkeerd is om, bij de regeling van het krijgswezen, de stoffelijke krachten op den voorgrond te stellen en de zedelijke krachten te verwaarloozen. Later is hij eenigszins afgeweken van die meening, en heeft hij meer waarde beginnen te hechten aan forten, aan verbeterde wapens, aan een talrijk leger. 's Menschen geest blijft nooit dezelfde; hij verandert, hij ontwikkelt zich; een grooten invloed heeft daarop, de kring waarin men zich beweegt, de menschen waarmede men omgaat. Bij het logische dat in den gedachtengang van De Roo altijd opvalt, is het niet vreemd, dat hij zijne eischen voor de inrichting van ons krijgswezen hoog stelde; hij wilde alles in volmaakte orde hebben; elke linie, elke vesting moest ten volle voorzien zijn van de middelen, die hij noodig achtte om den vijand te weerstaan; de sterkte der bezetting mocht niet komen beneden het door hem vastgestelde cijfer; - en als men dan de tegenwerping maakte: dat dit alles vrij onbepaald was, dat die cijfers vrij willekeurig waren genomen, en dat men met minder weermiddelen, met minder sterke bezetting, ook kan volstaan; dan antwoordde hij: dat men toch zijne redeneering moest bouwen op eenige vaste cijfers; en dat het gevaarlijk was om op die cijfers te willen afdingen, daar men dan die vermindering steeds voortzettende, geen grens daarvoor zou vinden, en eindelijk tot het besluit zou komen, dat er weinig of niets noodig was voor onze verdediging.............. Zoo veel is zeker, dat moge De Roo soms, hier en daar, in zijne meeningen hebben gedwaald, die meeningen echter getuigen van uitgebreide kennis, van grondige, veel omvattende studie, van een helderen en ruimen geest; hij staat hoog als krijgskundige.’ De eerste brief uit de verzameling is gedagteekend: Leijden | |
[pagina 383]
| |
15 November 1859, de laatste brief: Leeuwarden 22 Mei 1866. De generaal Knoop laat op de mededeeling van dien laatsten brief volgen: ‘Hiermede hield de geregelde briefwisseling op, tusschen De Roo en mij. Hij werd kort daarop lid van de Kamer; en de moeilijke en belangrijke werkzaamheden aan die betrekking verbonden, werden door hem waargenomen met een geheele toewijding, die hem weinig tijd overliet voor bijzondere briefwisseling. Daar kwam bij dat het verschil in meeningen tusschen hem en mij, aanvankelijk minder groot en minder merkbaar, door verloop van tijd al meer en meer toenam en zich scherper afteekende; - twee niet evenwijdige lijnen kunnen, aanvankelijk dicht bij elkander liggen, maar verlengt men ze, dan wordt de onderlinge afstand al grooter en grooter. En mijner grieven tegen hem was, dat hij, die vroeger zoo geijverd had tegen de overdreven gehechtheid aan stoffelijke krachten en die de zorg voor een goed leger zoo op den voorgrond had gesteld, thans die zorg scheen uit het oog te verliezen en geheel en al scheen te zijn overgegaan tot het kamp der “fortenbouwers”. De vestingwet van 1874 is, voor een goed deel, het werk van hem en van Stieltjes; - de billijkheid vordert om hier bij te voegen, dat beide krachtige hoewel vergeefsche pogingen hebben aangewend, om die vestingwet minder slecht te doen worden dan zij is. | |
[pagina 384]
| |
aan mij gezonden, ter lezing en ter beoordeeling, want lang vóórdat hij minister werd, had hij reeds ontwerpen van wet gereed, die hij als minister wilde indienen. Of hij zijn taak als minister goed zoude hebben volbracht; - zijne ziekte en dood beletten om daarover te oordeelen; maar zeer zeker is het dat hij zich tot die taak goed had voorbereid.’ Na deze beschouwingen laat generaal Knoop in zijn manuscript nog volgen een brief van De Roo van 4 Februari 1876, waarbij deze den generaal een afdruk toezendt van een opstel n de ‘Vragen des Tijds’ over algemeenen oefenplicht en daarna een kort epistel van 20 Februari d.a.v. met een gedrukte ontwerp-wet op de militie en schutterij. De critiek hierop van den generaal Knoop en het wederantwoord van De Roo bevinden zich aan het eind van de verzameling brieven. Dat wetsontwerp, met het opschrift ‘vertrouwelijk’, bevond zich eveneens in de nalatenschap van generaal Knoop, en het is zeer te verwonderen dat dit stuk, waarvan toch zeker meer exemplaren hebben bestaan en misschien nog bestaan, niet eerder aan het licht is gebracht. In de volgende bladzijden zal worden getracht een beeld te schetsen van het streven van De Roo van Alderwerelt om ons krijgswezen te hervormen. In hoofdzaak zal daarbij de regeling onzer levende strijdkrachten op den voorgrond treden en van de inrichting der doode weermiddelen niet meer gewag worden gemaakt dan tot een goed verband der zaak noodig of wenschelijk schijnt. | |
I. Vóór het lidmaatschap van de Tweede Kamer (1854-1866).Jan, Karel, Hendrik De Roo van Alderwerelt, den 6en Augustus 1832 te Harderwijk geboren, kreeg zijn opleiding tot officier aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda. Enkele maanden voor zijne bevordering tot 1sten luitenant (September 1855) werd hij gedetacheerd bij het Departement van Oorlog, en uit dien werkkring in 't begin van 1858 overgeplaatst bij het regiment Grenadiers en Jagers, welk regiment hij in Mei 1864 verliet om als kapitein met het | |
[pagina 385]
| |
bevel over een compagnie infanterie te Delfzijl te worden belast. Door de garnizoensverandering van Mei 1865 kwam De Roo te Leeuwarden, de hoofdplaats van het kiesdistrict dat in het najaar van 1866 den jeugdigen kapitein afvaardigde ter Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hiermede was voor De Roo het eerste tijdperk van zijn openbaar leven afgesloten; hij zoude niet meer in het leger terugkeeren. In dat eerste tijdperk had De Roo een groote bekendheid gekregen als militair schrijver van meer dan gewone bekwaamheid en zeggingskracht en niet minder als een man van vooruitstrevenden geest.Ga naar voetnoot1) Over de schutterij, het deel onzer levende strijdkrachten, dat bij de militairisten weinig in tel, en toch voor onze weerkracht van zoo groot belang is, heeft De Roo verscheidene malen zijn denkbeelden uitvoerig uiteengezet en wel het eerst in een afzonderlijk geschrift: ‘Onze schutterij’, in het najaar van 1862 uitgegeven. Het was niet De Roo's eerste geschrift, waarin hij onderwerpen behandelde, welke meer of minder met leger en weerkracht samenhangen. Uit de briefwisseling met generaal Knoop blijkt dat De Roo de schrijver is van een in 1858 verschenen vlugschrift: ‘Brief aan een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het bevorderingsstelsel bij het Nederlandsche leger’, en tevens dat de XXX die in 1860 in een kleine brochure gaf: ‘Beschouwingen over de oefeningen der infanterie’, dezelfde persoon was als de 1ste luitenant der grenadiers De Roo van Alderwerelt. In het eerstgenoemde anonieme geschrift wordt veel heil verwacht van examens, zoowel om den kapiteins- als om den hoofdofficiersrang te verkrijgen, eveneens van bevorderingen bij keuze, gegrond in de eerste plaats op het oordeel der onmiddellijke chefs, wat betreft den natuurlijken aanleg, de hoedanigheden en de eigenschappen van den betrokken officier; in de tweede plaats op het door middel van het examen ver- | |
[pagina 386]
| |
kregen oordeel omtrent zijne kunde en wetenschappelijke kennis. Dien algemeenen examen-eisch om bevordering te kunnen maken, vindt men in de latere geschriften niet meer terug. Het vlugschrift van XXX omtrent de oefeningen der infanterie is - men vergete dat niet - van een bij den troep dienenden 27jarigen luitenant, en niet van iemand, die door een langdurig kamer-lidmaatschap alle aanraking met den troep heeft verloren, en tevens geleerd heeft dat er ook voor het leger nog andere eischen zijn dan die van zuiver militairen aard. Het geschrift bevat een vernietigende kritiek der paradecultuur en der veel te hoog opgevoerde theorieën met den soldaat. De schrijver zegt dat de rekruut-milicien hoogstens drie weken in de rekrutenschool moet worden geoefend en dan in het bataljon overgaan. Zes maanden eerste oefening wordt voldoende geacht; onmiddellijk na de eerste drie weken rekrutenschool, begint het schijfschieten driemaal 's weeks, terwijl in den namiddag van die dagen het bajonetvechten wordt beoefend; een dag der week is bestemd voor inspectiën; twee dagen voor den velddienst en het verspreide gevecht. Dit alles wordt voortgezet tot het einde der vierde maand. Dan zijn er nog twee maand over, die meer dan genoeg zijn voor de oefening in het marcheeren, het bezetten en verdedigen van terreinvoorwerpen, het maken van ingravingen, kookgaten enz., benevens de grootere oefeningen of manoeuvres. Als deze zes maanden aldus goed worden besteed, dan is volgens De Roo de einduitkomst dat: ‘de militie dan zoo goed geoefend is, als men ze in tijd van vrede oefenen kan, maar die geoefendheid moet door een jaarlijksche oproeping voor den tijd van zes weken worden onderhouden. De miliciens zijn dan geen oude soldaten, maar oude soldaten in den waren zin des woords vormt men nooit in tijd van vrede, die worden alleen door den oorlog gevormd.’ Onder den titel: ‘De kadettenscholen in Zwitserland’ bespreekt De Roo in het tijdschrift ‘Het Vaandel’ de militaire opvoeding der jeugd. Het stuk is gedagteekend 5 September 1862 en voert als motto de volgende woorden uit het Voorloopig Verslag der 2de Kamer over de oorlogsbegrooting voor 1862: ‘De zooeven bedoelde leden (der 2de Kamer) meenden dat men reeds op de scholen in de jeugdige gemoederen de | |
[pagina 387]
| |
kiem moest leggen en doen ontwikkelen van het denkbeeld dat allen geroepen zijn het vaderland te verdedigen. Zij wezen daarbij op Zwitserland, waar zelfs in de kleinste gemeenten de schooljeugd op eene militaire wijze ingedeeld en geoefend wordt.’ Onder de ‘kadettenscholen in Zwitserland’ moet men niet verstaan militaire scholen als die te Alkmaar, doch kantonnale scholen van den eersten rang, en de voornaamste gemeentescholen, waar des Donderdags en Zaterdagsmiddags geëxerceerd wordt en eenig verder militair onderricht wordt gegeven. De Roo's besluit omtrent een en ander is, dat het niet noodig is aan onze scholen een eenigszins militair karakter te geven, doch dat het voldoende is om voor alle inrichtingen van openbaar onderwijs gymnastische oefeningen en eenvoudige wapenoefeningen voor zooveel mogelijk verplichtend te maken. De Roo stelt zich van dat middel veel voor, en betoogt dat daardoor, nevens het verstand, ook het lichaam ontwikkeld zal worden; dat de leerlingen onzer scholen, met wapenoefeningen reeds eenigszins bekend, later gemakkelijk zouden te vormen zijn tot goede onderofficieren en officieren der schutterij. Verder dat onze jongelingsschap, door mannelijke oefeningen tot mannen gevormd, de grootheid en welvaart van ons vaderland tot eene ongekende hoogte zouden doen stijgen, en eenmaal de hechte steun zouden kunnen wezen van onze onafhankelijkheid. Wij zijn nu 34 jaar verder in de negentiende eeuw en het eenige wat sints in de door De Roo gewenschte richting is verkregen, is het invoeren bij de wet van 1864 van de gymnastiek als verplicht leervak op de Hoogere Burgerscholen en van de vrije en ordeoefeningen op de lagere scholen (zeer onvolkomen) door de wet van 1889. De inleiding van de beschouwing van De Roo over de ‘kadettenscholen in Zwitserland’ is grooter dan de beschouwing zelf en geeft zijne denkbeelden aan omtrent de samenstelling onzer levende strijdkrachten, welke denkbeelden hij in algemeenen zin steeds getrouw is gebleven, ook als volksvertegenwoordiger, ook als verantwoordelijk raadsman van de Kroon. Reeds in 1862 schreef De Roo dat de legers der toekomst de militielegers zijn en niet de kaderlegers. ‘Deze laatsten hebben altijd een zoo het schijnt onvermijdelijken nasleep van dure vertooningen, van onnoodige en kostbare betrekkingen | |
[pagina 388]
| |
en inrichtingen, die zoo vastgegroeid zijn in de organisatie van het geheele lichaam en in de denkbeelden van zijne leden dat het, zelfs voor eene regeering bij welke werkelijk de zucht bestaat om alles zeer eenvoudig te maken, schier ondoenlijk is daarin naar wensch te slagen.’ Deze waarheid van 1862 is voor ons kaderleger nog waar. De Roo was niet blind voor het groote gebrek der militielegers, namelijk hun mindere waarde omdat zij in hun geheel bestaan uit menschen, die slechts van tijd tot tijd onder de wapens komen, en die een kern missen van voortdurend dienenden, hetwelk altijd kracht aan 't geheel geeft. Dit nadeel is weg te nemen door in de geheele bevolking een militaire geest te brengen, en haar van jongs af te oefenen. ‘Geen militielegers dus, dan daar waar het geheele volk geen vreemdeling is in het gebruik der wapenen.’ Daar dit voor ons Nederlanders niet het geval is, zoo zoude het een dwaasheid zijn op eens ons kaderleger in een militieleger te veranderen, doch wel moet men het verkrijgen van zulk een leger als het doel beshouwen, waarnaar men moet streven. Daartoe wil De Roo ook - zooals trouwens de toen van kracht zijnde Grondwet voorschreef - afscheiding van vrijwilligers en militie, dus een staand leger, geheel uit vrijwilligers bestaande, als steun van het militieleger en als oefenschool voor officieren en onderofficieren der militie, tevens om in geval van oorlog kader af te staan aan het militieleger. Een vermindering der uitgaven is alleen mogelijk door ons leger te herscheppen in een militieleger, met een klein, geheel uit vrijwilligers samengesteld leger daarnevens, en die herschepping zal naar ons gevoelen eenmaal moeten plaats hebben, omdat ook de vermindering eenmaal een noodzakelijkheid zal worden. ‘Zal echter zulk een militieleger werkelijk aan zijn bestemming kunnen voldoen, dan moet de gansche bevolking min of meer met het gebruik der wapenen vertrouwd, de milicien wanneer hij in de gelederen treedt, ook reeds eenigszins in den wapenhandel geoefend zijn. Deze uitkomst nu is alleen te verkrijgen door reeds de jeugd eenigszins met de handtering der wapenen en met wapenoefeningen bekend te maken.’
Van de vertrouwdheid der gansche bevolking met het gebruik | |
[pagina 389]
| |
der wapenen tot de denkbeelden van De Roo over de schutterij is slechts een kleine stap. Zooals reeds werd vermeld, verscheen in 1862 het eerste geschrift van De Roo, dat geheel over de schutterij handelde en in 1864 gevolgd werd door een geschrift getiteld: ‘Bedenkingen tegen het ontwerp van wet tot regeling der schutterijen,’ terwijl bijna gelijktijdig een tijdschrift-artikel het licht zag: ‘Over het verleden onzer schutterijen.’ Deze drie geschiften zullen hier gezamenlijk worden besproken, voor zoover daaruit de denkbeelden zijn af te leiden die toenmaals de luitenant De Roo van Alderwerelt over de schutterij had. De Roo neemt twee hoofdbegrippen aan, bij ons en elders ten opzichte van de volkswapening. Sommigen zien in een volk dat gewapend is, geen steun, maar een gevaar; in de gewapende burgermacht een lichaam altijd gereed om weerstand te bieden aan onrecht en willekeur. Zij kennen aan de schutterijen, waar er sprake is van de verdediging des lands, slechts een onbeteekenende plaats toe. Ze zouden liefst alleen steunen op een permanente krijgsmacht, een staand leger. Dit zou echter veel te sterk moeten zijn, hetgeen bij ons niet bestaanbaar is; schoorvoetend wordt dus toegegeven aan de optreding naast de staande krijgsmacht, van gewapende burgerkorpsen, zonder daarvan veel verwachting te hebben, en dus ook zonder zich daarvoor beduidende opofferingen te willen getroosten. Daarentegen kennen anderen aan de schutterijen een veel hoogere plaats toe, zij achten ze onmisbaar voor de opvoeding van het volk, voor de verzekering der burgerlijke vrijheid, voor de verdediging des vaderlands. Zij meenen ook dat de bescherming des lands tegen buitenlandsch geweld wel voor een zekeren bepaalden tijd aan een leger, zoo dat sterk genoeg is, kan blijven overgelaten, maar op den duur alleen dan goed verzekerd is, wanneer het geheele volk in staat is de wapenen te dragen. Zij die zoo denken, gelooven dat die waarheid inzonderheid geldt voor een land als het onze, waar gewapende burgers - zoo zij slechts in het gebruik van het geweer als vuurwapen geoefend zijn - bij de verdediging van de menigvuldige rivieren, vestingen en forten, onschatbare diensten kunnen bewijzen, terwijl door een gelukkig toeval, de verdedigingsliniën, welke de kern van ons verdedigingsstelsel uitmaken, zich bijzonder eigenen, om behalve door troepen van het eigen- | |
[pagina 390]
| |
lijke leger, ook verdedigd te worden, door menschen, welke niet soldaten zijn van beroep. Wij schrijven niet meer 1864, doch 1896, en zijn nu helaas reeds zoover dat er velen zijn, die de geheele schutterij, liefst met één pennestreek, willen doen verdwijnen, en die alles verwachten van het eigenlijke leger. Om de gewenschte sterkte te verkrijgen, wordt dan het eenvoudige (ook rechtvaardige?) middel toegepast om den diensttijd van hem, die door het lot voor den militairen dienst is aangewezen, te verlengen bijv. tot 10 jaar, en de vrijgestelde of vrijgelotene als niet-belanghebbende bij 's lands verdediging te beschouwen. Reeds het voormalig Comité van Defensie achtte voor de verdediging van ons land (De Roo herinnert er aan in zijn geschrift van 1862) noodig 95000 man, waarvan 60000 door het leger, 35000 door de schutterij te leveren. Toen echter ontbraken er reeds 5000 vrijwilligers bij het leger, terwijl er in het voorjaar een 10000 miliciens in eerste oefening zijn; er moeten dus om tot de 95000 man te komen, een 50000 schutters aan het leger worden toegevoegd, waarvan een 16000 voor het leger te velde, waarover dadelijk moest worden beschikt. Wat het getal der laatsten betreft, kwam men er wel; er waren toch een 11000 ongehuwden der dienstdoende en een 25000 der rustende schutterijen; doch die vormden toen, evenmin als thans een georganiseerde, geoefende, behoorlijk geëncadreerde wapenmacht. Bij de schutterijen moet dus èn organisatie, èn oefening, èn kadervorming gereörganiseerd worden, en op die drie hoofdpunten voornamelijk ontwikkelde De Roo zijne denkbeelden. Het leger moest, volgens hem, voor ons krijgswezen zijn: ‘een deugdelijke kern waarom de volkswapening zich kan scharen.’ De Roo wil de leeftijd stellen van 21 tot 30 jaar; dienstplichtig is elk schutterplichtige de vijf eerste jaren, dienstdoende schutterijen zijn in de gemeenten van 5000 zielen en meer, in de andere gemeenten zijn plattelands-schutterijen. Streng van elkander gescheiden twee bans, ongehuwden en gehuwden. De dienstdoende schutterijen in compagniëen geformeerd, de plattelands-schutterijen niet. De 16000 man voor het veldleger bestemd, te verkrijgen uit de ongehuwden der gemeenten met meer dan 25000 zielen; die compagniëen tot bataljons vereenigd. Neemt men de sterkte ad 4 pc. van het | |
[pagina 391]
| |
zielental, dan krijgt men (in 1862) 40000 man dienstdoende schutterij, waarvan 26000 ongehuwden, hiervan 16000 voor het veldleger. Oefening in het schieten is voor de geheele schutterij hoofdzaak, omdat in tijd van nood door groote inspanning veel in korten tijd kan worden verkregen, doch geen goede schutters gevormd. Dat eischt tijd. ‘Wij zeggen nu niet: leer aan de schutterij niets dan schieten, maar wij zeggen: leer haar schieten in de eerste plaats.’ Dit kan geschieden op korte afstanden, want de man die daarop de eigenschappen heeft van een goed schutter, d.i. goed oog, rustige hand, bedaardheid, leert ook spoedig op groote afstanden schieten. Bij de plattelands-schutterij, die in tijd van vrede niet geoefend wordt, moet men echter trachten schietoefeningen in zwang te brengen, door den aanleg van schietbanen te bevorderen en daarbij enkele officieren en onderofficieren van het leger te detacheeren. De jongste lichting der dienstdoende schutterij houdt de vier eerste maanden twee oefeningen per week, en wel in de eerste maand voorbereidende oefeningen in het schieten, dan gedurende 8 oefeningen 10 en de volgende 8 oefeningen 5, samen dus 120 patronen. In de volgende of 4de maand 2 keer per week onder de wapenen teneinde geschikt te worden om in de compagnie op te treden. De compagniën zelf rukken met de geoefenden in de 1ste en 4de maand 2 keer per week, in 't geheel dus 16 maal uit om te schieten, telkens 5, samen 80 patronen. In de 2de en 3de maand slechts één oefening per week, even als in de 5de en 6de maand, doch dan geoefenden en jongste lichting te samen. De gewone oefeningen duren 2 uur, de schietoefeningen zoolang tot dat het vereischte aantal patronen is verschoten. In het eerste jaar schuttersdienst dus 40 oefeningen en 120 patronen, in elk der volgende vier jaren 32 oefeningen en 80 patronen, dat voor hen die goed schieten tot 24 oefeningen wordt teruggebracht. De compagniëen bestemd voor het veldleger daarenboven in de 6 wintermaanden nog 2 oefeningen per maand, de officieren 4 maal, het overige kader 2 maal per maand theoretisch onderricht van den bataljons-commandant en adjudant (officieren van het leger). Behalve exereeeren ook bajonetvechten leeren, doch alles zoo eenvoudig mogelijk; ook het verspreide gevecht, vesting- en velddienst, | |
[pagina 392]
| |
Het zeer moeilijke vraagstuk der kadervorming tracht De Roo als volgt op te lossen. De gehuwden der dienstdoende schutterijen, kunnen in tijd van vrede wel wat kader van het leger krijgen voor oefening; in tijd van oorlog moeten die compagnieën zich maar redden; ze vormen toch de algemeene reserve, waarbij alles niet zoo ‘op zijn elfendertigste’ behoeft te zijn ingericht. De ongehuwden der dienstdoende schutterijen en der plattelanders, samen 50000 man, vormen in oorlogstijd 325 compagnieën elk van 150 man, waarvan 126 compagniëen plattelanders. Voor die 325 compagniëen zijn noodig 1090 officieren, 2505 onderofficieren en 2600 korporaals, waarvan in oorlogstijd bij elke compagnie plattelanders: 1 officier en 2 onderofficieren van het leger. Bij de 115 compagniëen dienstdoende schutterij, bestemd voor het veldleger, en te verdeelen in 23 bataljens elk van 5 compagniëen, zijn zoowel in vredes- als in oorlogstijd de bataljons commandant en adjudant van het leger, terwijl het wenschelijk is bij mobilisatie de helft van het kader dier 115 compagniëen naar het leger te zenden en te vervangen door een gelijk getal uit het leger. Gedurende den oefeningstijd - 1 Mei tot 1 October - worden bij elk der compagniëen dienstdoende schutterij gedetacheerd 2 sergeanten, en daarenboven bij elk der 58 niet voor het veldleger bestemde compagniëen één luitenant van het leger. Om behoorlijk schutterijkader te verkrijgen, moet men: 1e gelegenheid geven om de vereischte kundigheden te verwerven; 2e geschiktheids-eischen stellen; 3e geldelijke voordeelen verleenen; 4e het kader voor de plattelanders trekken uit de dienstdoende schutterijen. De geldelijke voordeelen te doen bestaan in toelagen per jaar, voor den korporaal ƒ 52, voor den onderofficier ƒ 156, voor den 2den luitenant ƒ 400, voor den 1sten luitenant ƒ 500, voor den kapitein 2de of 1ste klasse ƒ 600 of ƒ 800; zij, die bij de compagniëen voor het veldleger bestemd, dienen, ongeveer één vierde meer. Dit alles te samen eischt een uitgave van ruim 12 ton gouds 's jaars. Hoe De Roo dat geld wilde verschaffen, daarover straks een enkel woord; doch het is duidelijk dat als men een zoo belangrijke som voor dit doel kan en wil uitgeven, het vraagstuk om een behoorlijk geoefend schutterijkader te verkrijgen, niet al te moeilijk is op te lossen. De opleiding van het schutterijkader moet bij het leger ge- | |
[pagina 393]
| |
schieden. Tot het verkrijgen van een nieuwen rang of graad moet telkens weder eenige weken of maanden dienst in het leger worden gedaan en door den regimentscommandant een verklaring van geschiktheid worden gegeven. Om het noodige aantal korporaals te verkrijgen, worden van elk der compagniëen ongehuwde dienstdoende schutters, elk jaar drie schutters bij het leger gedetacheerd; bij voorkeur zij die zich vrijwillig voor die detacheering, welke 6 maand duurt, aanmelden. Zij krijgen de soldij van soldaat, zijn vrij van corveeën en wachten en mogen op eigen rekening aan de onderofficiersmenage deelnemen. Een korporaal die sergeant wil worden, moet 1 jaar dienst hebben als korporaal bij de schutterij en minstens 3 maanden gedetacheerd zijn geweest als korporaal bij het leger. Om 2de luitenant, 1ste luitenant of kapitein te worden, moet men minstens 1 jaar dienst in den vorigen rang en 6 maand dienst in het leger hebben; die 6 maand mag over langeren tijd, bijv. drie jaar, worden verdeeld. Om 2de luitenant te worden, moet men daarenboven voldoen aan een hoofdzakelijk practisch examen. De meest mogelijke vrijheid omtrent korps en tijdstip van detacheering moet worden gegeven. Officieren en onderofficieren verbinden zich bij hunne benoeming tot hoogeren rang of graad, nog 5 jaar actief te dienen. Een gewoon schutter kan in 3½ jaar tijds officier bij de schutterij zijn op een tractement van ƒ 400 of ƒ 500; 3 jaar later kan hij kapitein zijn op een tractement van ƒ 600, dat later tot ƒ 800 of ƒ 1000 kan opklimmen. De Roo meent dat men aldus voldoende korporaals en onderofficieren zal verkrijgen, doch dat om het vereischte aantal officieren te bekomen er een tweede weg moet worden geopend, en wel door bij het leger ter opleiding tot schutterijofficier aan te nemen, met een dienstverbindtenis voor onbepaalden tijd, personen van 18 tot 35 jarigen leeftijd. De dienstverbindtenis is steeds, mits drie maand van te voren, opzegbaar; daarin even als in de keuze van het korps moet de meest mogelijke vrijheid worden gelaten. In het tweede der genoemde geschriften over de schutterij, geeft De Roo een weg ter kadervorming aan, die minder kost, doch ook zeker minder deugdelijke uitkomsten moet opleveren. Het is de verkiezing van het schutterijkader door en uit de | |
[pagina 394]
| |
leden der schutterij, en wel de verkiezing door gelijken in rang of graad. De officieren van alle rangen te kiezen door de leden der schutterij van den onmiddellijk voorgaanden rang uit eene lijst, welke bij eene verkiezing tot 2de luitenant de namen moet bevatten van alle voor dien rang geschikt geoordeelde onderofficieren, met twee jaar dienst als zoodanig; terwijl bij bevordering tot hoogeren rang op die lijst de namen moeten voorkomen van de voor bevordering geschikten van den onmiddellijk voorgaanden rang, welke in dien rang vier jaar dienst hebben. Aan de luitenants per jaar ƒ 200, aan de kapiteins ƒ 300 toelage te geven, hetgeen voor een 1000tal officieren, waarvan één derde deel kapitein, een jaarlijksche uitgave van nog geen twee en halve ton gouds zoude vorderen. Het denkbeeld van keuze voor het kader uit de schutters van den onmiddellijk voorgaanden rang of graad, door de gelijken in rang of graad, was reeds in de wet van 1796 nedergelegd. In die wet en ook in die van 1803 en 1815 was bovendien als beginsel aangenomen, dat zij, die om de eene of andere reden zelven niet in de schutterij dienden, een geldelijke bijdrage moesten geven. Dit beginsel wilde De Roo toepassen op de van oefening vrijgestelde plattelands-schutters; de gemeenten moesten voor de betaling zorgen en die dan verhalen op de bijzondere personen. Hierbij zoude een plattelands-schutterij, die een schietbaan opricht, vrij worden gesteld van de jaarlijksche bijdrage. Uit de aldus verkregen gelden, moeten de toelagen van het schutterijkader worden bestreden. Vrijstelling van oefening staat voor den plattelands-schutter gelijk aan behoud van zijn werktijd en arbeidsloon; het arbeidsloon dat hij anders zoude moeten derven, is de grondslag van de te betalen geldelijke bijdrage. Of De Roo lang geloofd heeft aan de mogelijkheid om op die wijze een soort van krijgsbelasting te heffen, valt te betwijfelen. Doch niet te betwijfelen valt dat De Roo steeds van meening is geweest dat de schutterij een noodzakelijk bestanddeel onzer weermacht moet en kan zijn. Het derde genoemde geschrift ‘Over het verleden onzer schutterijen’ eindigt met de volgende nog steeds van kracht zijnde beschouwing: Wij willen ons betoog toch niet sluiten | |
[pagina 395]
| |
zonder op de omstandigheid te wijzen, dat zelfs onder deze gebrekkige wetGa naar voetnoot1), enkele schutterijen, dank zij de zorg der officieren, toch een vrij hoogen graad van bruikbaarheid hebben verkregen. Een bewijs hoe ook hierbij veel meer afhangt van de menschen dan van de wetten. Moeten de wetten dan maar gebrekkig blijven? Volstrekt niet, en juist daarom niet, omdat de menschen zelf in den regel zooveel te wenschen overlaten. En voor de schutterijen is met name zelfs eene zeer goede wet noodzakelijk, omdat - zoo enkelen begrijpen wat zij met opzicht tot de gewapende dienst aan hun vaderland verschuldigd zijn - de meerderheid dit niet begrijpt en de schutterijen dus van de menschen zelven over het geheel weinig hebben te wachten. De burgerij bedenkt niet genoeg dat zij, het voorrecht genietende van gelukkig in een vrij land te leven, verplicht is zich de bezwaren te getroosten om de vrijheid, die zij geniet, onder alle omstandigheden te verzekeren. ‘Juist omdat het algemeen, ofschoon niet karig met betuigingen van vaderlandsliefde, toch weinig gezind is iets voor het vaderland te doen, vreezen wij vooreerst nog geen wet op de schutterijen te zullen krijgen, zooals in het belang onzer verdediging gevorderd wordt. Maar het is opmerkelijk dat de beteekenis en de militaire waarde der schutterijen steeds klimmende en dalende zijn geweest met onzen maatschappelijken en staatkundigen toestand en dat de tijdperken, waarin wij als volk het laagst gezonken waren, ook die zijn geweest waarin de schutterijen alle beduidenis verloren hadden. Zoo schijnt dus de waarde, de kracht, de zedelijke toestand onzer natie naar het gehalte van onze schutterijen af te meten, en uit hetgeen deze nu worden zullen, zal de vreemdeling kunnen afleiden wat wij als volk nog te beteekenen hebben.’
Omtrent de grondbeginselen, welke bij de vorming der Nederlandsche levende strijdkrachten dienen te worden gevolgd, heeft De Roo zich uitgesproken in een reeks geschriften, allen tijdschriftartikelenGa naar voetnoot2). Hierbij moet ook nog gerekend worden een voordracht in de ‘Vereeniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap’, den | |
[pagina 396]
| |
22sten Februari 1867 gehouden, met daarop gevolgde discussie in de vergadering van 29 Maart d.a.v.Ga naar voetnoot1) Wel is waar valt die voordracht, evenals een in 1867 verschenen tijdschriftartikelGa naar voetnoot2) reeds in de eerste maanden van De Roo's kamerlidschap, toch kunnen zij gevoegelijk als behoorende tot het eerste tijdvak van zijn openbaar leven gerekend worden. In een drietal afleveringen van de ‘Tijdspiegel’ van 1864, beschrijft De Roo de Sleeswijk-Holsteinsche oorlogen van 1848 en 1864, en trekt daaruit gevolgen over ons vaderland. Gevaarlijk is zoowel de zienswijze der optimisten, die een onbepaald vertrouwen in onze liniën en inundatiën stellen, als die der pessimisten, welke een uiterst gering denkbeeld van ons krijgswezen en ons verdedigingsvermogen hebben. Daar de oproeping, wapening, kleeding en oefening der in lang niet gediend hebbende miliciens tijd eischt, is het noodzakelijk om dadelijk troepen tegenover den vijand gereed te hebben, hetgeen door scheiding van vrijwilligers en militie kan worden verkregen. Bij kleine staten, zooals Denemarken en Zwitserland moeten wij onze voorbeelden zoeken, en meer en meer trachten te naderen tot de eenvoudigheid, die vooral in Zwitserland in het krijgswezen heerscht. Overigens moeten wij ons ook hierin richten naar onze eigene inzichten. Wij zijn een eigenaardig volk met een eigenaardig land; wij moeten dus een verdedigingsstelsel en een krijgswezen hebben op eigenaardige beginselen gegrond. Mits men een oefeningstelsel wil volgen, dat gegrond is op de oorlogsvoering in ons land, en waarbij alle kwakzalverijen, al wat slechts deugt voor parades en vertooningen is wegelaten, acht de schrijver een eerste oefeningstijd voor de militie van 6 maand met alle jaar 4 weken herhalingsoefeningen voldoende. Het ‘Vaandel’ van 1866 bevat van de hand van De Roo een vrij uitvoerige beschouwing over: ‘Nederland bij een oorlog tegen Pruisen.’ Hoewel veel wat toenmaals waar was met betrekking tot ons toen alles behalve geconcentreerd verdedigingsstelsel, niet meer van kracht is, zoo bevat o.a. hetgeen de schrijver omtrent de IJsel verdediging in 't midden brengt, toch nog veel behartigenswaardigs ook voor dezen tijd. | |
[pagina 397]
| |
De IJsel is een kleine rivier, een tijdelijke hinderpaal, niet een der hoeksteenen van een verdedigingsstelsel. Men moet, als voorhoede van een c.q. achter den IJsel opgestelde macht, kunnen beschikken over een staand leger van vrijwilligers; eenige bataljons met cavalerie en artillerie. Deze bataljons bestonden toen evenmin als nu en: ‘om onze militie naar de grenzen te zenden kan in geen verstandig hoofd opkomen. Immers die militie - geheel onmachtig, zelfs indien zij beter geoefend werd dan thans, om, in 't open veld weerstand te bieden aan Pruisische soldaten - zou zeer waarschijnlijk hals over kop teruggeworpen worden op den IJsel en daar schrik en ontsteltenis verspreiden.’ De Roo wil echter wel de bruggehoofden op den rechter IJseloever bezetten, en meent dat die (toenmaals) versterkte punten niet geslecht mogen worden. De detachementen, welke die bruggehoofden bezetten, doen tevens voorzichtige verkenningen op den rechter IJseloever. Als het leger later op Utrecht terugtrekt, moeten de bezettingen dier bruggehoofden zoo mogelijk zich daarbij aansluiten; zij kunnen echter ook zeer wel verloren gaan, en mogen dus niet al te sterk zijn. ‘Hier is schutterij te gebruiken, te beter naar mate zij beter georganiseerd en geoefend zal zijn, maar zelfs zooals ze nu is, zal ze hier aangewend moeten worden. De schutterijen van Doesburg, Zutfen en Deventer en omstreken, zullen dus die plaatsen moeten verdedigen en het ware te wenschen dat die schutterijen nu reeds in hetgeen zij daartoe noodig hebben, dat wil zeggen in de leer om zulke versterkte punten te verdedigen en in het schieten met zorg geoefend werden.’ De Roo wenschte echter de schutterijafdeelingen in elk dier plaatsen door een bataljon van het leger te steunen. In 't algemeen moet de schutterij vooral tot locale verdediging worden gebruikt, ook als kust- en vestingartillerie, terwijl bovenal scherpschutters moeten worden aangekweekt. Wat het leger betreft, zoo hebben wij als koloniale mogendheid een staand leger van vrijwilligers noodig, doch als kleine Europeesche mogendheid kunnen wij met een militieleger volstaan. Wij moeten dus de beide vormen van legers hebben; in stede daarvan bezitten we een gemengden vorm, die voor ons land volstrekt niet past. Hadden wij een leger van vrijwilligers en een militieleger, wij zouden nooit onvoorbereid overvallen kun- | |
[pagina 398]
| |
nen worden; wij zouden altijd eenige uitmuntende afdeelingen gereed hebben om naar de grenzen te gaan en wij zouden ook op elk oogenblik troepen kunnen zenden naar de Koloniën. Bij korter diensttijd dan de geijkte zesjarige, beter soldij, sierlijker kleeding, aangename garnizoenen, konden wij wel een 10 of 12 bataljons infanterie vormen, uitsluitend bestaande uit soldaten die in Indië of in vreemden dienst zijn geweest. Zoo zouden we altijd troepen gereed hebben om met de noodige cavalerie en artillerie in oorlogstijd als voorhoede 's vijands opmarsch te vertragen. Daarachter de militie op de gewone sterkte, de schutterij wat beter geoefend en met beter kader, zoo mogelijk nog versterkt door een vrijwillige volkswapening. Bij de oefening van ons leger moeten wij echter steeds in het oog houden, dat wij: ‘bij de verdediging van ons land geen veldslagen behoeven te leveren; wij moeten rivieren, verschanste linieën, vestingen, forten, dijken verdedigen en daarin behoorde dus het leger geoefend te worden.’ Nog steeds ten volle waard om herlezen en ernstig overdacht te worden, is het breed opgezette en uitvoerige opstel in de ‘Tijdspiegel’ van 1866: ‘Studiën over de samenstelling der legers.’ Hieruit het volgende: De taak der legers kan in de hedendaagsche Maatschappij geen andere dan een beschermende zijn; zij moeten niet zijn middelen van aanval en verovering, maar middelen ter verdediging. Sterkte en inrichting der legers moeten derhalve in de eerste plaats zijn gegrond op de eischen der verdediging van het vaderland. Een koloniale mogendheid heeft in de kolonieën een huurleger noodig, terwijl voor de verdediging met een volksleger kan worden volstaan. Het midden daartusschen is het kaderleger, zooals wij thans nog hebben. De wapenmacht uit het volk bijeengebracht, mag niet permanent zijn en mag in vredestijd slechts in die mate aan militaire verplichtingen worden onderworpen, als noodig is tot goede volbrenging van haar taak in tijd van oorlog. Het land bestaat niet ter wille van het leger, maar het leger ter wille van het land. Bij alle beschouwingen over de beginselen, waarop de samenstelling der legers behoort te berusten, dient derhalve de vraag op den voorgrond te staan: welke samenstelling het meest overeenkomend is te achten met de rechten en het belang der bevolking; staatkundige en krijgskundige | |
[pagina 399]
| |
overwegingen kunnen zich eerst bij de toepassing doen gelden Waar het een onderzoek naar de beginselen geldt, moet men zich derhalve niet tot de krijgskundigen, maar in de eerste plaats tot de staathuishoudkundigen wenden. De geschiedenis leert dat de verovering van een land onmogelijk is, als de bevolking geestkracht genoeg heeft om zich te verdedigen en de inwoners tevens niet aan het gebruik der wapenen zijn ontwend. Volgens de leer van de verdeeling van den arbeid zou het leger uit gehuurde soldaten moeten zijn samengesteld. Maar huurlegers zijn gevaarlijk voor de burgerlijke vrijheid en onvoldoende voor de verdediging. Waar het de verdediging van het vaderland geldt, moeten de huurlegers bij de volkslegers achterstaan; zij missen die zelfopoffering, die verbittering bij de verdediging welke aan het gewapende volk eigen is. De basis van de militaire macht van elken staat moet het volksleger zijn. Doch dit is, hoe ook ingericht, niet spoedig bijeen te brengen en moet, als de oorlog uitbreekt, door eerst weder eenigen tijd bijeen te zijn, voor zijn taak geschikt worden. De wapenmacht van een staat moet dus bestaan uit een huurleger als permanente en een volksleger als voornaamste wapenmacht. Het streven moet zijn het huurleger tot zoo geringe sterkte te brengen, als de omstandigheden toelaten. ‘Naast het huurleger een beperkt volksleger, sterk genoeg om de verdediging van het land gedurende zooveel maanden te voeren als noodig is om het gedeelte der bevolking dat in vredestijd ongeoefend bleef, te oefenen en voor den krijg te bekwamen. De verdediging van een land vordert de medewerking van de geheele bevolking, maar de geheele bevolking behoeft daartoe niet van het eerste oogenblik in 't geweer te staan.’ Men moet zooveel mogelijk den burger aan zijn arbeid laten, en dus trachten het militieleger samen te stellen uit vrijwilligers, die niet voortdurend onder de wapenen blijven, doch slechts zoolang als dit voor het geheele volksleger het geval is. Aanvulling verder uit de jongsten der dienstplichtigen; terwijl, met het oog op de belangen der bevolking, het stelsel van groote lichtingen met korten diensttijd de voorkeur verdient. In het stelsel van volkslegers kan van plaatsvervangers geen sprake zijn, bij een conscriptieleger is plaatsvervanging geen gunst, doch een recht. | |
[pagina 400]
| |
Het beginsel der algemeene dienstplichtigheid blijft volgens De Roo wel behouden, al oefent men slechts een zeker aantal burgers, er op rekenende de overigen gedurende den oorlog zelf te oefenen. Ook kan men aan de burgers, voor het volksleger bestemd, tweêerlei graad van geoefendheid geven, naarmate ze voor de moeielijkste taak, het gevecht in het open veld, of slechts tot plaatselijke verdediging worden afgericht, - militie en schutterij. De voorkeur verdient echter de regel dat de jongste lichtingen met de vrijwilligers voor het volksleger bij de militie, de oudere lichtingen bij de schutterij dienen. Het kenmerk van een volksleger, in tegenstelling van een staand leger, is, dat het slechts gedurende een deel van het jaar als leger bestaat; het vormt geen permanente, doch een tijdelijke krijgsmacht. Hoe korter oefeningstijd hoe beter voor den burger, daarom vooral vóór het in dienst treden zich een zekere militaire geoefendheid eigen te maken. Vaste kaders zijn bij militielegers een vereischte, hoewel een gedeelte van het mindere kader, een tijdelijk kader kan zijn. Dat vaste kader ten deele te trekken uit het huurleger; geheel kan niet, want dan zoude dit laatste kader veel te sterk worden, als de militie niet onder de wapenen is. Om kaders uit de militie te vormen, houdt men van elk korps militie een zeker getal manschappen in dienst; dit blijvend gedeelte moet echter niet grooter zijn dan volstrekt noodig is met het oog op de sterkte en op de oefening van het kader. Dat blijvend gedeelte mag dus niet worden bestemd - zooals thans wel geschiedt - tot het bewaken van openbare gebouwen, gevangenissen en geldkantoren; dit is een politiezaak en daarvoor moet men politiekorpsen organiseeren. Het eigenlijke leger heeft met politiezaken niet te maken; gebruikt men het daarvoor, dan lijdt daaronder de opleiding voor zijn bestemming. ‘Ons land biedt daarvan tastbare voorbeelden aan. Verscheiden korpsen liggen toch in garnizoenen, die geheel ongeschikt zijn voor de oefening, maar waar troepen worden verlangd om gevangenissen te bewaken.............. Wilde men als regel aannemen dat een leger dergelijke politiediensten moet verrichten, men zou om consequent te zijn, ook soldaten moeten gebruiken als agenten van politie, eene handeling die iedereen als dwaasheid zou uitkrijten.’ Resumeerende wil De Roo als stelsel dus: ‘twee leger- | |
[pagina 401]
| |
machten, te weten een huurleger, bestemd om ook in Indiëte dienen, en een volksleger zich verdeelende in een militieleger en in eene schutterij, de laatste hoofdzakelijk voor plaatselijke verdediging. Die afscheiding van huur- en volksleger is dringend noodig in het belang des lands, zoowel om eene legerafdeeling te bezitten, die ten allen tijde gereed staat den aanvaller aan de grenzen tegen de houden en de spits af te bijten, als om, zoo noodig troepen naar Indie te kunnen zenden en een noodzakelijk verband tusschen de legers in Indië en in Nederland te doen ontstaan. In werkelijkheid hebben wij echter, in stede van twee legers, één leger, namelijk een staand conscriptieleger’Ga naar voetnoot1). Dat de Grondwet (van 1848) een bepaalde afscheiding van huur- en volksleger eischt, werd door De Roo in 't bijzonder betoogd in een tweetal tijdschriftartikelen in 1865 verschenen: ‘Het achtste hoofdstuk der Grondwet’ en ‘Het Nederlandsche leger volgens de Grondwet’. Deze artikelen hebben thans betrekkelijk minder waarde na de grondwetsherziening van 1887, waardoor den gewonen wetgever vrij wel volle vrijheid van handelen is gelaten. Toch blijft ook thans nog waar wat De Roo reeds in 1865 neerschreef, namelijk: ‘In het algemeen zijn kaderlegers - legers die als het onze uit kader met eenige vrijwilligers, maar overigens uit miliciens bestaan - ongeschikt voor detaak om dadelijk bij het uitbreken van een oorlog, de grenzen des lands tegen den vijand te beschermen, tenzij het aantal vrijwilligers bij zulk een leger zeer groot is, of de miliciens zoolang onder de wapenen gehouden en zoolang geoefend worden, dat zij eigenlijk door en door soldaten zijn geworden, tenzij het kaderleger dus eigenlijk een volslagen staand- of permanent-leger is’. Men vergete toch niet dat er in den regel slechts één lichting miliciens, meer of minder geoefend, onder de wapenen is, en dat al de overige lichtingen niet alleen bijeengebracht, gekleed, gewapend, geoefend moeten worden, maar dat er weder militaire geest in moet komen. Zij die wellicht al meerdere jaren zich geheel burger gevoelden, moeten zich weder plooien naar de militaire discipline en naar de onaangenaamheden en eigen- | |
[pagina 402]
| |
aardigheden van het soldatenleven; zij moeten vertrouwen krijgen in hunne chefs, en deze moeten omgekeerd hun troep leeren kennen, en gelegenheid hebben om deze duizende menschen naar hunne hand te zetten en om uit de los samenhangende deelen een stevig geheel te vormen. Dit alles gaat zeer gemakkelijk op het papier, doch vordert ongelukkig in de werkelijkheid veel tijd; volgens De Roo wel eenige weken. De schrijver twijfelt er niet aan dat er genoeg vrijwilligers zijn te krijgen om een tiental bataljons te vormen met bijbehoorende, reeds aanwezige en grootendeels thans reeds uit vrijwilligers bestaande, cavalerie en artillerie. Er waren toenmaals niettegenstaande de zeer drukkende dienst en de slechte betaling nog een 4000 vrijwillig dienende soldaten bij de infanterieGa naar voetnoot1). Die vrijwilligers zouden zich moeten verbinden c.q. ook in Indië te dienen; de compagnieën hier te lande beurtelings de Europeesche compagnieën van het Indische leger aflossen. De bewering dat de samenvoeging van vrijwilligers en miliciens meer kracht en een zekeren steun aan de militie zoude geven, ware alleen te begrijpen als het aantal vrijwilligers veel grooter was; nu is het in vergelijking met het aantal miliciens ‘een speldeknop in een zandhoop’. De veldtocht van 1815 heeft bewezen dat bataljons uitsluitend uit miliciens bestaande, wanneer zij goed aangevoerd en eenige maanden onder de wapenen zijn geweest, zelfs in het open veld niet voor staande legers behoeven onder te doen. ‘Het waren militiebataljons waarmede Chassé bij Waterloo deel heeft genomen aan den laatsten grooten aanval op de keizerlijke garde, en het is een militiebataljon geweest (het tegenwoordige 2de bataljon 7de regiment infanterie) waarmede de Prins van Oranje bij Quatrebras dien stouten aanval op de Fransche artillerie heeft verricht, door Pieneman's penseel vereeuwigd’. Om het kader voor de militie te verkrijgen, rekent De Roo, behalve op kader uit de liniebataljons, dat in tijd van vrede 's zomers bij de militie dienst zoude doen, op de vrijwilligers voor de militie. Deze zouden evenals de miliciens een vijf-jarigen | |
[pagina 403]
| |
diensttijd hebben met een eersten oefeningstijd van twee jaar en herhalingsoefening telkens van zes weken in de volgende jaren; de korporaals en onderofficieren blijven echter de volle vijf jaar dienen. Voor elk jaar dienst, bij het eindigen van de dienstverbintenis, een premie te geven van bijv. vijf-entwintig gulden. Uit de lezing door De Roo in Februari 1867 in de ‘Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap’ gehouden en uit de daarop gevolgde discussie blijkt, dat De Roo tegen de volstrekte afschaffing van de plaatsvervanging was. Hij wil die beperken door van de plaatsvervangers een diensttijd van 5 jaar te eischen, en die bij het staande huurleger in te deelen. Voor de militie wil hij de dienst vergemakkelijken, door een categorie van militiekadets in het leven te roepen, die in het geheel slechts drie maanden zouden moeten dienen, desverkiezende in drie termijnen. Die militiekadets moeten de grondstof vormen voor de militie- en schutterijofficierenGa naar voetnoot1). De Roo wil een huurleger van 9000 à 10000 man infanterievrijwilligers, met de noodige cavalerie en artillerie, een militieleger van 45000 man en 50000 à 90000 man schutterij. Daarachter de vrijwillige scherpschuttersvereenigingen, die toen zeer in bloei waren, doch waarvan het soldaatje spelen, d.i. de militaire organisatie en de uniform, De Roo's goedkeuring niet wegdroeg. De discussie is daarom vooral merkwaardig, omdat daarbij zoowel Knoop, Booms en Stieltjes als De Roo zelf, zeer bepaald hun meening over den duur van den vereischten oefeningstijd voor de militie doen kennen. Knoop is een voorstander van een korten oefeningstijd en begrijpt niet waarom De Roo een oefeningstijd van vijf maanden te kort acht. Booms acht als minimum 6 à 7 maanden noodig om het eerste onderwijs zijn eisch te geven, voor de opvoeding van den milicien tot soldaat is veel meer tijd noodig. Stieltjes zou den vereischten oefeningstijd globaal op 6 à 7 maanden schatten, doch telken jare herhalingsoefeningen. Eindelijk De Roo zelf, die in verband met de toen hier te lande bestaande oefeningstijd van vijf maanden, zegt: ‘De eerste oefeningstijd is echter te kort en moet op ongeveer 7 maanden worden gebracht; in verband | |
[pagina 404]
| |
daarmede schijnen voor de militiekadets 3 maanden noodig.’
Dat De Roo over vele en velerlei onderwerpen zijn gedachten liet gaan en de uitkomsten zijner studiën en overwegingen niet onder zich hield, bewijst wel de lijst zijner geschriften (Bijlage A). Als in verband staande met de levende strijdkrachten, wordt hier de aandacht gevestigd op het in de ‘Tijdspiegel’ van 1864 en 1865 verschenen artikel: ‘Een blik op de hedendaagsche oorlogsmarine’, en op een afzonderlijk geschrift: ‘Onze zeemacht’, in 1866 verschenen.Ga naar voetnoot1) Daar de beschouwingen en opgaven omtrent de toenmalige oorlogsmarine van Nederland en andere landen, thans hunne waarde hebben verloren, wordt hier aan deze beide geschriften, slechts een enkel woord gewijd. In het Tijdspiegel artikel zegt De Roo o.a.: Dat het om meer dan ééne reden wenschelijk is schepen te hebben, die naar vreemde zeeën kunnen worden gezonden, zal niemand ontkennen. Maar er zijn meer wenschelijke zaken. Het ware ook wenschelijk dat wij eene vloot konden bezitten als onder De Ruiter. De vraag is echter niet wat wenschelijk, maar wat in de eerste plaats noodig en met de beschikbare middelen bereikbaar is; en zoolang er bij ons aan het noodige nog zooveel ontbreekt, schijnt het raadzaam aan het wenschelijke nog maar niet veel te denken. ‘Noodig zijn in de eerste plaats schepen voor de verdediging van Indië, van onze zeegaten en rivieren.... Wenschelijk is slechts.... om door een zeker aantal doelmatig ingerichte oorlogbodems die verschillende diensten te laten verrichten welke eene mogendheid, die groote handelsbelangen over den aardbol heeft te beschermen, daarvan kan vorderen.’ Deze wensch schijnt den schrijver echter zoo veel omvattend toe, dat hij geneigd is die onder de ‘vrome wenschen’ te rangschikken. De titel van het tweede geschrift is voluit: ‘Onze zeemacht. Proeve eener populaire beschouwing over de inrichting van het Nederlandsche zeewezen’. In een 116tal bladzijden geeft de kapitein der infauterie De Roo van Alderwerelt een zeer lezenswaardige beschouwing over: de bestemming der | |
[pagina 405]
| |
Nederlandsche marine, de zeemacht voor den dienst in de koloniën, de zeemacht voor de verdediging van Nederland, en de zeemacht voor de verdediging van de koloniën. Slechts uit het ‘Besluit’ zij hier de volgende zinsnede overgenomen: ‘Het denkbeeld van nog eenigszins eene zeemogendheid te willen zijn, heeft als een fataliteit op onze marine gerust. De onvoldoende toestand van ons krijgswezen is bijna uitsluitend daaraan te wijten, dat men niet genoeg het oog gehad heeft op Nederlandsche toestanden en Nederlandsche behoeften.’ Uit al het voorgaande blijkt genoegzaam dat meer dan menig ander de officier De Roo van Alderwerelt niet alleen zijn diensttijd uitstekend heeft gebruikt en de vruchten zijner studiën en overdenkingen niet voor zich alleen heeft gehouden, doch dat hij ook meer dan menig ander goed was voorbereid om in de eerste plaats als militaire specialiteit een waardige plaats in de Volksvertegenwoordiging in te nemen en een beduidenden invloed op de ontwikkeling onzer militaire instellingen uit te oefenen. Tevens zal echter uit het betrekkelijk weinige dat uit zijn geschriften hier is medegedeeld, toch duidelijk zijn geworden dat niet alleen voor krijgslieden van beroep, doch ook voor staatslieden nog veel van De Roo van Alderwerelt is te leeren. | |
II. Tijdens het lidmaatschap van de Tweede Kamer (1866-1878).Het najaar van 1866 bracht een ontbinding van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het hoofdkiesdistrict Leeuwarden vaardigde twee nieuwe leden af; één dier beide was de kapitein J.K.H. De Roo van Alderwerelt, die den 20sten November 1866 als lid der Kamer werd toegelaten. Reeds bij den maidenspeech van den nog slechts 34-jarigen afgevaardigde uit Leeuwarden, den 26sten Februari 1867, bleek dat men te doen had met iemand die goed overdachte adviezen in helderen vorm wist te kleeden, doch die tevens zeer scherp kon zijn. Juist om zulk een scherp oordeel over de handelwijze der Regeering ter zake der kamerontbinding, werd De Roo al dadelijk door den voorzitter tot de orde geroepen en verzocht zich te matigen. In die rede betoogde spreker | |
[pagina 406]
| |
ook dat de Ministers van Oorlog en Marine even goed politieke ministers zijn als de anderen. De Roo zelf kwam niet alleen als militaire specialiteit, doch ook als politiek man van vooruitstrevende richting in de Kamer, en bleef dat ook in de twaalf jaren dat hij lid van dat hooge Staatslichaam was. Hij werd langzamerhand een toongevende persoonlijkheid onder de jongere liberalen. Uit den aard der zaak was hij meestal rapporteur voor de Hoofdstukken VI en VIII der Staatsbegrooting (Marine en Oorlog) en voor verschillende wetten van militairen aard, meermalen was hij ook voorzitter van de commissie van rapporteurs. Doch ook voor andere wetten werd hij dikwerf tot rapporteur gekozen; zoo vinden wij zijn naam als zoodanig in de zittingen 1868-69, 1872-73, 1874-75 en 1876-77 bij de herziening van de kiestabel of wijziging der kieswet. Reeds in de zitting 1871-72 is De Roo rapporteur over de Hoofdstukken I, II enz. der Staatsbegrooting, in de zittingen 1872-73 en 1875-76 zelfs voorzitter van de commissie van rapporteurs over diezelfde hoofdstukken; dus een man van groote beteekenis en invloed in de Kamer.Ga naar voetnoot1) Dat De Roo, die bij een uitgebreide grondige kennis, een groot talent als redenaar bezat, en uit den aard van zijn karakter veeleer tot kritiek dan tot meegaandheid geneigd was, gevreesd werd door de opvolgende Ministers van Oorlog - niet minder dan tien in den tijd van 1866 tot 1877 - is niet te verwonderen. Hoewel dikwerf ten onrechte, werd aan zijn kritiek, aan zijn oppositie in hoofdzaak de val van velen dier ministers geweten. De Roo kwam in de Kamer kort na den oorlog van 1866. Onder den indruk van de gebeurtenissen van dat jaar, was hier te lande eene sterk vermeerderde belangstelling in militaire zaken waar te nemen, o.a. zeer merkbaar door de oprichting van vrijwillige vereenigingen tot gemeenschappelijke oefeningen in den wapenhandel, en niet minder door den grooten omvang der beraadslagingen over de begrootingen van Marine en Oorlog, die 13 zittingen van de Tweede Kamer innamen en waardoor het aanzienlijke getal van 366 kolommen in het Bijblad worden gevuld. | |
[pagina 407]
| |
Geen wonder dat De Roo zich bij die discussiën niet onbetuigd liet, bij de schriftelijke voorbereiding was hij rapporteur geweest over de Oorlogsbegrooting en had bij het Voorloopig Verslag een vrij uitvoerige Nota gevoegd omtrent verschillende onderwerpen, gevolgd door een tweede Nota bij het Eindverslag met een overzicht van de financieele gevolgen van het stelsel van defensie der Regeering, zoowel wat Marine als Oorlog aangaat. Wat marinezaken betreft was het voornamelijk bij deze begrooting dat De Roo zijn stem deed hooren, bij latere begrootingen voor marine bepaalde hij zich meestal tot den arbeid in de Afdeelingen, hoewel hij gedurende zijn kamerlidmaatschap zeven maal rapporteur voor Hoofdstuk VI was. De groote strijd van den Leeuwarder afgevaardigde in Maart 1867 met den Minister van Marine bij de openbare beraadslaging over de begrooting voor dat jaar, betrof feitelijk een groot beginsel, namelijk het al of niet bezitten van een vloot of eskader. De Minister van Marine wilde een 14-tal monitors en een 10-tal ramschepen voor de verdediging der zeegaten; doch ramschepen van ongeveer de helft meer diepgang dan de commissie voor de kustverdediging wenschelijk achtte. De Roo meende dat door een tweetal der minder diepgaande rammen aan de monitors toe te voegen, aan de eischen van een meer actieve verdediging ware voldaan, en voegt er bij: ‘doch een vloot van 10 ramschepen, dat nimmer.’ Het is de strijd van hen die door de herinnering van vroegeren roem en voormalige grootheid, nog steeds droomen van een krachtige, al is het dan ook niet van een talrijke vloot in zee, en die met den toenmaligen afgevaardigde De Casembroot het nog steeds ‘een fatale bewering achten dat Nederland geen zeemogendheid is,’ en van hen die het toenmaals en nu nog met De Roo eens zijn dat een vertoon van kracht naar buiten, waar die kracht noch in menschen, noch in geld is te verkrijgen, groot nadeel doet aan de eigenlijke verdediging des vaderlands. De bij deze gelegenheid en ook later meermalen door De Roo uitgesproken wensch, dat de Regeering het stelsel van defensie met de daartoe noodige werken en maritieme middelen, zoude opnemen in één wetsontwerp is tot dusverre, ten minste wat de Marine betreft, niet vervuld. | |
[pagina 408]
| |
Bij de behandeling van de Marinebegrooting voor 1869 steunt De Roo den Minister Brocx, die voor onze defensie gepantserde vaartuigen van den minderen diepgang wil, die samen met den Minister van Oorlog in één wetsontwerp wil opnemen, de forten noodig tot voltooiïng van ons vestingstelsel en het gepantserd marinematerieel voor onze kustverdediging, die de voorkeur geeft aan oefening van het personeel op het defensie-materieel boven de oefening op een zeevloot. Tevens dringt De Roo zeer aan op de onmisbare samenwerking van vaste versterkingen en schepen voor de kustverdediging, ook te verkrijgen door gecombineerde oefeningen van land- en zeemacht. Bij de begrooting voor 1871 moest De Roo het ten sterkste in dienzelfden minister van Marine, Brocx, afkeuren dat de wettelijke vaststelling van het materieel der marine niet bij de vestingwet was gevoegd. Het bouwen zouder stelsel gaf ons een staalkaart van schepen, zoowel voor die van algemeenen dienst en voor het auxiliair eskader als voor het gepantserd materieel en de riviervaartuigen. ‘De wet tot regeling van het marinematerieel moet komen; het is slechts een kwestie van tijd.’ Het was weder De Roo, die bij de begrooting voor 1872 aandrong op het beproeven der nieuw aangebouwde schepen op bewoonbaarheid, door ze een tijdlang eerst in dienst te stellen, en op het brengen van een post op de begrooting voor het aanschaffen van torpedo's en versperringen.
Uit de reeds genoemde nota van De Roo bij het voorloopig verslag over de oorlogsbegrooting voor 1867, kan duidelijk zijn standpunt op dat tijdstip, ten opzichte van verschillende vraagstukken blijken. Volgens den steller der nota, liet zoowel het cijfer als de bruikbaarheid der infanterie veel te wenschen over. Vermeerderde oefening voor de infanterie en vestingartillerie (toenmaals 5 maanden), vermeerdering van het getal officieren, onderofficieren en vrijwilligers en verbetering van het gehalte der beide laatste, is dringend noodig. Om die betere oefening te verkrijgen, moeten de troepen in grootere garnizoenen worden bijeengebracht; ‘voor de infanterie schijnt een eerste oefening van 7 maanden met wederoproeping voor 3, 4 en 5 weken in het 2de, 3de en 4de dienstjaar noodig, maar ook volkomen voldoende.’ | |
[pagina 409]
| |
Meer soldij, beter pensioen, meer vooruitzicht om te kunnen huwen, kan het aantal onderofficieren vermeerderen; doch om in de behoefte aan officieren en onderofficieren op de minst kostbare en meest zekere wijze te voorzien, moet men zijn toevlucht tot de militie nemen. De vrijwilligers voor de militie - die er toen evenmin als nu waren - moeten de stof voor dat kader leveren; door geldelijke belooningen die als 't ware in ruil treden van den langeren diensttijd (16 à 18 maanden in het eerste en tweede jaar en telkens 6 weken in de drie volgende jaren), moet men zulke vrijwilligers zien te verkrijgen, om per compagnie over 1 militie-sergeant en 2 militie-korporaals te kunnen beschikken. Om officieren te verkrijgen rekent De Roo op militie-kadets, welke hun eigen kleeding betalen, en die bij hun in dienst treden reeds voldoende bekend zijn met de behandeling van het geweer en theoretisch met de rekrutenschool. Na drie maanden dienst kunnen zij een bevret krijgen als militie-officier, en moeten dan in dien rang nog eenmaal 6 weken dienst doen in het leger. Uit die militie-officieren, in het algemeen uit de militie-kadets, zou in de eerste plaats het officierskader der schutterij moeten worden verkregen. Verder dringt De Roo in zijn nota, onder verwijzing naar zijn geschriften, ten sterkste aan op het vormen van een klein staand leger uit vrijwilligers. Of men er genoeg zal krijgen om een tiental bataljons infanterie, elk van 900 man, te vermen, is a priori niet te zeggen, doch de proef is te nemen. Hoogere soldij, goede garnizoenen, nette kleeding, flinke humane chefs, verbindtenissen van 2 tot 10 jaar, telkens met 1 jaar verlenging, handgeld en ook gratificatie bij het verlaten van den dienst, toelating ook van vreemdelingen, zijn allen middelen om tot dat doel te geraken. Verder wordt de wijze van opleiding en bevordering der officieren besproken en wordt gewezen op de wet van 1851, die ‘althans zeker wat de luitenants aangaat, bevordering bij keuze voorschrijft.’ Over voeding, kleeding en soldij van den soldaat ontwikkelt De Roo verder denkbeelden en wenschen, die thans zoo langzamerhand in vervulling zijn gekomen. Aanwerving van vrijwilligers ter vermeerdering der legersterkte heeft volgens De Roo ver de voorkeur boven verhooging van het cijfer der militie. ‘De verpligting tot gewapende | |
[pagina 410]
| |
dienst is eene verpligting, die in het algemeen reeds zwaar drukt op de bevolking, en waarvan de last, al is deze bij ons ook geringer dan elders, niet zonder zeer overwegende redenen vermeerderd mag worden.’ In al de stukken, die omtrent militaire zaken van de Kamer uitgingen, is de hand van De Roo gedurende den tijd van zijn Kamer-lidmaatschap duidelijk te herkennen, doch men kan niet bepaald zeggen dat deze of gene opmerking, deze of gene beschouwing van hem of wel van hem met anderen afkomstig is. De redevoeringen door De Roo in de openbare zittingen gehouden, vormen dus in het algemeen de bron waaruit geput kan worden om de ontwikkeling zijner denkbeelden ten opzichte van de vorming der levende strijdkrachten na te gaan. Nu en dan geeft een afzonderlijke Nota of wel een artikel in eenig Tijdschrift, meerder licht omtrent een en ander. Met vermijding, zooveel doenlijk, van herhalingen zal de chronologische volgorde hier worden in acht genomen en eerst het parlementaire jaar 1866-67 worden beschouwd; het eerste waarin De Roo een kamerzetel bekleedde, en tevens tot dusver het laatste waarin een Schutterijwet wel niet het Staatsblad, doch de Eerste Kamer bereikte. Omtrent de landsverdediging in het algemeen was De Roo zeer voor een geconcentreerd verdedigingsstelsel en opruiming der toen nog talrijke schadelijke vestingen; de Stelling aan den beneden-IJsel komt hem, als zij niet te veel zal kosten, van groot nut voor. Omtrent de IJselverdediging bestaat bij hem nog twijfel, vooral wegens het zeer groote en zeer mogelijke nadeel van een terugtocht over de Veluwe. De Roo was de meening toegedaan dat aan het Departement van Oorlog ‘bureaukratische centralisatie, geënt op militaire antocratie’ bestond, waardoor alle bevelen uit den Haag worden verwacht, waardoor aan de chefs langzamerhand alle initiatief is ontnomen, waarvan dan ook bij een oorlog de zeer schadelijke gevolgen niet kunnen uitblijven. De indeeling der infanterie in regimenten wordt afgekeurd; zij moet verdeeld zijn in brigades, elk van zes afzonderlijke bataljons; thans blijft aan de jeugdige hoofdofficieren, de bataljonscommandanten, geen gezag over. Toen de Minister van Oorlog het gezag van den generaal Knoop inriep ter verdediging van den termijn van vijf maand | |
[pagina 411]
| |
oefening der infanterie, drukte De Roo zijne verwondering uit dat men nu juist op dat ééne punt aan het gezag van dien generaal zooveel hechtte, terwijl aan tal van andere voorstellen, sedert jaren van hem uitgegaan, nooit eenig gevolg is gegeven. De Roo vond zeer bepaald dien oefeningstijd van 5 maand voor de infanterie-militie te kort. De vermindering der cavalerie, of liever, de vermindering van het aantal regimenten en escadrons, gepaard aan een grootere sterkte van elk escadron, dus vereenvoudiging en minder kostbare inrichting werd door De Roo steeds voorgestaan en bij verschillende gelegenheden daarop voortdurend teruggekomen. Het door de Ministers Heemskerk en Van den Bosch ingediende wetsontwerp ter regeling der schutterijen, werd in de Tweede Kamer den 4den Juni 1867 met 37 tegen 34 stemmen aangenomen, doch den 9den Juli d.a.v. met 19 tegen 15 stemmen in de Eerste Kamer verworpen. De Roo behoorde onder de 34 tegenstemmers; hij was wel geen rapporteur over het wetsontwerp, doch nam een zeer werkzaam aandeel aan de beraadslagingen. Door het stellen van vele amendementen, waarvan de meeste in vereeniging met Stieltjes, trachtte hij de wet te verbeteren, doch het meerendeel dier amendementen mocht geen meerderheid verwerven. In het XVde Deel der ‘Bijdragen tot de kennis van het Staats-, provinciaal- en gemeente-bestuur in Nederland’ geeft De Roo onder den titel: ‘De organisatie onzer schutterijen’ als 't ware een nabetrachting over de door de Eerste Kamer verworpen schutterijwet, waaruit tevens de bezwaren, welke hij tegen die wet had, duidelijk aan 't licht treden. Volgens De Roo zoude de schutterij-wet Heemskerk, ware zij ook in de 1ste Kamer aangenomen, een impopulaire wet zijn geworden en dat mag vooral niet bij een wet op de schutterijen. Het eerste hoofdbezwaar tegen het gevallen wetsontwerp was, dat de regeling te drukkend was, vooral voor de plattelands-bevolkingGa naar voetnoot1) en dat zonder evenredig nut; terwijl het kleeden en wapenen van zoovele menschen ten plattenlande veel bezwaren zou hebben. Een tweede hoofdbezwaar was de onbillijkheid dat de oproeping zoude beginnen met de oudstenGa naar voetnoot2) en dus de schutterij in de eerste plaats uit de gewezen mili- | |
[pagina 412]
| |
ciens zou worden samengesteld. Een ander bezwaar was de te ruime en te rekbare bevoegdheid der Regeering tot het vrijstellen van gemeenten geheel of ten deele van oefeningen; de schijnbaar veeleischende wet zou dan inderdaad een zeer toegevende wet worden. Nog een bezwaar waren de bepalingen omtrent de benoeming en bevordering van officieren en minder kaderGa naar voetnoot1); beter toch geen dan onbruikbaar kader; het gehalte der schutterij, even als van elke wapenmacht, is bovenal afhankelijk van de aanvoering. De Roo wil de schutterijen verdeelen in gewapende en ongewapende, al naarmate van de plaatselijke gesteldheid; de ongewapende wel leeren schieten. Als de sterkte der schutterij is vastgesteld, èn loting, èn oproepingsklassen vermijden door het stellen der leeftijdgrenzen, bijv. 20 tot 26 of 20 tot 27 jaar, zoodanig dat de ongehuwde gewapende schutters van dien leeftijd, het vereischte getal, bijv. 50000, opleveren. Groeit het aantal schutters met het toenemen der bevolking te veel aan, dan moet men den uitersten leeftijdgrens inkrimpen. Een deel der door De Roo en Stieltjes samen voorgestelde amendementen - naar De Roo's bekende denkbeelden dienaangaande - hadden, indien zij in het ontwerp waren opgenomen, volgens zijn meening aan de schutterijen goed kader verzekerd. ‘Wordt een nieuw ontwerp verworpen, dan blijft niet anders over dan eene vermeerdering der militie, een maatregel, die zeer zeker niet in 't belang van de schatkist is, en die wij ook voor de verdediging zouden betreuren. Want de schutterij, goed ingericht, kan een belangrijk element voor onze weerbaarheid zijn, en de verdediging van 's lands onafhankelijkheid moet niet uitsluitend overgelaten worden aan de militie, die grootendeels uit de mindere klasse der bevolking is samengesteld, maar ook de meer gegoede standen moeten rechtsstreeks bij de verdediging betrokken zijn. De taak om de onafhankelijkheid des vaderlands te beschermen, zal toch ook wel mogen rusten op hen, die meer dan anderen het geluk kunnen waardeeren van vrij en onbezorgd in het land hunner geboorte te leven.’ De Regeering, niet afgeschikt door het verwerpen der schut- | |
[pagina 413]
| |
terijwet in de Eerste Kamer, beproefde nu haar geluk met een militiewet ingezonden in 't najaar van 1867, doch die door de aftreding van 't Ministerie in 1868 het niet verder bracht dan tot een Voorloopig Verslag. De Roo was rapporteur, en voegde aan het Verslag een afzonderlijke Nota toe omtrent de kosten van de voorgestelde vermeerdering der militie met 15000 man (3000 man 's jaars). Het plan der Regeering was om die 15000 man in hun geheele diensttijd slechts 5 maand te oefenen en in reserve compagniëen te vereenigen; dit zou - indien men aan die compagniëen een voldoend kader wil geven, volgens De Roo een meerdere uitgave van 13 ton jaarlijks vorderen. Daar hij de verdediging des lands zonder verhooging van het militie-contingent zeer goed mogelijk acht, en een reactie tegen de hooge oorlogsbegrootingen in Europa niet kan uitblijven, vreest hij dat hoe grooter het leger, des te onvoldoender door gebrek aan middelen de inrichting zal worden. Om zulk een nadeelige reactie te voorkomen, moet ‘de Regeering het krijgswezen thans duurzaam en blijvend, dat is dus bij de wet regelen, en die regeling niet op hooger leest schoeijen dan met de finantieele en personeele krachten des lands overeenkomt.’ Dat De Roo een stand houden van ons leger in het open veld sterk afkeurde, kwam zeer bepaald uit, niet alleen bij de behandeling van de oorlogsbegrooting voor 1869, doch ook in een brochure ‘De cavalerie’,Ga naar voetnoot1) die in 't najaar van 1868 het licht zag. Bij de bespreking van de IJsellinie zeide de afgevaardigde uit Leeuwarden, dat als men den IJsel ernstig wil verdedigen, men een sterker leger moet hebben, beter geoefend, met meer cavalerie en rijdende artillerie enz., dat is een leger er geheel en al op ingericht om zich zoowel aan den IJsel als op de Veluwe, dat is dus in het open veld, met den vijand te kunnen meten. Doch het is een veel minder kostbaar stelsel als niet aan een ernstige IJselverdediging wordt gedacht, maar de kracht van onze verdediging wordt gezocht in onze liniën, in onze polders, achter onze dijken en inundatiën. Alsdan kan de inrichting van ons leger eenvoudiger zijn ‘met name ten aanzien van de cavalerie.’ | |
[pagina 414]
| |
Het wordt door de Roo een ondeukbare en wanhopige zaak geacht om met een leger, als het ware zonder krijgservaring, en met soldaten uit den aard der zaak altijd minder geoefend dan die der groote mogendheden, zwakke lange liniën als den IJsel te verdedigen en den vijand in het open veld te bestrijden. Met het oog op de kolossale legers der groote Mogendheden is het van het hoogste gewicht in den aanvang van een oorlog ons legertje vrij te waren voor elke nederlaag. ‘Niets is gevaarlijker dan ons leger reeds in den aanvang van den oorlog bloot te stellen aan zoodanige verliezen, waardoor het moreel van dat leger en van de natie zou kunnen worden geschokt.’ In de brochure ‘de Cavalerie’ zegt de schrijver o.a.: ‘Onze geheele verdediging moet daarop zijn gegrond, om een veldslag te vermijden en den aanvaller af te wachten in onze polderlanden achter onze dijken en inundatiën, waar zijn overmacht hem weinig voordeel geeft en waar cavalerie in elk geval als het vijfde rad aan den wagen is te beschouwen.’ Bij de algemeene beschouwingen over de Marine- en Oorlogsbegrootingen van 1870 hield De Roo een uitvoerige rede om zijn standpunt ten opzichte van de vorming der levende strijdkrachten, wat het leger betreft, te kenschetsen. 1e scheiding bij de infanterie van de miliciens en vrijwillig dienende soldaten; onder deze laatsten ook de plaatsvervangers te rekenen, wier aantal per jaar 17 à 1800, dus in de vijf jaar een 8500 bedraagt. 2e vorming overeenkomstig den geest der Grondwet van een nationale militie, waarin ook de gegoede standen vertegenwoordigd zijn, met kaders, gedeeltelijk permanent, gedeeltelijk uit de militie getrokken. 3e verkorting, althans voor een deel der militie, van den tijd van eerste oefening (toenmaals voor de infanterie 10 maanden), doch overeenkomstig de eischen der Grondwet jaarlijksche samenkomst, zooveel doenlijk van alle lichtingen. 4e minder kostbare inrichting van het leger, met name der cavalerie, en vervanging der rijdende- door veldartillerie. 5e geleidelijke verbinding van de troepen in Indië met de korpsen vrijwilligers hier te lande; aanvankelijk alleen wat betreft de officieren. Op de beweringen der anti-militaristen, vijanden van de uitgaven voor Oorlog en Marine, die bij elk stelsel vragen | |
[pagina 415]
| |
naar zekerheid van een langdurige verdediging, antwoordt De Roo: ‘En daarom zeg ik, de vraag is niet of wij ons kunnen verdedigen, maar wij moeten ons verdedigen en zoo goed mogelijk. Wanneer wij steeds uitroepen: wij kunnen ons toch niet verdedigen, wij zijn machteloos tegenover elken aanval, dan zijn wij, indien werkelijk de aanval komt, reeds voor de helft verloren. Maar ik geloof dat geen buitenlander ooit de wet in het vrije Nederland zal stellen, wanneer slechts bij de geheele bevolking de krachtige wil bestaat om zich te verdedigen.’ Op die algemeene volksweerbaarheid kwam De Roo telkens terug, al keurde hij ook, o.a. bij de behandeling van Hoofdstuk V, den 3den December 1868 in de Tweede Kamer zeer bepaald af de inrichting der vrijwillige scherpschutterskorpsen (toenmaals een 70-tal met 5 à 6 duizend leden; hiervan een 16 à 18 met een 2000 leden, op militairen voet georganiseerd). ‘Zij moeten schieten en niet soldaatje spelen.’ In een artikel ‘Volksweerbaarheid’, in een der laatste afleveringen van ‘de Tijdspiegel’ van 1869, ontwikkelt De Roo, naar aanleiding van een brochure van den Kamper rector Dr. Ekker, ‘De toekomst onzer weerbaarheid,’ nader zijne denkbeelden. Hij wil op alle scholen, ook de lagere, de invoering van wapenoefeningen. Om de gegoede standen in de militie te krijgen, moet de plaatsvervanging niet afgeschaft, doch beperkt worden. Alleen zij die zich inderdaad niet aan hun gewonen werkkring kunnen onttrekken, moet het stellen van een plaatsvervanger vergund zijn. Daartegenover moet uitstel van oefeningstijd mogelijk worden gemaakt, en verkorting van oefeningstijd toegestaan aan hen die zich vooraf oefenden. Hij die zelf kleeding en uitrusting bekostigt, moet vergund worden buiten de kazerne te wonen; ook moet bij voldoende kennis de rang van militiesergeant en militieofficier kunnen worden verkregen. De weerbaarheidskorpsen moeten worden veranderd in schietvereenigingen; het doel der weerbaarheid moet zijn om schutters te vormen, Dat doel te bereiken door oprichting van schietgezelschappen, die moreel en materieel door de Regeering worden gesteund. ‘Nu zijn er wel enkele scherpschutterskorpsen, veelal met een overdreven gevoel van eigenwaarde, maar er is geen nationale weerbaarheid.’ | |
[pagina 416]
| |
Ook in dit Tijdspiegel-artikel laat De Roo wederom de waarschuwing hooren dat men: ‘zich in den aanvangGa naar voetnoot1) (van een oorlog) nergens in het open veld moet wagen, doch zich bepalen tot verdediging onzer hoofdliniën.’ De practijk bij de mobilisatie van ons leger in den zomer van 1870 gaf De Roo gelijk in veel wat hij steeds beweerd had aan onze legerinrichting te ontbreken. Was het wonder dat hij in een Nota gevoegd bij het Voorloopig Verslag over de oorlogsbegrooting voor 1871, een en ander helder uiteenzette en de nog al gunstige voorstelling die de minister van oorlog bij de behandeling van het Adres van antwoord op de Troonrede gaf ‘zeer optimistisch gekleurd’ noemde. Het was De Roo, die als rapporteur het geheele Voorloopige Verslag, bij ontstentenis van den commies-griffier, had gesteld, en nu schreven èn de minister van Oorlog èn diens medestanders, in en buiten de Kamer, den scherpen toon van dat Verslag niet toe, zoo als het geval was, aan de vele tekortkomingen op militair gebied in den zomer van 1871 gebleken, doch aan den persoon van den verslaggever. De voorzitter der Commissie van rapporteurs, de heer Storm van 's Gravesande, zag zich daardoor genoodzaakt in openbare zitting te verklaren dat dit geenszins het geval was, dat daarentegen de heer De Roo bij de resumtie van het Verslag een bereidwilligheid en inschikkelijkheid tot verandering had betoond, zooals men van een jong commies-griffier slechts zou kunnen verwachten. Niet alleen had hij aan alle opmerkingen tot verzachting gehoor gegeven, maar telkens had hij zelf op verzachting aangedrongen. Dit wordt hier aangehaald om door een enkel voorbeeld aan te toonen, hoe verkeerd De Roo dikwerf is beoordeeld in zijne houding tegenover de Ministers van Oorlog, terwijl men veel te veel vergeet wat de toenmalige afgevaardigde Stieltjes in December 1874 bij de behandeling der oorlogsbegrooting zeide: ‘De ongelukkige keuze van personen tot Minister van Oorlog na generaal van den Bosch heeft tot onzen achteruitgang medegewerkt.’ De Roo, die vroeger er op had aangedrongen eerst bij de wet het vestingstelsel te regelen en eerst daarna tot het vaststellen van een legerorganisatie bij de wet over te gaan, gaf bij de | |
[pagina 417]
| |
definitieve vaststelling van de oorlogsbegrooting in April 1871 zijn verlangen te kennen om in de eerste plaats de levende strijdkrachten te regelen en te verbeteren. Het spreekwoord il f aut juger les écrits d'après leur date geldt niet minder van redevoeringen. En dan vergunne de Kamer mij eene openhartige confessie te doen. Toen ik aandrong om in de eerste plaats het vestingstelsel te regelen, was ik een jong en onervaren lid van de Kamer, nog jonger en nog meer onervaren dan nu. Ik verkeerde toen in gemoede in de overtuiging dat men dáár, aan die groene tafel, als minister ging zitten, niet voor het genoegen om minister te zijn, maar om een groote zaak te regelen en tot stand te brengen. ‘Ik heb echter sedert dien tijd eene treurige ervaring opgedaan en ontdekt dat ik, juist door aan te dringen op die voorafgaande regeling van het vestingstelsel, aan een Gouvernement dat liefst niet veel aan de defensie deed, de gelegenheid gaf om gedurende geruimen tijd het bewind te voeren, zonder een stap van eenige beteekenis tot verbetering van het krijgswezen te doen. En zonder nu dit Gouvernement in datzelfde licht te willen stellen, ben ik voor mij zelven tot de overtuiging gekomen, dat het beter is, op dien weg niet voort te gaan.’ Eerst dus hervorming der levende strijdkrachten en legerorganisatie bij de wet, was hetgeen waarop De Roo toen met kracht en klem aandrong. In 't najaar van 1872, toen men nog niets verder was gekomen, verklaart De Roo opnieuw dat hij er de voorkeur aan geeft om de organisatie van militie en schutterij te doen voorgaan aan de vestingwet en ook aan de legerorganisatie, mits dan maar de sterkte der militie bij een jaarlijksche wet worde bepaald. Deze voorkeur is gewettigd niet alleen omdat er groote behoefte bestaat aan verbetering en versterking der levende strijdkrachten, doch ook: ‘omdat eene organisatie op algemeenen oefenplicht berustende een krachtig middel aanbiedt om het zelfvertrouwen der natie te verhoogen en den volksgeest te verheffen.’ Bij de behandeling van het bekende wetsvoorstel-van Styrum in Juni 1873 tot wijziging der wet op de nationale militie - feitelijk alleen de afschaffing van plaatsvervanging en nummerverwisseling - is De Roo een der tegenstanders van dat voorstel, | |
[pagina 418]
| |
voornamelijk omdat het stelsel van absoluten persoonlijken dienst alleen vereenigbaar is met een stelsel van absoluten of algemeenen weer- en dienstplicht. Nu zouden het bloote toeval (de loting) en het privilegie van eenigen zoon vrijstellen van alle dienst. ‘Dit privilegie verleend .... aan wie? Aan de kinderen uit de meest aanzienlijke, de meest vermogende geslachten, want het is bekend dat juist in deze de meeste eenige zoons worden aangetroffen. Voor de vrijgestelden moeten anderen dienen en deze zijn dus gedwongen plaatsvervangers. Is het met het oog daarop billijk aan anderen de vergunning tot ruilen te weigeren?’ Volgens De Roo moet het streven van den wetgever zijn den druk van den militieplicht voor allen gelijk te maken en die gelijkheid van druk is alleen te verkrijgen door ongelijkheid van dienst of beter van oefeningstijd. Het is voor den een toch veel bezwarender een jaar te dienen dan voor den ander; het stelsel van absolute persoonlijke dienstplicht ‘desorganiseert, om het leger te organiseeren, de maatschappij.’ Tevens volgt ook, alleen uit het feit van de afschaffing der plaatsvervanging, nog volstrekt niet de waarschijnlijkheid om kader uit de militie te verkrijgen. Het stelsel van ruiling of van nummerverwisseling dat De Roo wenschte, wordt verkregen door allen die den twintigjarigen leeftijd hebben bereikt door loting of op eenige andere wijze voor de militie of voor de schutterij aan te wijzen en dan ruiling toe te staan tusschen militie- en schutterplichtigen. Aan die ruiling de voorwaarde te verbinden dat vóór de ruiling de militieplichtige eerst een korten tijd bij de militie dient en buitendien aan zekere eischen van bekwaamheid voldoet; de schutterplichtige, die in zijn plaats treedt, moet eveneens aan bepaalde, doch mindere, eischen van bekwaamheid voldoen. De groote waarde door De Roo aan een goede en ruime toepassing der keuze bij de bevordering van officieren gehecht, om zoodoende betrekkelijk jonge en bekwame aanvoerders in de hoogere rangen te verkrijgen, deed hem in Februari 1873 een wetsvoorstel indienen tot herziening der wet van 1851 op de bevordering enz. der militaire officieren bij de landmacht. De schriftelijke behandeling van dat wetsvoorstel had nog datzelfde jaar plaats, doch hoewel het telken jare opnieuw werd ingediend, is het nimmer tot een openbare behandeling gekomen. | |
[pagina 419]
| |
Zeker zeer tegen den zin van De Roo ging de vestingwet in het voorjaar van 1874 toch vóór de regeling der levende strijdkrachtenGa naar voetnoot1), en was die wet, niettegenstaande hij er ten slotte voor stemde, volstrekt niet geheel naar zijn begeeren. Hij zag o.a. met slechts 30 tegen 29 stemmen een amendement verworpen door hem samen met Stieltjes voorgesteld om eene stelling aan den Beueden-IJsel in te richten, waaraan beide voor een actieve landsverdediging groote waarde hechtten. Ook De Roo's amendement om de werken van Terneuzen en Ellewoutsdijk op te heffen, als van nagenoeg geen nut bij het handhaven der neutraliteit op de Wester-Schelde, werd verworpen. Wel mochten Stieltjes en De Roo hun amendement aangenomen zien, waarbij bepaald werd dat de jaarlijksche aanvrage van gelden zoo zoude moeten geschieden, dat alle werken binnen den tijd van acht jaren, te rekenen van 1 Januari 1875 tot stand zouden komen.Ga naar voetnoot2) In een der zittingen, in 't begin van Maart 1874, zeide De Roo dat wij moeten hebben: ‘een weerbaar volk, een goed leger en een reduit, waar binnen dat leger in geval van tegenspoed zich kan terugtrekken, eene nationale wijkplaats gelijk elk volk behoort te bezitten dat prijs stelt op zijne zelfstandigheid. Dat reduit geeft ons dit wetsontwerp.’ Dit gezegde verklaart onder meer het stemmen van De Roo voor de vestingwet. Hoe De Roo het Rijk uit een militair oogpunt verdeeld wenschte om te voldoen aan de eischen eener spoedige mobilisatie, is te vinden in een toelichting op een amendement door hem betrekkelijk de uitgaven voor kazerneering voorgesteld bij de behandeling van de oorlogsbegrooting voor 1875. Met het oog op de te stellen physieke en andere eigenschappen voor de miliciens der cavalerie en genie, kan het niet anders of de miliciens voor die wapens moeten uit het geheele land worden getrokken. Doch de infanterie kan en moet voor elk korps uit hetzelfde deel des lands komen; de korpsen in vaste | |
[pagina 420]
| |
standplaatsen met hunne miliciens als 't ware om hen heen. Daartoe ons land te verdeelen in vier groote deelen, met het oog op de mobilisatie, en wel: 1e de provinciën ten zuiden van de groote rivieren; 2e de landstreek ten westen van de Utrechtsche linie (Nieuwe Hollandsche Waterlinie); 3e de landstreek oostelijk van de Utrechtsche linie, doch er met een krijgskundig oogpunt onmiddellijk mede samenhangende, te weten: het oostelijk deel van Utrecht, Gelderland en Overijsel; 4e de drie noordelijke provinciën. De garnizoenen in die vier groote deelen moeten zoodanig worden geregeld, dat de sterkte aan miliciens der in elk dier streken gelegerde korpsen zooveel doenlijk overeenkomt met het getal miliciens dat door de bevolking dier deelen wordt geleverd. In die zelfde toelichting vroeg De Roo of het niet raadzaam zoude zijn om, in plaats van gelden te bestemmen voor de kampen voorwaarts van de Utrechtsche linie, dat liever te besteden aan kampen achter die linie. De gebouwen in de kampen bij Milligen, Zeist en op de Wieselsche heide opgericht, zijn ingeval van oorlog feitelijk geschonken aan den vijand. Bij de behandeling van Hoofdstuk V, Binnenlandsche Zaken, voor 1875, drukte De Roo zijn meening uit dat een militiewet niet aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, doch aan dat van Oorlog behoorde te worden bewerkt, en tevens dat de Afdeeling Militie en Schutterij van eerstgenoemd departement naar dat van Oorlog moet worden overgebracht, eindelijk dat de schutterkorpsen reeds in tijd van vrede onder den Minister van Oorlog moet worden gesteld. Een gedeeltelijke herziening der militiewet, zooals blijkbaar in het plan der Regeering lag, werd door hem afgekeurd. ‘Wij moeten krijgen een algemeene organisatie onzer levende strijdkrachten, berustende op het beginsel, niet van algemeenen dienstplicht, dat mij toeschijnt een reactionnair beginsel te zijn, maar van algemeene oefenplicht, opdat eindelijk Art. 177 der Grondwet, dat aan ieder burger van den Staat de verplichting oplegt om mede te werken tot verdediging van het land, een waarheid worde.’ Tevens werd er aan herinnerd dat de wettelijke regeling der militie en schutterij, hetzij afzonderlijk, hetzij samen geregeld, in onafscheidelijk verband staat tot de wet op de legerorganisatie. In Art. 1 dier wet behoort de geheele sterkte van het leger | |
[pagina 421]
| |
bepaald te worden; daaruit volgt dan van zelf de sterkte aan militie. Deze herinnering belette niet dat een wetsontwerp op de nationale militie, feitelijk slechts een wijziging van de wet van 1861, in Mei 1876 in openbare behandeling kwam. De Roo behoorde onder de 43 Kamerleden, die door tegen het eerste artikel - de verhooging van het militiecijfer - te stemmen, dat artikel deden verwerpen, hetgeen de intrekking der wet ten gevolge had. Als voorzitter van de Commissie van rapporteurs heeft De Roo zeker een groot aandeel gehad in de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel; bij de openbare behandeling gaf hij bij de algemeene beschouwingen zijn standpunt, als steeds, duidelijk en helder te kennen. Volgens hem lag het zwaartepunt der wetswijziging in de contingentsverhooging, terwijl het had moeten liggen in het weerbaar maken van het volk. Een weerbaar volk toch zal niet licht tot de erkenning komen dat het ooit een overwonnen volk zou kunnen wezen. Algemeene oefening in den wapenhandel, algemeene organisatie van de weerbare krachten der natie is noodig, en dit is alleen te verkrijgen door militie en schutterij tegelijk en in onderling verband te regelen. Doet men dit niet, dan kan men wel verkrijgen een talrijk leger, wellicht ook een eenigszins verbeterde schutterij, maar niet wat de eisch is: een gewapend en geoefend volk met een leger aan de spits. ‘Een leger alleen, staande buiten of nevens de natie, heeft zelden of nooit eenig land voor nederlaag of ondergang behoed. Voorzeker een leger is noodig, maar zal het de taak kunnen vervullen waartoe het geroepen kan worden, dan behoort het te kunnen steunen op het volk onder de wapenen. De natie moet weerbaar gemaakt worden, moet niet alleen bereid, maar ook in staat zijn om, is het nood, voor het behoud van haar onafhankelijk volksbestaan te strijden. Daarom verlang ik algemeene oefening in den wapenhandel. Niet ter verkrijging van eenige duizende soldaten, maar tot verhooging van nationale en zedelijke kracht.’ Er waren volgens de meening van De Roo geen redenen te vinden voor de aanzienlijke, voorgestelde verhooging van het militiecontigent. Het zou een eerste stap zijn om ons leger te maken tot eene miniatuur uitgave van het Pruisische. Onze schutterij, mits beter georganiseerd en gedisciplineerd kan zeer | |
[pagina 422]
| |
goed voor een aanzienlijk deel voorzien in de plaatselijke bezetting van liniën en stellingen. Zonder een algemeene organisatie van de weerbare krachten der natie bij de wet vast te stellen, is het niet mogelijk over een wijziging der militiewet een juist oordeel te vellen. Wij hebben geen zoo sterk leger van 80000 à 90000 man noodig met het oog op onze toestanden en onze politieke stelling in en buiten Europa. De fout van ons krijgswezen ligt niet in het gering aantal manschappen, maar in gebrekkige organisatie van troepen en magazijnstelsel, in te trage mobilisatie, in een verouderde en onvolledige wetgeving, in zwakte van kaders, zoowel wat getal als gehalte betreft, enz. en ‘niet het minst in de wijze waarop in het algemeen de zaken bij het Departement van Oorlog tot hiertoe werden beheerd.’
Na een elftal jaren grooten invloed in het Parlement te hebben uitgeoefend, na zich op die wijze en niet minder door aanhoudende ernstige studie op de hem wachtende, moeilijke veelomvattende taak te hebben voorbereid, werd De Roo den 3en November 1877 Minister van Oorlog. Hij vroeg en verkreeg te gelijkertijd eervol ontslag uit zijn militaire betrekking, doch bleef - na zich aan eene herkiezing te hebben onderworpen - lid van de volksvertegenwoordiging. Niet slechts de vox populi beschouwde hem al lang als den man, bestemd om ons krijgswezen te ordenen, doch hij was daartoe ook reeds meermalen in 's lands vergaderzaal duidelijk aangewezen. Zoo zeide o.a. in de zitting van 17 December 1874 de heer Storm van 's Gravesande: ‘Dikwijls is het reeds gebleken hoe moeilijk het is een Minister van Oorlog te vinden. Dit is moeilijk om verschillende redenen, die ik hier alle niet kan aanvoeren. Als ik er zoo eens over nadenk, dan geloof ik dat er op dit oogenblik wellicht slechts één man (die ik daar juist zie) in staat zou zijn om de zaken spoedig en goed tot stand te brengen.’ Dat De Roo echter lang niet op den onverdeelden steun zijner eigen partij zoude kunnen rekenen indien hij eens minister werd, bleek openlijk door het gezegde, in diezelfde zitting, van den heer Viruly Verbrugge, dat al stemde hij ook tegen de toen aan de orde zijnde oorlogsbegrooting, hij toch niet onder De Roo's vlag wilde varen. Op iets dergelijks doelde | |
[pagina 423]
| |
ook de heer Heydenrijck in de zitting van 20 December 1876 toen hij zeide: ‘Ik voorzie dat de oppositie van den geachten spreker uit Leeuwarden zal voortduren, dat die geachte spreker wegens zijne uitstekende verdiensten aan het hoofd van het Departement zal komen, en dat wij dan zullen zien gebeuren wat wij altijd hebben beleefd van ministers van oorlog in liberale kabinetten.’ De voorspelling kwam uit, de oppositie tegen de eerste oorlogsbegrooting van den Minister De Roo van Alderwerelt in het najaar van 1877, kwam voornamelijk van den heer Stieltjes. Van al de plannen, van al de wetsontwerpen, die De Roo als Kamerlid ten deele reeds in portefeuille had, kwam alleen - en dan nog maar voor korten tijd - een gewijzigde inrichting van het Departement van Oorlog tot stand, ter voorbereiding eener meer algemeene decentralisatie om ‘zoodoende aan lagere militaire autoriteiten de beslissing te laten omtrent vele kwestiën thans door den minister te beslissen.’ Slechts één wetsontwerp - dat tot regeling van de opleiding en bevordering der officieren van den generalen staf - bereikte den 23sten Maart 1878 de Kamer; de datum van onderteekening der Memorie van Toelichting is echter 22 Januari te voren. Het Voorloopig Verslag van 25 Mei 1878 werd door De Roo niet meer beantwoord; de vreeselijke ziekte in het gelaat, die hem noodzaakte den 29sten Juni daaraanvolgende het beheer van zijn Departement a.i. geheel in handen te geven van den Minister van Marine, deed hem na een nameloos lijden den 30sten December van dat jaar ten grave dalen. ‘Met diep leedwezen had men het afsterven vernomen van den man, die aan het hoofd van dit Departement van Algemeen Bestuur was geplaatst. Het zij men al dan niet in zijne zienswijze deelde, hulde moest worden gebracht aan den man, die uitblonk door zeldzame werkkracht, helder hoofd en groote verkregen kennis.’ Zoo sprak de Eerste Kamer der Staten-Generaal over De Roo van Alderwerelt, den 13den Januari 1879, in haar Eindverslag over de Oorlogsbegrooting voor dat jaar.
(Slot volgt.)
A.L.W. Seyffardt. |
|