| |
| |
| |
Herrijzenis.
Gedicht in proza.
I. Droom.
‘En de Geest Gods zweefde over de wateren.’
Er is een beving gegaan door de stille landen van mijn ziel, er is een ademwaaien gegaan. Mijn Liefde is uit het duister graf herrezen.
En zij heeft mij getild, met zachte armen, op ademen van den nachtwind, in de hooge luchten, naar het wenkend sterrelicht van verre. Mijn ziel was in het blauw der hemelen. En de kleine menschen waren de droeve zoekenden in zonde, waar ik ongenaakbaar op hing neêr te stralen. Zacht brandden beneden de offerlichten, en vage lichtschemering scheen van de oogen, die werden met weening bevangen.
Er was vergeving en zacht bidden in de lucht. -
II. Smart.
Ja, mijn Lief was het licht en de luchten.
Er was vogelzingen en bloemgebloei, er was lichtschitter en windgewaai.
Mijn Lief kwam over de aarde loopen, haar gewaad was een windwuiving, en een geur van bloemen droomde verlangend
| |
| |
achter haar aan. Zij kwam lelieën strooien in mijn tuin, zij kwam licht brengen in mijn huis. Zij kwam mij morgens wakker roepen met zounestem, zij kwam goênacht mij fluisteren met zachte avondkleuren.
Het was mijn Lief, die hing voor mij de zon te schijnen, dat maakte mij zoo goed en warme.
Mijn Lief zette op dit ééns luister hoofd een kroon van licht.
Toen is ze heenegegaan, ach, heel ver was ze schemeren. Mijn Lief was aan den horizon, zoo ver, zoo verre. Mijn handreiken is wijd in de lucht gegaan, mijne oogen hebben geloopen zeer. Maar áltijd dieper zonk haar hoofd in de zee, in de zee, de groote zee. Mijn Lief is in het zeeë grafgegaan. De zon staat nu aan den hemel zoo vreemd, en wankelt voort.
De sterren schijnen niet en dwalen, met blinde oogen. De wind is haar roepen gegaan in de luchten, met groot misbaar. De wind is weer stil liggen gegaan op de aarde, als een doodmoê man.
Ik ben zoo leêg van binnen, een schamel bedelaar, mij hongert zoo naar liefde, lafhartig strek ik de hand uit, met bang gebaar....
Er gaat een graflucht de bloemen over. De dood loopt ruischend door de gele blâren....
Mijn oogen gaan uit, als lichten. De aarde is een duistre woestenij.
III.
Ik ben als een lamplicht. Zij heeft mij aangestoken. Zij heeft zachte olie in mijn lijf gedaan. Zij heeft mij volgeschonken uit hare oogen.
Mijn licht gaat schemeren in den nacht. Ik ben zoo leêg van binnen.
Mijn licht kwijnt weg in doodssmart, met plotseling hóóg ópgesnik.
| |
| |
Zij was mijn leven. Zij was het licht en de lucht. Ik neeg haar licht toe, als een bloem naar zon. Ik dronk haar licht in, mij dorstte zoo. Ik werd zoo rood en bloeiend, mij gloeide zoo warm van binnen.
Ik kan niet neigen meer, ik ben zoo hoog en stil. Ik heb zoo dorst en doe niet drinken. Ik zie wel schemer in de verte, lichtherinnering, dìe kan mij niet meer warmen....
IV. Avond in de stad.
Mijn voeten gaan vreemd langs de straten, en mijn hoofd neigt naar beneê. Het doet regenen om mij heen, er is windhuilen over de huizen. Achter de vensters loeren de lichten grijnzend.
De menschen zijn uitgekomen, en dwalen om mij heen. Ik geloof dat ze iets zeggen. Ze loopen mij na, ze loopen elkaar na, ze zoeken hun ziel. Er gaat vaag stemgeluid mompelend rond. Ze zoeken niet hun ziel. Wat zoeken ze toch.... Wat zoek ik toch....
Ik zoek wat weg is, ik zoek wat weg is.... over de sombere daken, over de duistere huizen, en verder.... over de zee, en de verre kimmen, en de zwarte horizonnen, en verder....
Vreemde gezichten loeren mij aan. Ik weet niet wat ik doen kom hier. De dood komt in de straten loopen. Ik heb warme handen, warme lippen, ik gloei zoo warm van binnen. Maar de menschen òm me zijn koud, de menschen zijn dood, de lijken grijnzen in de doodenstad.
Hier staat een hoog lichtding bij een huis, en kijkt me aan, met glazen oogen.
Ik ben zoo warm. Ik ben zoo bang. Ik houd het niet meer uit, ik ga schreeuwen.
Het lijkenlicht is achter de raamoogen glazig, en de wind huivert om mijn hoofd. Wee, laat me nu toch weggaan, verder, alleen; ik loop te branden........
Buiten nu.... Eenzaamheid....
| |
| |
Koud en star staan de stervende boomen in den winternacht. Stuiptrekkend hunne magere armen, uitgerekt in wanhopig gebaar. Er klaagt een zacht doodsgetreur uit de boomen. Tranen vallen in den nacht.
De stad is leêg en somber in de verte. De stad is zwart. Mijn Lief is dood. De wereld is dood. En de huilregen, de ijsregen...... ik word uitgedoofd......
V.
Komt nu, mijn woorden, niet zoo droef! Komt nu zacht en kalm als witte bruiden, en draagt de herinnering van mijne liefde met u rond.
Komt nu, mijne woorden, en weest als lelies op een eenzaam graf. Ik wil gedenken een lieve doode, zoo diep in mij begraven.
Mijn reine woorden, niet zoo droef! Weest in deze bidstonde kuisch als wierook, en droomt op in zachtblauwe kolommen.
Komt, mijne woorden, en ruischt uit mijne ziel als blanke accoorden uit een tempelorgel....
En nu, knielt nu allen voor haar neder, mijne woorden, en bidt voor haar....
VI. Nacht.
De sterren zijn prachtig in den nacht.
Over de aarde, over de oceanen, in de luchten, in de hemelen. Hunne stille oogen zien vreezeloos uit in de eeuwigheid. Ze schrijden statig langs zilveren banen.
Zijn ze haar zoeken gegaan? De sterren zijn zusteren van mijn ziel....
De sterren zijn van mijne liefde. Ze zijn haar zoeken gegaan. Ze zeggen mijn liefde voort door de werelden. Ze zoeken mijn arm, verdwaald Lief, die is verloren in de sombere duisternissen der zonde, waar geen liefde schijnt.
| |
| |
Eénmaal zullen ze haar vinden. Liefste! Liefste! Ziet gij ze dan niet? Het Licht was toch éénmaal uw vaderland! Ziet gij mijn Liefde dan niet wenken door de hemelen? Mijn Hoop heeft de sterren aangestoken in den nacht.
Mijne oogen zullen wel spoedig uitgaan, als bleeke lichten. Mijn lichaam zal op de aarde liggen, als een dood ding. Dan zullen de zwarte mannen komen, en het verstoppen, diep in den grond.
Maar eeuwig prachtig zal branden het licht van mijn liefde.
VII. Mijmering.
Mijne woorden gaan langs mij heen, vroom en aandachtig, met stillen stap.
Ik zie veel blauwe vaandels wapperen met uw gouden beeld, ik zie veel priesteren, met het misgewaad omhangen, en veel witte bruiden, met de kuische kaarsen, en den myrrhenkrans.
Ik zie mijne woorden, met liefde en leed beladen, vrome pelgrims op den duisteren weg naar het Heilig Land.
En toch weet ik, dat ik u oneindig meer liefheb, dan mijne arme woorden kunnen zeggen.
Als uwe herinnering om mij heenkomt, dan wil ik u het mooiste van mijn ziel geven, dan wil ik veel muziek u zeggen.
Ik heb zoo vaak mijne verzen naar u gezonden, als blanke duiven. Maar zij hebben u niet gevonden.
Ik heb voor u doen ruischen de heilige choralen van dien Godbegenadigden Vader der muziek, van onzen Heiland Sebastiaan Bach.
Maar nooit heb ik u mijn ziel geheel kunnen zeggen.
Ik heb aan mijn open venster gezeten. De nacht lag stil over de aarde. Ach, de lente is nu dood, en ook de zomer
| |
| |
zie ik sterven.... droef-zacht gaat herinnering van vreugde door den nacht.... Wij zullen allen sterven, mijn Lief, en ik. Mijne woorden zullen verbleeken en vergaan, en dit boek zal uiteenwaaien in stof. En die na ons komen zullen weer lieven, en zingen, en het Lief verliezen, en dood-koud zullen zij liggen onder de aarde.
De wind gaat mijmerend door de blâren, en een zacht geruisch vervult de lucht.
Ik zie een ster, hoog in het blauw, zoo oprecht en helder. En opeens een glorie vér door den hemel, de ster verdwijnt in het eindeloos, met licht gebaar. - Ik zal haar éénmaal volgen.
En ik ga mijne woorden arm vinden, en muziek, en zacht gebed....
Ik ben zoo moê van alles, ik woû nu wel rusten doen. Wat nu mijn laatst geluk is...., het zeggen van mijne woorden niet, het biddend kussen niet van uwe voet, het is niet het zoet uitschreien aan uw hart....
Het is het stil en vlug vervlieten van dit leven, waarin ik u toch niet goed lieven kan.... het is ook het lief van menschen, van vrienden, het is het lief van kind en vrouw....
Maar laat me het schemeren van úw beeld, in droeve, bange tijden,.... het licht van veilige kusten in donkere, koude zee.... vaag en uit de verte....
Het is het u roerloos rustig aanstaren, zooals gij schemert boven mijne ziel, een ster in vage wolken, het u aanzien in deemoed, zonder tranen en droef gebaar, het is het stille van u droomen.... en het wéder droomen,.... en het droomen....
VIII.
Daar zullen menschen komen, en tot mij zeggen: ‘Wie is het lichte wezen, dat zoo heerlijk tronet in uw vers van liefde?’
Dan zal ik zoeken over de wereld, en een vrouw zal over het pad gaan, waar mijne blikken komen. Ik zie haar schrijden door het leven, door veel drukke menschen, met lucht gebaar, en lach.
| |
| |
Ik kom mijne Liefste tegen op den grooten weg, en ik zal haar zeggen: ‘Wie zijt gij? Ik ken u niet!’
Want die ik liefhad, is reeds lang gestorven en in het graf van mijn ziel gezonken. Ik heb haar gegeven een kuische wacht, mijne vrome woorden, die liggen zacht geknield, en bidden voor haar.
O! Liefdelooze vrouw van het leven, ik zal uw stem hooren op het drukke pad, en ik zal u zeggen: ‘Voorwaar, ik ken u niet.’ -
En wéér zal ik u zien, o! later, zoo ver van de menschen, op een' duisteren weg, véél later, en weêr zal ik uw stem hooren, in klagend vragen: ‘Laat mij een doode maget zien!’
Dan zal ik u houden, zacht in mijn armen, en gij zult u heenbuigen over mijn ziel. Daar ligt marmerblank en kuisch uw reine jeugd, die onbevlekte Maagd van mijne liefde.
Onze haren zijn vergrijsd. Onze hartstochten zijn verteerd in zichzelven. Onze hoofden neigen naar de aarde. En de goede Dood legt zijne zachte handen over ons heen.
Maar de lichte Maagd van liefde blijft leven in mijn Lied.
Droeve vrouw van het leven, die mijn arme lijf verlangt! Wij zullen ééns sterven! In het groote Niet verzinken!
IX. Herrijzenis.
Maar zoo is het gebeurd, dat vroeg mijn Lief stierf, vóór mij, en dat zij niet is heengebogen over mijn ziel. Tweemalen is mijn Lief gestorven, en déze maal haar bloeme-blank lichaam....
Mijn Lief! gij zijt nu dood, gij zijt nu eeuwig-levend. Nu is de zonde van u afgegleden, als de nevelen van de bergen...
Het is dan nu éindelijk weggegaan, wat u weghield van mijne liefde, wat de menschen eens om u deden van zondigen echt en liefdeloos-veil fatsoen. Nu zijt gij dan weêr simpel als het kind, dat mij kuste, dat mij vanzelf wel moest toeneigen als een bloem, daar ik uw ziel was en mijn ziel u. Wat
| |
| |
zult gij nu schoon zijn, mijn Lief! Ik mag u nu nog niet zien, niet voor déze oogen is het pure Godslicht van uw gelaat, niet voor déze mond is te kussen uwe zuivere ziele-essence. Zijt gij dan nu opgerezen, licht als een lotus, smetteloos blank, zijt gij dan nu lichter dan de pure sterren, is het gewaad van uwe ziel nu lucht en transparant als de aether, die in de eindeloosheid trilt? En zou ik u dan nu éindelijk kunnen liefhebben zonder droeve passie, zijt gij dáárom in het leven van mij weggenomen, omdat dit droeve nooit tusschen u en mij mocht zijn, en zijt gij dan nu eindelijk van God geworden, dat ik u mag voelen in alles, waar de ziel van zingt, omdat het haar roept, en zij antwoordt uit de duistere gevangenschap van het leven?
Nu is dan ook dit leven niet droef meer, en niet zwaar, nu ik weet, dat gíj veilig vergleden zijt in het eindeloos, dat mij roept en roept.... Ik kom, mijn Liefste, ik kom! Het is nog maar een vage tocht door den schijn, die mij van u wèghoudt. Eéns zal de schijn verdwijnen, ook droomen de nevelen weg van de lucht, als de morgen daget, en een immaculatie van reinheid is het vlekkeloos blauw....
Nu welft mijn Lief zich over mij heen, en zij is de essence van alle verschijning, die mij omringt, en zij is zoo rustig in de eindeloosheid van God, en zij is zoo rustig in mijne ziel...
X. Het leven.
Ik hoor het flemen der fariseeërs, elken dag, en elke nieuwe morgen ziet het schennen der tabernakelen, de adoratie van den Baäl, het kruisigen van den Christus.
Er is het ricaneeren der bourgeois, het hoonend lachen der letterjoden om wat nog geen marktprijs heeft, en te groot voor hen is. Er is het martelen der fijne zielen. Er is de gehuichelde rouw om het lichaam gehangen, over stille vreugde om den rijken buit. Er is het handelen met zusteren en dochters. Er zijn de maagden, die den ouden zondaar kussen, om het blinkende geld. De lelieën en lauweren zijn veil. De liefde is veil. De godsdienst is veil.
| |
| |
Schaamteloos loopt het volk van Sodom en Gomorrha in Gods groote licht.
Ik zie den Jongeling en de Maagd te samen onder den blauwen hemel. Het licht zegent over hunne hoofden. Er is veel vreugde en geluk in hunne harten; een zoeten handel drijven hunne lichamen. Zij begroeten elkanders blikken als afgezanten Gods. Hunne zielen gaan elkander gemoet op de zachte strooming van hunne oogen. Zij neigen elkander toe op den adem, die de eindelooze werelden beroert, die brandt in de pure sterren, en beeft in de simpele bloem. Zij zal hem ontvangen, zijn lichaam en zijne ziel. Zij zullen op denzelfden, éénen adem in God verglijden.
Ik zie de Moeder, die heeft gebaard het jonge leven. De adem, die twee zielen in één moment deed samenbeven, gaat door het liefde-kind. Het is een deel van de groote wereld-liefde. Ik zie zachte handen over kinderhoofdjes gaan. Er is lief gestamel en zacht gezang. Er is de toewijding, het zich-zelf-geven, het simpele gaan naar den dood, om het kind te redden, groot van eenvoud als de natuur.
Teêre kindergebaren bewegen, zooals bloemen doen. Moede hoofdjes zoeken moeders borst, zóó zoekt de geloovige God. Alles is heilig. De lucht die ik adem is heilig. Er is overal liefde in de lucht....
Ik zie de bleeke mannen opstaan, die de schoonheid zingen. Hunne oogen zien de mysterieën, die voor hen opengaan als bloemen. Zij zien de essence van het diviene in de natuur en in de menschen. Zij voelen haar diep in hunne eigen zielen.
Zij gaan door de duistere menschen als droomen van licht en muziek. Der heidenen handen dreigen naar hunne hoofden. Zij zijn de uitgeworpenen, de paria's der maatschappij, want zij doen niet huichelen, noch handeldrijven in liefde, noch bedriegen het volk met valsche waren, om der wille van den veilen dollar. Zij gaan door het gehoon om hun heen met
| |
| |
waardigen stap, want zij dragen den goddelijken schat, de ziel, met zich om. De haat der fariseeërs vlamt rood naar hen op. Maar de Muze kust zachtkens hun droomend hoofd, en houdt het schild van schoonheid voor hun zingende borst.
Ik hoor hun ziel over de wereld klinken op den statigen rhytmus van hun vers.
Het leven is schoon en ál liefde.
XI.
Mijn Lief is heenegegaan. Haar lichaam zal verkwijnen, een doode bloem. De lichte lampen van hare oogen snikten uit.
Mijn Lief is in het groote Niet gegaan, waar de schijn waarheid, waar de vorm essence wordt. Mijn Lief is nu één met de Gods-essence, de Moeder aller Dingen. Zacht rust mijn Lief aan den boezem van God.
Mijn Lief is nu heel stil, en zoo rustig... nu is mijn Lief dan verlost uit het leven, hoe blij is het mij, hoe eindeloos is nu mijn Lief! Mijn Lief is nu in àlles, en alles is in mijn Lief, mijn Lief is de essence der sterren, der blauwe hemelen, en van allen zegen, die mij omschijnet, omdroomt, en zacht omwaaiet. Mijn Lief was zoo moê van veel leven en beweeg, mijn Lief is nu slapen gegaan.
Laat ik toch stil zijn, heel stil, en altijd daarom denken. Want zacht zal ook míjn ziel verglijden, gedragen door de bleeke dagen, op de zachte strooming der tijden, de goede dagen dragen mij zacht, zacht naar mijn Lief. O! Slapen, rusten te doen bij mijn Lief, nooit meer wild en hevig te snikken en te klagen, stil slapen met mijn Lief in de eindeloosheid, in zachte omhelzing onze zielen, die in het leven elkaar enkel vér, vér vermoedden, elk in de duistere cel van het lichaam - onze zielen dán vrij, in pure essence zalig samen gemengeld, in de rust van God.... Stil dan, mijn dwaas hart, doe niet zoo bang meer kloppen, en brandt niet zoo rood, mijne oogen, en gij, stuiptrekkend Verlangen, ga ván mij, voor goed, want ik zeg u, het einde is nabij, reeds hoor ik de stem van mijn Lief door den aether, die mij roept...
Want ik zal ópgaan tot mijn Lief, in essentieel reinen staat, één zal ik zijn met mijn Lief, in die pure ziele-oneindigheid, die God is....
| |
| |
XII.
Als ik lang gestorven ben zal de herinnering van mijne liefde over de aarde gaan, en vele maagden zullen mijne bruiden zijn. Zij zullen diep in hunne zielen voelen het mysterie der goddelijke liefde, en zij zullen het door de eeuwen dragen, reliquie van God zélf, met veel wijding van witte gewaden, en veel weelde van gezang.
XIII.
Ja, het zal ópgaan, het zal alles ópgaan in onbevlekten staat.
Nù weet ik eerst, mijn ziel, gij zìjt niet besmet, hoé zou het kunnen zijn, gij, die van God zijt?
Ik heb wel geloopen als een dronken man, ik ben door hartstochten en zonden gewaggeld als een blinde, en ik weet, gevloekt en gelasterd heeft mijn mond. Ik heb gedacht, dat ik nooit meer rusten kon.
Maar mijn ziel heeft van dat alles niets geweten. Mijn ziel, een klare parel, diep onder wild-stormende golven, transparant en blank in het rustige water benéden, mijn ziel, kern van licht in het woelend duister, mijn ziel, hart van goud in de brandende, roode bladen.
Ik ben geloopen door woeste landen in vlammen, geslingerd ben ik in zondezeeën van bloed. Toen ben ik moê, maar o! zoo lucht gekomen in een heel stil, open woud. De rechte boomen gingen kuisch omhoog, met trillende toppen eerbiedig in het licht; witte bloemenkelken bewogen niet in de roerlooze lucht. En vóór mij lag onbewegelijk een blank meer in puren schijn van diamant. Toen heb ik mij over dien klaren spiegel gebogen, en toen heb ik mijn ziel gezien. Mijn ziel is heel niet wild, mijn ziel is altijd heel rustig gebleven, en heeft van niets geweten. Nooit heeft een schaduw dit pure zielevlak verduisterd, nooit heeft een winde-adem die kalme wateren beroerd.
Zóó is mijn ziel áltijd geweest, altijd is mijn ziel een stil meer van aether geweest, en zij is schooner dan alles, wat ik heb liefgehad.
Het lijkt mij nu alles niet goed meer mogelijk, wat ik
| |
| |
geleefd heb, het kón niet echt zijn, het moet een schijn zijn geweest.....
Want ik buig mij nu zacht over mijn ziel, en nu ken ik haar zoo heel goed, ik heb haar reeds enkele keeren éven midden in 't leven gezien, als een, die ver beneden een klaar water ziet, maar op wilde rotsen is, en weêr voortsnelt....
Laat ik nu alleen met ú blijven mijn ziel, o! wat zijt gij rustig en sereen, laat ik u toch goed, aandachtig aanzien, dat ik gansch in uw kalm licht verga, want gíj alleen zijt het ware, het trouwe, zichzelf-gelijke, waar ik zoo lang, droef naar zocht......
|
|