De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 476]
| |
Robert Louis Stevenson.Na den dood van George Eliot is er voor de Engelsche novellistiek een tijdperk van uitputting gekomen. De groote school van Richardson, Fielding, Smollett, Scott, Dickens, Thackeray, Eliot heeft in de laatste haar laatste groote figuur verloren, en tot dusver is er nog geen aanwijzing op de komst eener nieuwe ster van zúlk een licht. Het was een merkwaardige school, die van Dickens, Thackeray en Eliot. Zij had geen artistieke leer; zij was steeds moraliseerend; zij vermengde onophoudelijk drama met causerie; zij weigerde standvastig in te gaan op de hevigste passie; zij bracht zonder systeem humor en pathos, satire en tragedie bijeen; zij had als middelpunt van gedachte het begrip gentleman; zij leverde bij uitstek maatschappelijke werken; zij kende den weemoed, doch loochende het pessimisme. En haar hoofden waren zeer onderscheiden van talent. Dickens was de novellist met de meest geniale invallen. Zijn vindingen in humor en aandoenlijkheid zijn ontelbaar; zijn verbeelding is zéér rijk, zijn geestigheid zéér groot. Maar hij is de minst compleete. Menige creatie heeft enkel de waarde van één karakteristieke vinding, en er is geen verwerking, verrijking, ontwikkeling van het eenmaal gevonden type. Niemand heeft schoone aandoeningen zóó geprostitueerd door zulke onbeschaamde aanvallen te doen op ordinaire gemoedelijkheid. Niemand is zoo onbeschaamd melodramatisch geweest, en heeft zoo gewerkt op den goedkoopen smaak van een oppervlakkig publiek. Zijn geestigheid, zijn satire, zijn fantasie zijn bijna altijd voortreflijk, zijn aandoening en zijn ernst bijna altijd onuitstaanbaar banaal. Men kan uit vele zijner groote werken bladzijden met handen vol | |
[pagina 477]
| |
wegscheuren en geen enkele goede meenemen. Laat in Dombey den kleinen Paul bestaan, maar gooi weg Florence voor negen tienden, Dombey zelf voor negen tienden, Carker voor neg enen-negentig percent, Edith geheel; laat over Joe Bagstock, den dwazen Toots, Captain Cuttle en vele bijfiguren als vindingen, maar neem ze niet in geheel hun optreden. Neem Copperfield en trap er in rond naar hartelust. Trap ze stuk Steenforth en zijn moeder, en Rosa Dartle en Emily, ja, en laat zelfs van Agnes weinig en van Dora nog minder heel. Behoud van tante Trotwood en Mr. Dick en Miss Murdstone en Peggotty en Uriah Heep alleen de vinding. Maar van Mr. en Mrs. Micawber mag veel ongeschonden blijven. Neem Nickleby en hak er op los. Maar in godsnaam, spaar het gezin met de al te mooie kinderen en hun vader en hun moeder en hun oom. Laat de helft over van Mrs. Nickleby, een klein stukje van de kostschool, maar geen genade voor Ralph, noch voor dat lieve meisje, noch voor haar egoïsten vader, noch voor den ouden roué en zijn jongen vriend. Bewaar als relequieën ook de vinding van Mrs. Mantalini en haar man. Chuzzlewit, Hard Times, Two Cities en menig ander werk zullen er beter afkomen, Pickwick zelfs zeer goed, maar na een rechtmatige slachting zult ge er verbaasd over zijn, dat zúlk een begaafd talent zooveel waardelooze en slechte bladzijden schreef. Thackeray is niet van zulk een weelderige verbeelding als Dickens, maar hij daarentegen doorloopend bekwaam. Zijn vindingen zijn niet zoo bizar in originaliteit, doch hij is groot in hun ontwikkeling. Hij is de virtuoos van zijn eigen type, en in zijn eigen richting vaak van onmeetlijke genialiteit. Zeker, Balzac was in menig opzicht grooter en rijker genie, maar Balzac maakt van de wereld niet zulk een krioelende menigte als Thackeray, en de beste creaties van Balzac moet men met zorg uitkiezen om de gelijken te vinden van Becky Sharp, Ethel Newcome, Colonel Newcome, Harry Esmond, en vooral Major Pendennis. En zelfs Balzac heeft zijn creaties niet allen kunnen volhouden zonder in karikatuur en melodrama te vervallen. En er zijn bij Thackeray tooneelen èn in pathos èn in vroolijkheid van de allerbeste soort. Doch George Eliot is het diepste en rijkste gemoed. Haar ideaal is niet meer de gentleman zonder meer, doch de brave man, die | |
[pagina 478]
| |
een groote levenstaak op zich wil nemen. Haar bewondering is voor devotie aan een groot doel. En zij heeft haar eigen tragisch thema. Ieder mensch leeft in zijn eigen wereld van denken en gevoel, en bij uitzondering slechts vallen twee zulke werelden samen. Wat is de tragedie der verliefdheid? Deze juist, dat de verliefden wanen gelijk van wereld te zijn, maar al spoedig merken in neigingen te verschillen. Het is een onverbiddelijke wet, dat de meeste menschen elkander vreemd zijn en blijven, en wij verlangen sympathie. Allen hebben deze groote novellisten te beschikken over de uiterste bekwaamheid van dialoog en figuurteekening. Deze deugd is de deugd van een ras, want men vindt ze meer of minder ook bij de minderen der school terug. En naar mijn meening geeft niemand zulk een cachet van reëele individualiteit aan de figuren als George Eliot. Doch de grooten zijn heen, en de school is gebleven en niet vooruitgegaan. Mrs. Humphrey Ward gaat door in de traditie van Eliot, doch bereikt niet zulk een groot effekt. The New Woman is een thema om misselijk van te worden. Er is een overgroote produktie van oppervlakkige romans. Ik mag niet meer zeggen, dan ik verantwoorden kan. Laat ik mij daarom houden aan de veilige bewering, dat er thans in Engeland geen novellist is van zulk een beteekenis als de drie genoemden: deze bewering is veilig, want wij hadden het bestaan van zulk een novellist hier wel gemerkt. Maar zeker is, dat een deel der schrijvers en een deel van het publiek genoeg kregen van de traditie, waarbij altijd werd gemoraliseerd, en altijd op de een of andere wijze een probleem van plicht werd besproken. Zij hebben ook naar temperament willen zien, en zijn openhartigheid gaan verlangen over onderwerpen, die men voorheen zorgvuldig buitensloot. Zij hebben hun huisgoden verlaten, zijn over het kanaal getrokken en bij de Franschen in de leer gegaan. Hier mag ik opmerken, dat ook in Frankrijk het moraliseeren eerst in de tweede helft der eeuw is verdwenen. Balzac althans was óók moralist; hij beziet zijn figuren, ze tevens kritiseerend naar een standaard van maatschaplijke zedelijkheid, en het is enkel in zijn Contes Drolatiques, dat hij de menschen vooral als wezens van temperament aanziet. Het is waar, dat hij zelf deze Contes het beste van zijn werk vond, maar | |
[pagina 479]
| |
niettemin heeft in negen tiende van zijn boeken het probleem van de plicht een groot aandeel. Maar met realisten en naturalisten is de richting ontstaan, welke niet meer vraagt wat de menschen moesten zijn en doen, doch wat zij inderdaad doen en zijn. En er zijn Engelschen geweest, die óók van de realistische opvatting hebben willen proeven. George Moore was een der eersten, en bij hem is het zeer merkbaar, dat hij er niet wel in geslaagd is zich het realisme geheel eigen te maken. Hij is menigmaal kinderachtig in zijn opzet om aan de Engelschen te laten zien, dat er dingen gebeuren in de beschaafde wereld waarover men in tegenwoordigheid van dames niet spreekt. Zijn beste boek is niet het eenigzins brutaal bedoelde A Mummers Wife, maar het minder vijandige Drame in Muslin. Zijn beste bladzijden, het moet gezegd worden, vormen een brok uit A Mere Accident, treffend door het contrast van een voorheen in Engeland niet aangedurfde grofheid en de aanbidding voor het zuivere Engelsche ideaal van een mooi en rein meisje. En ik vermoed dat de New Woman ook niet zonder Franschen invloed is geboren. Het kan haar niet schelen shocking te zijn, zij proclameert met zéér harde stem haar recht om in het openbaar te spreken over sexueele verhoudingen, en schreeuwt tegen schijnheiligheid en verdorvenheid. Zóó raar kunnen de dingen gaan in de wereld. Doch het is niet alleen de wijze in opvatten van menschen en leven, die de Engelschen van de Franschen wilden leeren, zij gingen ook ter school om het procédé der uitvoering, zij vonden in Frankrijk ook een college in het schrijven, zij importeerden in Engeland nieuwe eischen van stijl, een precieusheid, een bestudeerdheid, die voorheen niet geëischt werden. Ik meen dat George Meredith in zijn eigenaardig schrijfwerk een Fransch element heeft opgenomen. Ik verbeeld mij dat element zeer duidelijk te hebben ontwaard in die allergeestigste satire tegen overdreven precieusheid en paradoxaliteit, The Green CarnationGa naar voetnoot1), en de schrijver, dien ik thans wil be- | |
[pagina 480]
| |
spreken, was er trotsch op zijn vrienden in Frankrijk te hebben, en werd door verscheidene Fransche auteurs als een broeder beschouwd en als nagenoeg de eenige Engelschman die schrijven kon. Inderdaad is Robert Louis Stevenson de eenige mij goed bekende schoone Engelsche novellist, na den dood van Eliot verschenen. | |
I.Maar wie met Stevenson kennis wil maken, mag zich voorbereiden op een groote verbazing. Hij ziet een auteur, die beroemd werd door boeken als Treasure Island en Kidnapped, boeken van avonturen en zwerftochten; van begraven schatten en zeeroovers, en soldaten en vervolgingen; van moord en schakingen, en zoo goed als zonder liefde. Boeken, die niet weten dat er zoo iets bestaat als beschouwing van leven en wereld; die evenmin moraliseeren als satire maken; die ook niet droomen van melancolie, pessimisme, van kunst en maatschappij. Boeken met zoo weinig besef van heelal en god en duivel, en theorie en mysticisme als een versche biefstuk besef er van heeft. En de schrijver van die boeken is een geborene in Groot-Brittanje, een landgenoot van Dickens, Thackeray en Eliot, een zich noemende leerling van de Franschen. Men moet zijn oogen uitwrijven en goed kijken om het te gelooven. Daar is een goede, levenslustige jongen, die van rennen en vechten en boomklimmen houdt, en toch het land verovert van plicht en ernst, van Darwin en Spencer, van Locke en Hume, van Shakespeare en Newton. Daar is een aardige jongen, die als schrijver optreedt en zich in 't minst niet schaamt te laten merken, dat hij onder invloeden van andere schrijvers is: zoo duidelijk als maar kan, ontwaart men Defoe in zijn werk, en Scott en Poe. Daar is iemand, die bij de Franschen bekend en bemind was, en zich met de meeste gratie onderwerpt aan de eischen der onverbiddelijke Britsche matrone. Ook in Engeland heeft men zich over Stevenson's opgang verbaasd, en ik wil vermelden tot welke oplossing een der critici kwam. De Engelschen, zegt deze criticus, zijn met grooter snelheid dan andere volken van de barbaarschheid in de beschaving gekomen. Terwijl in andere landen reeds een | |
[pagina 481]
| |
schoone cultuur bestond, was Engeland nog in de periode van ruw geweld en grove daden. En plotseling drong een groote beschaving in het land, waarvan de natie zich terstond heeft meester gemaakt. Maar de barbaarsche instincten slijten niet gauw, en daardoor vertoont tegenwoordig het volk een eigenaardig mengsel van hooge beschaving en ruwe aandriften. In geen ander land dan Brittannië zal men groote geleerden vinden die tevens groote sportsmen zijn, en de kracht der natie ligt juist in het besef van die ruwe kracht, welke zonder nadenken over het leven, wil strijden en overwinnen. Een Engelschman is van nature met te veel aandrang tot de daad bedeeld om over het doel en geluk des levens te filosofeeren en pessimist te worden. Zijn hand vindt steeds veel om te doen, en de wereld is groot genoeg om werk in overvloed aan te bieden. Inderdaad, indien deze beschouwing over den Engelschen landaard juist is, de criticus had geen betere aanleiding kunnen vinden om ze te geven, dan juist het werk van Stevenson. Want in den loop dezer studie zal ik er vele malen op moeten wijzen, dat deze precieuse prozaïst, deze vlijtige leerling der Fransche stylisten, deze verliefde op rhythme en suggestie van woord en periode, naast zijn uiterst beschaafde literaire gevoe ligheid de ziel van een jongen heeft, van een gezonden, een flinken, een heerlijken jongen, en zelfs in dezen zijn aard een levenswijsheid, ja, laat ik geheel openhartig zijn, een zeer kostbaar klein evangelie gevonden heeft. Inderdaad, Stevenson's wijsheid is de levensleer van een flinken jongen, overgedragen op het bestaan van volwassen menschen, en het kan zeker geen kwaad, dat er eens een handvol van dit frissche en geenszins oppervlakkige optimisme de wereld wordt ingeworpen. Zei ik zooeven, dat Stevenson's romans van een beschouwing over leven en wereld niet weten? Ik mag dit nòg zeggen, al beweer ik er bij, dat Stevenson levenswijsheid vond. Want indien men ook achteraf zijn romans als de illustratie van zijn leer kan beschouwen, uit die boeken zelf zou men de theorie niet opdelven. De theorie is door Stevenson zelf behandeld in een zijner charmante kleine causerieën, en ik wil trachten zijn woorden weer te geven. Het is een gevaarlijke onderneming, want | |
[pagina 482]
| |
Stevenson is een uiterst precieus stylist, doch de wijsgeerige gedachte zal men toch ook in mijn bewerking vinden.
Ook bij den meest norschen, zegt men, leefde eenmaal een jong dichter in de borst. Doch liever moest men zeggen, dat deze jeugdige zanger bijna altijd blijft leven, en het bestaan van zijn eigenaar verguldt. Veel te weinig rekent men met den rijkdom en de kinderlijkheid onzer verbeelding. Van buiten lijkt menig leven wellicht niet meer dan een hoop vuil; maar ergens in elks hart is een gouden kamer, en daarin leeft elk als een gelukkige.... Welk leven schijnt vreugdeloozer dan dat van Dancer, den gierigaard? Hij is de prooi van de naarste plagerijen, het mikpunt van de buurt, verraden door zijn knecht, zijn huis belegerd door ondeugende schooljongens, en hij zelf knarstandt en kookt en raast en roept te vergeefs de wet in tegen deze speldeprikken. Ge zijt verbaasd eerst, dat iemand een leven wil voortzetten zoo geheel zonder sier en waardigheid, en gij bedenkt u daarbij, dat àls hij had gewild, àls hij geen gierigaard blijven wou, dan had hij al die lasten in eens verloren, en een kasteel gebouwd en met een rijken stoet òm zich op straat gewandeld. Doch hij wilde niet: om fijnere genoegens, die wij niet begrijpen kunnen, en hem wellicht benijdden, heeft de man vrijwillig, zoowel gemak als achting weggegooid. ‘His mind to him a Kingdom was’, en voorzeker, zoo wij graven in dien geest, die eerst een mesthoop scheen, dan vinden wij eenige kostbare juweelen. Want Dancer, het moet, had de liefde voor macht en de verachting om ze te gebruiken: een nobele trek in zich zelf; verachting voor vele genietingen: hetgeen een belangrijk deel is van wat gewoonlijk wijsheid heet; verachting voor den onvermijdelijken afloop: dat mooiste gevoel der menschheid; verachting voor de meening der menschen, alweer een element van deugd, en achter dat alles een geweten, juist zooals van u en van mij, kruipend als een hond, liegend en bedriegend als een paardedief, maar toch rekenend zoo min of meer naar een conventioneelen standaard. Dit was misschien een model voor Hawthorne geweest, maar toch kon hij het wellicht ook niet goed gebruiken, want Hawthorne was zacht van aard, en wellicht lag het niet in hem om den wilden polsslag van den gierigaard ons te doen | |
[pagina 483]
| |
gevoelen, de norsche kracht van zijn lust, de sterke armen zijner ambitie woelend in hij weet niet wat: onverzadelijk, razend, een god met een mestschop. Zóó, eindelijk, als wij den gierigaard in het hart zien, vindt onze opmerkzaamheid den dichter in den bloei des levens, en zeer zeker met meer poëtisch vuur dan gewoonlijk in heldendichten is; en bespieden wij dien armzaligen man aan zijn kouden haard, en overal in zijn kaal en vuil huis, wij vinden in zijn binnenste een laaiend vreugdevuur van heerlijkheid. En zoo met anderen, die niet van brood alleen leven, maar van een of ander teer gekoesterd en misschien zeer fantastisch genoegen; voor de wereld zijn ze niet meer dan kruideniers, maar in hun eigen oog wellicht Shakespeare's, Napoleon's, of Beethoven's; menschen, die geen twee deugden tegen elkaar kunnen gooien in hun leven van de daad, maar in hun leven van contemplatie misschien naast de heiligen zitten. Wij zien hen op straat, en wij kunnen hun knoopen tellen, maar de hemel weet waarop zij trotsch zijn! De hemel weet waar zij hun schat geborgen hebben! Daar is een fabel die 't hart van 't leven raakt: de fabel van den monnik die even in het woud ging, een vogel in gezang hoorde uitbarsten, een paar trillertjes lang toehoorde, en bij zijn terugkomst aan de kloosterpoort een vreemdling was: want vijftig jaar lang was hij weg geweest, en van al zijn kameraden leefde er nog één slechts om hem te herkennen. Maar het is niet in het bosch alleen dat deze toovenaar fluit, al werd hij daar misschien geboren. Hij zingt in de naarste plaatsen. De gierigaard hoort hem en lacht stil, en de dagen zijn oogenblikken.... Alle leven dat niet geheel werktuiglijk is steunt op twee veeren: dien vogel zoeken en hem hooren. En dit juist maakt het leven zoo zwaar te waardeeren, en ieders genot zoo voor hèm alleen. En dit juist en ook de herinnering aan de gelukkige uren waarin de vogel tot ons zong, doet ons verbaasd zijn zoo wij de bladzijden van den realist omslaan. Dáár, voorzeker, vinden wij een schildering van het leven voor zoover het bestaat uit slijk en oud ijzer, kleine begeerten en kleine angsten; dat waar wij ons over schamen en wat ons niet schelen kan om te vergeten, maar van het lied der tijd-versnellende nachtegaal - niets, geen woord. Het geval van deze novellisten is zeer vreemd. Zij waren | |
[pagina 484]
| |
knapen en jonge mannen; zij stonden eens onder het venster der liefste, die waarschijnlijk toen juist aan iemand anders schreef; zij zaten voor een vel papier en voelden zich zelf een zee van poëzie, maar geen regel wou er uitkomen; zij gingen alleen in de bosschen, zij gingen door steden met ontelbare lampen; zij waren op zee, zij haatten en zij vreesden; zij hebben verlangd een man te dooden, en misschien deden zij het: de felle smaak van 't leven stak hun tong. Of, als ge hun al het andere ontneemt, één genot althans proefden zij volop - hun boeken bewijzen het - het intense genot van geslaagd literair werk. En toch overladen zij de wereld met deelen, wier knapheid mij met wanhopende bewondering, en wier volgehouden ontrouw aan al wat bij mij leven mag heeten, mij met wanhopende afkeer vervult. Kon ik op niets beters hopen, dan altijd te zijn in die nare en kleine zaakjes, en altijd te drijven op die kleine hopen en vreesjes waarmede zij hun helden omringen en bezielen, - liever stierf ik nù. Maar géén uur van mijn leven was geheel saai; al was het maar een uur aan een station, er kwam altijd een troepje gedachten, er was altijd een handje herinnering, waarnaast een heele roman van die school enkel vuil schuim is. ‘Maar die schrijvers zouden mij zeggen (als ik ze goed versta) dat dit zeer waar is; dat het zeker zoo is met hen zelf en andere personen van (zooals zij het noemen) een artistiek temperament; dat wij daarin uitzonderingen zijn en in zoover gemopper ons leelijk staat; maar dat ons werk alleen moet rekenen met (wat zij noemen) den gemiddelden man, die steeds een merkwaardig saaie vent was, dood voor alles buiten de kleinste overwegingen. Maar ik aanvaard hun conclusie niet. Wij kennen andren door ons zelven slechts. Het artistieke temperament (naar den duivel met dien term!) maakt ons niet een ander dan onze medemenschen, of het maakte ons tevens onbekwaam om romans te schrijven, en de gemiddelde man (aan den galg dat woord!) is net zooals gij en ik, of hij zou niet de gemiddelde man zijn. Het was Whitman die een zekere wijding aan de laatste formule gaf, maar Whitman wist het zeer goed, en toonde het zeer edel, dat de gemiddelde man vol vreugde is en vol van een eigen poëzie. En dit hameren op de saaiheid van 't leven en de kleinheid van den | |
[pagina 485]
| |
mensch is een luide confessie van onvermogen; want het is een van tweeën: de kreet van het blinde oog, ik kan niet zien, of de klacht van de stomme tong: ik kan niet zeggen. Schets ik een leven zonder genot, ik bewijs slechts dat ik het niet begreep. Schilder ik een man zonder eenige poëzie - wel, ik zal maar niets zeggen, want ik ken een schrijver, die er heel weinig van heeft. Maar om Dancer alleen te zien als een smerigen, ouden, bekrompen, machteloos ziedenden man, in een smerig huis, belegerd door straatjongens en wellicht vervolgd door kleine procureurs, - als ik hem zóó alleen zie, dan ben ik een even goede waarnemer als.... de straatjongens zelf. Maar deze heertjes waren (met een meer gepaste bescheidenheid) te vreê om Dancer aan zijn jaspanden te trekken; zij meenden niet zijn geheim te grijpen of hem levend in een boek te kunnen plaatsen: en daar zou mijn fout geweest zijn. Of stel dat in dien zelfden roman, - ik ga door die boeken romans te noemen in de hoop den een of ander te grieven -, stel dat ik in dien zelfden roman, die inderdaad thans vorm krijgt, Dancer los liet, maar de straatjongens achterna ging; stel dat ik ze bezig vond met een werkje als dat van mijn lantaarndragersGa naar voetnoot1), en de jongens beschreef: koud, en nat van den regen, en zonder iets moois of aardigs om hen; en hun praatjes flauw en gemeen, zoo als zeker het geval was. Van die gegevens, en met Zola's genie, zou ik in een paar bladzij een literair juweeltje kunnen maken, het lantaarnlicht met meesterhand schetsen, en op de gemeenheid de milde hand der liefde leggen, en als dat alles gedaan was, wat een triomf van bekrompenheid en verveling zou mijn werk dan zijn! Hoe had het zijn doel gemist! Hoe had ik de jongens belasterd! Voor den stenograaf zijn hun praatjes enkel laf en gemeen, maar vraag het de jongens zelf, en ge zult het zien, zij bespreken (hetgeen hun ten zeerste betaamt) de hoogste belangen des levens. Den waarnemer schijnen zij nat en koud en armoedig toe, maar vraag het hen zelf, en | |
[pagina 486]
| |
zij zijn in een hemel van uitgezocht genoegen, steunend op.... een vuil-riekend lantarentje.’ Hier nu is de theorie die ik een klein evangelie noem, en een wijsgeerig evangelie. Want de causerie van Stevenson, het luchtige praatje over the Lantern-Bearers bewijst, dat men de wijsgeerigheid niet enkel bij de philosofen van naam behoeft te zoeken. Daar zijn geen geleerde woorden in de causerie, daar is geen definitie en geen begripsdialektiek, maar er is een diepe blik op de zaak, en een duidelijk praatje over een rijke vondst. Zeer zeker, ook Stevenson's filosofie is eenigszins een oratio pro domo: hij bepleit de theorie die hem zelf kracht gaf. Maar vooreerst, weinigen strekt zúlk een oratio tot zúlk een eer, want hij was zwak van lijf en aan lijden blootgesteld, maar steeds drong hij zich boven zijn lijden door zijn overtuiging over de rijke schatten van het leven. Dit vooreerst, en ten tweede: laat weg wat te zeer zijn eigen persoon raakt, laat alleen de kern der beschouwing over, en ge hebt een wijsgeerige gedachte, die zeker wel optimistisch is, maar zeker ook niet mag worden weggeduwd met de bewering, dat zij alleen voor fanatieke optimisten geldt. Want die gedachte is deze: scheld het leven niet, wijl het enkel illusie van genot kan geven, want de illusie zelf is genot. En wie deze stelling berispen en bevechten wil, hij doe het, maar ik zou ondankbaar zijn jegens Stevenson zoo ik hem hard viel, want de bekoorlijke causerie over de Lantern-Bearers, het is reeds vele weken lang, dat ze mij blijk maakt. | |
II.Zóó is de leer, en ik wil ze nogmaals zeer schoon noemen, en toch verlang ik van den lezer, hij geve mij toe, dat iemand zulk een leer kan hebben, en boeken schrijven naar zijn levensinzicht, en dat men toch uit die boeken geen ernstige theorie kan opmaken. Want wat zal de praktijk zijn van de theorie die zegt, dat een ieder een bron van geluk in zijn eigen hart heeft? Een leven van opgewekte onbezorgdheid, een leven van luchtig aannemen wat ons overkomt; een leven van hoop op vreugde | |
[pagina 487]
| |
en verlangen naar de toekomst en verheuging in het heden. De praktijk zal wezen het leven van een opgeruimd man. Maar ook méér een leven van daad, dan een leven van reflectie. Want veel reflecteeren althans maakt iemand allicht gevoelig voor de onaangenaamheden die de dagelijksche gebeurtenissen begeleiden, veel daden daarentegen behoeden voor te veel kritiek van het leven en tooien dit bovendien met een bont coloriet van incidenten. Nog beter, zoo de man van de praktijk der theorie zich dwingt voortdurend actief te zijn, zoo hij zich begeeft in gevaren en onophoudelijk al zijn kracht moet gebruiken om te overwinnen. Zoo hij oogenblikken heeft, waarin hij kan nadenken over zijn leven, hij vindt zijn geheugen zoo vol met tooneelen van eigen beweging, hij ziet zulk een geaccidenteerd landschap van voorvallen, dat er geen aanleiding is voor het vragen naar het leven in het algemeen. Ik zeg niet dat het Stevenson zelf geheel zoo is gegaan, al was ook hem een bestaan van avonturen lief; ik zeg dat men in de boeken die de praktijk zijner theorie gaven, veel daad en veel opgewektheid, en weinig of niet filosofeeren over het leven en ontevredenheid vinden zal. En ik trek dan de conclusie dat deze boeken, zoo vol beweging en van zoo weinig reflectie, zullen schijnen het werk te zijn van iemand die niet reflecteert, van een vroolijken en flinken jongen, bij wien niemand een filosofie zoeken zal. En zoo is het inderdaad met Stevenson's beste werken. Neem Treasure Island. Zou men denken, dat dit heerlijke jongensboek door een volwassen man als mannenwerk beschouwd werd? Wat gebeurt er in? Daar is een jongen van zestien jaar, herbergierszoon, die het document over een begraven schat ontdekt, en tot belooning wordt medegenomen op een expeditie naar het eiland, waar de schat zijn moet. Daar is een schip met een wat driftigen squire als eigenaar, een flinken kaptein, en een troep matrozen, deze laatsten bijna allen zeeroovers. Daar is de held der boekaniers, de koning der schurken, de politicus, de tacticus, de geboren heerscher van dat woeste troepje, John Silver, the seafaring man with one leg; daar is zijn waakzame papegaai Flint. En zij komen op het eiland, en de strijd begint. De brave lui weten zich van de zeeroovers af te scheiden. Er is een blokhuis, en het wordt bestormd door de schavuiten. Scho- | |
[pagina 488]
| |
ten knallen, zwaarden hakken, en de boeven trekken terug. Daar is de verwilderde boekanier, de Selkirk van het verhaal, die in zijn eenzaamheid de schat heeft gevonden en veilig weggeborgen; de zwakke boef, die liever braaf wou zijn en ten slotte ook nog wel zoo wat terecht komt. Daar is alweer de herbergierszoon, dat jongmaatje, dat zijn lust tot avonturen niet bedwingen kan, en zijn plicht verzuimt en toch alles in orde brengt. Het jongmaatje dat in een kano gaat zitten, de zee opvaart, en in duizend vreezen het gestolen schip bereikt. Die daar nog maar één matroos levend vindt, zichzelf tot kapitein benoemt, als het er op aan komt zich weet te helpen en ten slotte half per ongeluk den ouden schurk doodschiet. Maar hij blijft niet buiten gevaar: onverwachts valt hij midden in den troep van John Silver, en het is alleen de dubbelzinnige politiek van dezen geboren heerscher, die hem in het leven houdt. En daar is de tocht naar de schat. En de geheimzinnige stem, die van een spook schijnt te zijn, en het oogenblik dat de plaats gevonden is doch de schat gevlogen, en John Silver onmiddellijk een nieuwe taktiek aangaat, en de schoten vallen en het jongmaatje goed en wel gered is. En altijd is er het ruwe lied Fifteen men on the dead man's chest -
Yo-ho-ho, and a bottle of rum!
Drink and the devil had done for the rest -
Yo-ho-ho, and a bottle of rum!
Dat alles is er en meer van dezelfde soort, en ik vraag u, is dat mannenkost? Zou men gelooven, dat de schrijver van dit dol-frissche jongensboek iemand was, die over het leven had nagedacht? En zoudt ge niet een andere ziel in hem zoeken, dan de ziel van een opgeruimden gezonden knaap? Ja, natuurlijk, een mooi geschreven boek heeft een belangrijk man als auteur noodig, dat weten we allen; maar hier geldt het den blik op leven en menschen, de opvatting van het doel waarvoor men leeft, en wisten wij niet uit Stevenson's causerie dat hij inderdaad een theorie had, wij - ik althans zou hem niet houden voor iemand die ook maar één uur ernstig over leven en zijn had nagedacht. Evenwel, één uitzondering zouden wij ook naar aanleiding | |
[pagina 489]
| |
van Treasure Island moeten maken, en wel voor den blik op den grooten John Silver en de kleine andere schurken. Zoo goed als een wijsgeer het weet, zoo goed weet ook Silver het: het grootst mogelijke genot kan niet liggen in de grootst mogelijke bevrediging van de grootst mogelijke begeerten, - dat genot kan althans zeker niet het doel zijn van hem die de zucht tot heerschen heeft, want de heerscher moet deugden hebben, die het volop toegeven aan de dadelijke lusten verbieden. De heerscher moet zijn een man van overleg, van menschenkennis, van moed, ja zelfs een man van zelf beheersching, wat de voorstanders van de onbeperkte genotsleer het naarst en het afschuwelijkst vinden. Zoo goed als een wijsgeer het weet, zoo goed weet Silver het, dat de consekwente genotleer een troep zwakkelingen kweekt, die niet eenmaal het gegezochte genot kunnen hebben, wijl zij niet bij machte zijn de maatregelen te nemen, die de goede dingen tot hen, en hen tot de goede dingen brengen. Sluw en grof kunnen zij zijn, maar om op het oogenblik zelf zich te mogen bedrinken, zullen zij alle plannen voor morgen, alle vooruitzichten op groot voordeel weggooien. En met zulk een troepje moreele zwakkelingen moet de groote John Silver omspringen. En hij doet het. Hij toont de deugden van een heerscher. Hij heeft het overleg om de tucht eenigszins draaglijk te maken; het verstand en de zelf beheersching om zichzelf nuchter te houden. In hem werkt een bonte politiek, een taktiek van dubbelzinnigheid; hij leeft met meer dan één plan, want om zichzelf te behouden, daarom denkt hij in de eerste plaats; maar met verbazende virtuositeit weet hij zijn taktiek te beheerschen en altijd dàt te doen, wat op dàt oogenblik het beste schijnt. Hij beschikt over den tooverzang der overreding, en hij weet tot hoever zijn macht gaat. Want veel kan hij met de schurken uitvoeren, maar is de schat verloren - dan is ook het imperium van John Silver aan zijn einde, maar terwijl de andere boeven nog beteuterd staan, heeft hun vroegere heerscher zijn teleurstelling reeds bedwongen, het beste gekozen, en is zonder verwijl tot den vijand overgeloopen. Maak een uitzondering dus voor John Silver, maar geef overigens toe, dat men den schrijver van Treasurer Island, naar dat boek zelf geoordeeld, niet voor een diep denker en een mijmerend wijsgeer zou houden. | |
[pagina 490]
| |
En hoe is het met Ridnapped, die andere voortreflijke vertelling? Kidnapped is wat minder jongensachtig, omdat de hoofdpersoon, David, er van houdt met zich zelf te praten, en zijn problemen van eer en plicht met de naïeveteit van Robinson Crusoë in zich zelf beredeneert. Maar laten we ons aan de hoofdzaak houden. Wat gebeurt er in Kidnapped? David Balfour zoekt zijn ouden oom op, een gemeenen gierigaard, die eerst zijn neef den nek wil doen breken en dan hem op een schip laat schaken om als slaaf in Amerika te worden verkocht. Maar voor het zoover is, gebeurt er heel wat. Eerst komt Allan Breck, de dappere Jacobiet, toevallig aan boord. Dan wordt er gevochten; Alan en David slaan er op los als helden. Dan komt er schipbreuk. Dan heeft David een kleine Robinson-episode op een Schotsch eilandje. Maar hij wordt gered, en, nauwlijks op het vaste land gekomen, is hij getuige er van, hoe de Red Fox verraderlijk wordt doodgeschoten. Onmiddellijk daarop vindt hij Alan terug, en nu samen op den loop om niet als moordenaar te worden gepakt en gehangen. Maar dat loopen duurt lang. Het is een zwerftocht door bosch en bergen en heiden, en altijd is er gevaar; en altijd is Alan heldhaftig en waakzaam en een weinig patroniseerend; en altijd spant David zich in om mee te doen wat Alan doet. En hij kan het niet altijd verdragen, dat Alan patroniseert en zijn geld meê opmaakt en zelfs verspeelt; en hij is doodmoe en moppert, en hij is kinderachtig en gaat kibbelen, en weet in zijn wanhoop niets anders te doen dan op het meelij te werken van den ijdelen, maar o zoo braven en flinken en trouwen Alan Breck. En hij ziet een grooten verbannen hoofdman uit de Hooglanden, en hij woont een muzikaal gevecht tusschen twee Schotten bij. En eindelijk komt hij terug in Edinburg; de notaris erkent zijn identiteit; hij hoort dat hij rijk is; aan oomlief wordt een listige laag gelegd, oomlief valt door de mand, erkent ten aanhoore van getuigen zijn misdadig voornemen over David en er rest oomlief niets anders dan David een flink jaargeld uit te keeren. Van deze en dergelijke gebeurtenissen is die heerlijke vertelling, Kidnapped genaamd, vol, en al is het waar, dat wie zoo voortreflijke creaties maakt als Alan en David ook denker | |
[pagina 491]
| |
moet zijn, toch zou men, zoo men het niet wist, ook in Kidnapped geen levensleer zoeken, en nog veel minder het theoretisch besef van het hoofdpunt dier leer. Kidnapped heeft een formule voorzeker, en zij is elders door Stevenson uitgesproken, in de regels: Bed in the bush and stars to see,
Bread I dip in the river.
There's the life for a man like me,
There is the life for ever.
En deze beide werken hebben nog de uitnemende verdienste van voortreflijk gecomponeerd en voortreflijk schrijfwerk te zijn, maar als Stevenson beneden zich zelf blijft, het is gewoonlijk niet wijl hij ter kwade ure aan het filosofeeren wil gaan, maar wijl hij niet altijd de kracht van zijn mooi jongensachtig gevoel heeft. Daar is Catriona, voor een deel zoo fraai als Kidnapped, waarop het een vervolg is, voor een ander deel niet zoo schoon geslaagd. En ook dit boek is weer een boek van daad en avontuur. Daden en avonturen van David, die nu eenmaal zijn plicht wil doen, den waren moordenaar van den Red Fox aanwijzen, en den onschuldigen James Stewart redden. Die de listen van een groot staatsman moet ontgaan en de lagen van een gemeenen intrigant. Die verliefd is op de uitnemende dochter van een schurk in folio, verloopen Jacobiet, en voor alles tegelijk moet zorgen. Die zoowaar al weer eens wordt opgelicht en een maand in een uithoek bewaakt, en niettegenstaande dat alles nog bij tijds zijn inlichting aan de rechtbank zou hebben gegeven, als nu eenmaal de haat van den vijandigen clan en de hoogere politiek het niet noodig maakten om James Stewart te hangen. Ook hier hoort men weer vaak het liedje: Bed in the bush and stars to see,
Bread I dip in the river -
en ook hier is de heerlijke Alan Breck er weer vaak bij als een trouwe en flinke en wijze en ijdele en patroniseerende kameraad. En tot zoover is het goed en mooi, maar als de verdere | |
[pagina 492]
| |
liefdesgeschiedenis van David en Catriona moet verhaald worden, en hun verblijf in Leiden, waar de avonturen schaarsch zijn, en Stevenson misschien wat te veel der onverbiddelijke Engelsche matrone naar de oogen heeft gezien, dan wordt het wat saai en tam, al heeft de auteur zeker wel voor goed proza gezorgd. Zoo ook met The Master of Ballantrae. Alweer een overvloed van avonturen, en het best, waar de avonturen het overvloedigst zijn. Alweer een leven van zeeroovers en bandieten, en al weer komt er een begraven schat bij te pas. En ook ontbreekt John Silver niet geheel, want de Master zelf heeft wat weg van den grooten boevenheerscher, al is hij niet zoo superieur in zijn schurkenpolitiek, en al heeft hij niet zóó de gave om door het woord een troep schavuiten te leiden. Waar avonturen zijn gaat het goed, en een der fraaiste tooneelen is dat van een duel tusschen twee broeders, maar het inwendige leven der figuren, - nu ja, slecht is het natuurlijk niet, daar zorgt Stevenson wel voor, maar toch is ook hier het varen en vechten het beste. Zoo ook in the Black Arrow, al is dat boek in géén opzicht zoo schoon als de voorgaande. Maar ook in the Black Arrow is het weer: vechten en zwerven goed, de rest minder, en zelfs legt Stevenson het geheel af, waar hij den ruwen held van zijn verhaal door de gebeurtenissen een moreele opvoeding wil geven, en hem van grof en overmoedig, zachtaardig, medelijdend en bescheiden maken. Bed in the bush and stars to see
Bread I dip in the river -
inderdaad, zoo heeft het vogeltje in Stevenson's borst het schoonst gezongen. | |
III.Het is reeds meer verhaald, maar mag in deze studie niet onvermeld blijven, hoe Stevenson een zeer merkwaardige psychologische eigenschap had. Hij droomde geregelde verhalen, en zoo duidelijk ging dat, en zoo goed kon hij zich zijn droomen herinneren, dat hij overdag het nachtverhaal kon op- | |
[pagina 493]
| |
schrijven, en dan klaar hebben een aardige vertelling, waar hij niet veel meer aan toe te voegen had. Stevenson droomde een groot deel van zijn werk, en wij weten dat volkomen, want hij zelf heeft een zeer oprechte bekentenis over deze eigenschap geschreven. Als kind reeds was hij een sterk droomer, en zeker heeft hij aan zich zelf gedacht, toen hij het bekoorlijke liedje dichtte: All night long and every night
When my mama puts out the light,
I see the people marching by,
As plain as day before my eye.
Armies and emperors and kings,
All carrying different kind of things,
And marching in so grand a way
You never saw the like by day.
So fine a show was never seen
At the great circus on the green;
For every kind of beast and man
Is marching in that caravan.
At first they move a little slow
But still the faster on they go;
And still beside them close I keep
Until I reach the town of sleep.
Maar slechts bij uitzondering waren zijn kinderdroomen zoo aangenaam; gewoonlijk stond hij de grootste angsten uit, wijl hij zich schriklijke dingen verbeeldde. En hij werd ouder en zijn droomen fraaier en belangrijker, en vooral visioenen uit de tijden der Jacobiten bezochten hem. Toen ook droomde hij voor het eerst verhalen. Later, in zijn studententijd, kwamen er weder angstige en drukkende beelden, zóó drukkend dat hij hulp bij een geneesheer zocht, die hem met een drankje in orde bracht. Toen een periode van weinig droomen, enkele vroolijk, andere drukkend, en toen.... Laat ons hooren hoe Stevenson zelf het spel van de kaboutertjes in zijn hoofd verhaalt. ‘Deze brave man was reeds lang gewoon zich met verhaaltjes | |
[pagina 494]
| |
in slaap te maken, gelijk ook zijn vader deed; maar dat waren sprookjes voor de aardigheid, voor het plezier van den maker, zonder gedachte aan publiek of recensent; verhaaltjes, waar de draad telkens viel, en 't eene avontuur voor 't andere vluchtte bij den kleinsten wenk der verbeelding. Zoodat de kleine menschjes die ons inwendig theater besturen, nog niet zeer streng waren opgevoed, en op hun tooneel speelden als kinderen die een schouwburg inslopen en hem leeg vonden, maar lang niet als geoefende spelers die een echt stuk voor een groote zaal vol gezichten spelen. Maar opeens ging mijn droomer zijn vroegere uitspanning productief maken, zooals men zeggen zou: ik bedoel, hij begon te schrijven en verkocht zijn verhaaltjes. Nu was hij zelf, en nu waren zijn kleine helpers in een gansch nieuw geval. Nu moesten de vertellingen geschaafd en gesierd worden; zij moesten op beenen gaan, zij moesten van een begin tot een eind komen en min of meer met het leven rijmen. Het vermaak, in een woord, was bedrijf geworden, en dat niet alleen voor den droomer, maar ook voor het kleine volkje van zijn tooneel. Zij begrepen dat zoo goed als hij. Als hij wou slapen, zocht hij niet langer onschuldig vermaak, maar verhaaltjes voor een drukker en een kooper; en als hij in zijn loge-plaats was ingedut, ras zetten de kaboutertjes hun spel voort met dezelfde mercantiele bedoeling. Hij hield maar twee soorten van droomen over: bijwijlen nog leest hij de heerlijkste boeken, en vaak nog bezoekt hij de heerlijkste plaatsen.... Maar de rest der droomenfamilie is weg: de gewone verminkte herhaling van gisteren, de nachtmerrie met het rauwe hoofd en de bloedige beenderen, - het kind van gerooste kaas naar men zegt -, die zijn allen weg, en meestentijds, hetzij wakend of slapend, is onze droomer bezig, - hij zelf of het kleine volkje -, om met opzet verhaaltjes voor de markt te maken. Nu moet het gezegd worden, gelijk meer andere menschen, heeft ook hij wel eens kleine kampen met de fortuin. Als de bank brieven gaat zenden en de slager een bedenklijk gezicht trekt, dan stuurt hij zijn hersens op de jacht, want daar krijgt hij het gauwst geld mede; en zie! terstond gaat het kleine volkje dezelfde jacht op, en werkt den ganschen nacht door, en brengt den ganschen nacht door sprookjes op hun verlicht tooneel. En nu is hij niet meer bang; het vliegende hart en de koude | |
[pagina 495]
| |
scalp zijn in het verleden; applaus, meer applaus, meer belangstelling, groeiend behagen in zijn eigen bekwaamheid (want alle eer komt aan hem), en ten laatste een blijde sprong; hij wordt wakker met den kreet: “dàt is het, zóó moet het”, op de lippen. Met zulke emoties is hij bij deze nachtvoorstelgen, en met zulke uitvallen gooit hij, evenals Claudius in Hamlet, het stuk midden in omver. Dikwijls ook ontwaakt hij teleurgesteld: zijn slaap was te diep, moet ik wel aannemen; het kleine volkje werd suf; hakkelend en brommend speelden zij hun rol, en het gansche stuk is voor den wakenden geest een weefsel van dwaasheden. En toch, hoe dikwijls niet hebben die slaaplooze kaboutertjes hem eerlijk geholpen, en terwijl hij op zijn gemak in de loge zat en toekeek, hem beter verhalen gegeven, dan hij uit zichzelf maken kon.’ Zoo werkten de brave kaboutertjes voor Stevenson, en gaven hem, naar zijn eigen meening, het beste deel van zijn verhalen. Maar zij arbeidden eenzijdig en lieten een gansche rubriek bezigheden aan den wakenden schrijver over. Alles wat naar moraliteit zweemt, de zedelijke strekking der vertelling en de zedelijke waardeering der personen, daar hielden zij zich buiten. Die kaboutertjes waren blijkbaar romantische realisten, die fantaseerden over incidenten, maar zich gansch niet afgaven met ethische waardeering van daden en personen. En zeker waren zij zéér verwant aan hun meester, indien althans de wakende schrijver hun heer was, want ook zij schepten in niets méér behagen dan in avonturen, verhalen rijk aan afwisseling, vol incidenten, en hadden zij kunnen spreken en hun lijfspreuk zeggen, voorzeker zij zouden de levenswijsheid van Stevenson hebben beaamd, en hem nagezongen: Bed in the bush and stars to see,
Brend I dip in the river....
| |
IV.Strenge moralisten zullen wellicht het hoofd schudden, als zij van Stevenson's levenswijsheid hooren en vernemen, hoe hij aan ieder mensch een rijkdom van geluk toekent. Hij vraagt niet of zij slecht zijn of goed, hij beweert dat iedereen leeft | |
[pagina 496]
| |
met een droom, en door dien droom veel geluk heeft. John Silver is een schurk in het groot, maar zeker zou zijn dichter er niet aan denken hem ongelukkig te noemen. Deze sluwe boekanier met één been ongelukkig? Maar John Silver leeft in een wereld van fantasieën over goud en macht; hij heeft droomen van heerschappij en zelfs wat meer dan droomen, want hij heerscht inderdaad over zijn troepje. Zijn leven is vol van gedachten aan geluk, en hij is in de gelegenheid aan het streven naar dat geluk vlijtig te werken, en beiden, die gedachten en die arbeid, maken hem tot een benijdenswaardig mensch. Inderdaad geeft Stevenson zich niet veel moeite om de kwestie van goed en kwaad uit te maken; inderdaad is hij meer getroffen door de volheid van het leven, dan door de ethische waarde der materie waarmede het is opgevuld. En ik schrijf dat daaraan toe, dat hij eigenlijk nooit diep over het kwaad heeft gedacht, al is zijn werk rijk aan misdaden van meer dan één soort. Want de jongensachtige natuur van Stevenson, al heeft hij in die natuur een diepgaande wijsgeerige gedachte ontdekt, heeft ook haar kinderachtige zijde. En deze kinderachtigheid openbaart zich op meer dan één wijze, doch naar mijn meening wel het meest daarin, dat Stevenson zoo dikwijls over misdaad denkt en spreekt, en het wezen ervan nooit doorgrond heeft. Hij spreekt er over, als iemand die er van heeft hooren spreken, als iemand die ze van buiten aanschouwde, maar diep er in doordringen deed hij nimmer, wellicht omdat hij bij zichzelf geen diepgaande neigingen van misdadigen aard kon waarnemen. Het satanische bleef Stevenson verborgen, al wemelt zijn werk van boeven en doodslag. Neem de beroemde vertelling The strange Case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde, mijns inziens ten onrechte zoo beroemd, maar zeker een eigenaardig staaltje van wat Stevenson voor de ziel van een misdadiger hield, en de psychologie van het satanische. Naar zijn eigen meening behandelde hij hier een zeer gewichtig zielkundig probleem, en legde hij een strengen vinger op de dubbele natuur van den mensch, die het goede wil, maar ook tot het kwade geneigd is. Doch wat komt er voor den dag als het probleem wordt onderzocht? Een opeenstapeling van kinderachtigheden, een praten om de zaak heen, een beschrijven en aanduiden van | |
[pagina 497]
| |
misdaden, die een kind verzinnen kan, en over den diepen grond der kwestie geen woord. Dr. Jekyll heeft een middeltje, waardoor hij zich kan transformeeren in Mr. Hyde, die alleen zijn slechte neigingen heeft, en deze Mr. Hyde zwelgt in misdaden, zooals daar zijn, een kind omverloopen en trappen, een ouden man doodslaan, en diergelijken. Maar de diepgaande analyse van den hartstocht voor het kwade krijgt men niet, en Stevenson blijft in de gansche vertelling een kind in de boosheid, waar hij meent de uiterste gruwzaamheid te doorgronden. Er komen in deze vertelling voorzeker schoone zaken; de confessie van Dr. Jekyll is fraai werk, en de enkele regels, waarin beschreven wordt hoe de eigenaar van het wonderbare middel als Dr. Jekyll naar bed gaat en tot zijn schrik als Mr. Hyde wakker wordt, voorzeker, deze regels zijn uitnemend schoon. Maar waar blijft, dat de boosheid in deze geruchtmakende vertelling met de oogen van een jongen is aangezien. Jongensachtig, kinderachtig is ook in dezelfde geschiedenis de manier, waarop Stevenson zich de moeite ontneemt om iets van het toovermiddel te zeggen. Natuurlijk, er moest een draai aan de zaak gegeven worden, want het medicament bestaat nu eenmaal niet, waarmede iemand naar willekeur zich zelf in een ander vleesch, bezield met een deel van zijn psychische personaliteit kan transformeeren. ‘For two good reasons, I will not enter deeply into this scientific branch of my profession. First, because I have been made to learn that the doom and burthen of our life is bound for ever on man's shoulders, and when the attempt is made to cast it off, it but returns upon us with more unfamiliar and more awful pressure. Second, because as my narrative will make alas! too evident, my discoveries were incomplete.’ Dit nu zijn twee groote redenen, maar de grootste is weggelaten, de reden namelijk, dat Stevenson zelf het niet weet. En nu was er zeker meer dan één artistiek middel geweest om deze omstandigheid aan den lezer niet voelbaar te maken, doch dat Stevenson naar geen dier middelen grijpt en zich zoo gemaklijk van de zaak afmaakt, dat bewijst zijn kinderachtigheid. En diergelijke opmerkingen moet men ook maken over de New Arabian Nights, hoe schitterend die overigens ook zijn. | |
[pagina 498]
| |
In geen werk van Stevenson, lijkt het mij, hebben de kaboutertjes zoo onbedwongen hun spel gespeeld. Daar is fantasie na fantasie, avontuur na avontuur, misdaad na misdaad, maar van ziel geen spoor. Men kan niet zeggen van zulk voornaam literair werk dat het oppervlakkig is, maar dat Stevenson zoo uren achtereen leefde in verbeeldingen over fantasiën van misdaad en er niet over dacht op het gevoelsleven van zijne figuren in te gaan, dat geeft ons het recht hem kinderachtig of jongensachtig te noemen. Daar is de vertelling van de Suicide Cab met de kostelijke incidenten, van The Young Man with the Cream Tarts, van The Physician and the Saratoga Trunk, van the Adventure of the Hansom Club. Wat heeft men daarin? Een groot misdadiger, president van een club van zelfmoordenaars, die er zijn brood mede verdient om 's avonds eenige rampzaligen bij zich te noodigen, die de kaart laat beslissen wie de vermoorde en wie de moordenaar zal zijn, en zorgt voor de uitvoering. En Prins Florizel, de Haroun-al-Raschid der verhalen, met Colonel Geraldine, zijn getrouwen groot-vizier, geraken in dat gezelschap verdwaald, en de Prins zelf trekt de noodlottige kaart. Gered door zijn trouwen vriend, zweert hij den snooden president te zullen vernietigen. De eerste poging mislukt, en een broeder van den groot-vizier wordt het slachtoffer; doch een tweede poging, met beleid en moed uitgevoerd, leidt tot het doel en Haroun-al-Raschid smaakt de voldoening, dat hij de wereld van een monster bevrijd heeft. De verhalen zijn voortreflijk van fantasie en avontuur, en het laatste vooral heeft het feeërieke en toch realistische van de Arabische vertellingen. Maar er wordt geen poging gedaan om het gemoedsleven der misdadigers te onderzoeken. De kabouterjes dachten nu eenmaal niet over ethika, en Stevenson heeft hen hier, naar het schijnt, geheel hun gang laten gaan. Daar is de fraaie vertelling van the Rajah's Diamond, de meest brillante van den geheelen bundel met de alleramusantste creatie van Harry Hartley, het damesheertje. Wat gebeurt in die vertelling? Een generaal heeft door tal van misdaden een fameusen diamant veroverd. Door dat bezit verovert hij ook een mooie jonge vrouw, die hem bedriegen wil en den diamant met vele andere edelsteenen stelen en versjacheren. | |
[pagina 499]
| |
En Harry Hartley is het onschuldige middel om dat doel te bereiken. Hij moet een kartonnen doos (bescheiden verberging der kostbaarheden) naar een obscuur adres brengen, doch de generaal begrijpt de zaak, holt Harry achterna maar wordt zelf tegengehouden. Er wordt gevochten, Harry ontsnapt, springt in angst over een tuinmuur, de doos valt open, en een stroom van diamanten rolt over den grond. Daar komt de tuinman aan. Zonder veel praatjes neemt hij de grootste helft van de diamanten, geeft Harry de kleinste, en zet hem de deur uit. Maar de grootste Rajah-diamant ligt nog in het zand verborgen. En gevonden wordt hij door een jong geestelijke. Onmiddelijk wordt deze dief en een kloeke dief. Hij reist met den diamant naar Parijs, maakt kennis onderweg met een ouden doortrapten schattenjager, en tracht door zijn hulp den grooten steen te verkoopen. Doch dat gaat niet. De schattenjager inviteert hem bij zich aan huis, bedwelmt hem, en steelt den steen. Haast onmiddellijk echter komt de steen weer in handen van een braaf jongman, en vandaar bij prins Florizel, die hem eindelijk, om die oorzaak van misdaad voor goed te verwijderen, in de Seine gooit. Men ziet, er gebeurt genoeg in die vertelling. En een vertelling zoo brillant en secuur en geestig geschreven; zoo rijk aan vernuftige avonturen die in hun bonte afwisseling toch geleidelijk elkander opvolgen, - men mag er eigenlijk geen aanmerking op maken. En toch, ik kan niet nalaten dit bezwaar aan te voeren: het is geen mannenkost en ook geen kinderspel. Wederom wordt hier met de grootste misdaden en passies gewerkt en gegoocheld, en allerkunstigst gegoocheld, doch er ontbreekt een element van diepte aan gevoel en inzicht, waardoor the Raiah's Diamond koud is. Kinderspel in de vertelling niet, maar wat kinderachtig is Stevenson, waar hij het bestanddeel van dieperen ernst zoo geheel uit zijn arbeid houdt. Ook in the Rajah's Diamond hebben de kaboutertjes vrijop mogen grasduinen, en heeft Stevenson niet veel meer gedaan dan hun dartele buitelingen met aandacht volgen en in plaat brengen. Maar laat het ons erkennen. Er zijn in de New Arabian Nights verhalen van meer echten pathos. In het vreemde verhaal: the Pavillion on the Links heeft Stevenson weer zijn hart opgehaald aan zwerftochten door | |
[pagina 500]
| |
bosch en duin, met slapen in de open lucht en eten van havermeel. Maar zoowel de verteller van de geschiedenis als zijn nukkige medeminnaar zijn menschen met gemoed en hartstocht, en zeer schoon is in beiden vereenigd eerlijkheid en edelmoedigheid met den dierlijken haat, waar het den strijd om de geliefde vrouw geldt. Aan de schets over Villon, A Lodging for the Night, ontbreekt het noch aan zwaar coloriet van schildering, noch aan inzicht in een boevenziel, en de kleine vertelling the Sire de Maletroit's Door is inderdaad een klein en treffend en zeer menschlijk drama. Wil men andere vertellingen vinden met ernst en pathos, men zoeke in de bundels genaamd the Merry MenGa naar voetnoot1) en Island Nights' Entertainments. The Merry Men zelf, hoe fraai ook geschreven, is nog wat jongensachtig, doch het zelfde kan men niet zeggen van de huiveringwekkende geschiedenis van Markheim. Hier is het Stevenson gelukt het ethische probleem van den misdaad in een bijzonder geval diep te doordringen, en wij vergeven hem gaarne om die deugd, dat de aanvang van zijn vertelling ons aan Balzac's Peau de Chagrin doet denken. En hoevelen beschreven niet het gevoel van den moordenaar onmiddellijk na de misdaad? Zeer velen, en toch treft Stevenson's behandeling van het geval ons niet alleen door de kunst der woorden, doch ook door de analyse van den gedachtengang des moordenaars. Maar de kunst der woorden en der dramatiek is zeer groot, en ik kan op het oogenblik geen ander verzinnen, die zoo treffend het optreden van het ontwakend geweten verzinlijkt heeft. Mannenkost ook, en van een zeer bijzondere soort is de wondervolle geschiedenis Will o' the Mill. Het wondervolle is de klare, en toch zoo geheimzinnig wijsgeerige stemming. Heeft Stevenson die stemming in Duitschland zelf opgedaan? Is het de Rijn met zijn oevers die hem van zulk gedachtenrijke kalmte spraken? Of zijn het zijn voorstellingen over een vredig volk, wijsgeerig van aard, geboren metafysici, die inderdaad het leven met een wijsgeerig instinct bezien? Is deze Will o' the Mill een saaie ongenietbare kerel, die terecht door zijn liefje wordt verstooten? Geenszins, het is een kind des geluks, flink in de daad en toch steeds levend in een droom van wijsgeerige | |
[pagina 501]
| |
onthouding; met blijmoedigheid verdraagt hij het bestaan, want hij gevoelt de kracht in zich om boven alle ongevallen zich te verheffen. Droom liever van geluk dan het te grijpen en te hebben, zoo schijnt de levenswijsheid van dezen zonderlingen kastelein te wezen. En wat ik hier zeg is poover en banaal, doch stel u voor, lezer, dat de gedachte dier poovere woorden met een zeer fijne stemming over een eenvoudige vertelling ligt uitgebreid, en ge begrijpt iets van het uiterst bijzondere weldadige der geschiedenis van Will o' the Mill. En wilt ge het beter weten, lees de vertelling, en lees ze niet eens, doch driemaal, want gaat het u als mij, dan ziet ge ze eerst aan voor een verhaaltje met niets er in, en gaandeweg eerst wordt ge gegrepen door het gevoel van den klaren droom, door het geluk van den wijsgeerig bezadigden. Mannenkost ook, indien ook van een gansch anderen aard, is the Treasure of Franchard. Dit is de eenige vertelling van Stevenson, mij bekend, waaruit men onmiddelijk begrijpt dat Stevenson onder Franschen invloed was. Zoo vlug en luchtig van compositie en schrijven, zoo humoristisch en aangenaam, dat men zou zweren: hier is een vertaling van een onschuldigen Franschen conte, - zoo het tegendeel niet goed en wel gewaarborgd was. Lees ook deze vertelling, waarde lezer, en ge zult Stevenson als een fijn humorist zien, die een mensch met een menschenziel zijn moest, om zulk een geestige en gevoelvolle creatie te maken, als van dien driftigen dokter, die zoo ijdel, zoo vurig, en zoo onophoudelijk theoretiseerend is, en toch zoo'n beminlijk gemoed heeft. Lees de vertelling, waarde lezer, en ge zult niet klagen. Maar leest ge bij geval de groote geschiedenis van Prince Otto, ik wed er om, ge zult verbaasd zijn over een schrijver, die zoo ongegeneerd gebruik maakt van allerlei reminiscenzen, die zoo zonder aarzelen en zonder fout vertelt, zoo voortreflijk schrijft - voor zoover gij en ik, waarde lezer, over Engelsch proza oordeelen kunnen -, en er lust in heeft een gansch boek te vullen met een onderhoudend verhaal zeker, maar waarin van ziel nagenoeg niets te vinden is. Ik vermoed, dat ook bij Prince Otto de kaboutertjes aan het pretmaken waren, en Stevenson niet veel meer deed dan de notulen der vastenavondsvergadering houden. | |
[pagina 502]
| |
Doch dieper weer zijn de Island Nights' Entertainments, en zoo men anders bij Stevenson menigmaal denkt dat hij uit behagen in zijn heerschappij over de factuur zijn menschlijk gemoed niet laat uitkomen, hier is de factuur zelf uiting van het gemoed geworden. De epische kalmte van het leven der naïeve eilandbewoners drukt hij uit in een gedragen epischen stijl, en als wij den stijl voor de schildering van het volk mogen vertrouwen, dan inderdaad heeft hij door zijn stijl alleen ziel gemaakt. En het meest treft dit in de behandeling van een zeer oud gegeven, dat men terug kan brengen tot een ware Arabische Nachtvertelling, en ook tot de legende van Fortunatus, en ook tot Balzac's schitterende fantasie Melmoth Réconcilié! Want oud en versleten als het gegeven is, bij Stevenson wordt the Bottle Imp tot een klein epos, met een kalm en vol gemoedsleven. | |
V.Waar ik reeds eenige malen de woorden stijl en factuur uitsprak, naderde ik het gevaarlijke oogenblik, waarop het noodig zal worden over Stevenson's techniek te speken. Want om zijn techniek is hij zeer beroemd in zijn land, en ik mag er niet over zwijgen, al behoort een Hollander eigenlijk de beschouwing van een buitenlandschen stijl aan de kritici van het buitenland in kwestie over te laten. Want wat weten wij eigenlijk van Engelsch af, ook indien wij het redelijk leerden, veel Engelsch lazen, en het misschien zelfs redelijk vertalen kunnen? Wij die ons het recht toekennen onze eigen landgenooten te berispen, zoo zij ook maar zeer weinig afwijken van zuiverheid in zegging, van de vertrouwdheid met de ware Hollandsche taal van schrijven en spreken, van gevoel voor klank en rhythmiek, - wij die dat doen, wat zullen wij oordeelen over een taal die de onze niet is, en ons al haar schatten van spreken zeker niet heeft geopenbaard? Indien wij zelf een bladzijde Engelsch moesten schrijven, wellicht brachten wij het met veel moeite er af om fouten van orthografie en syntaxis te vermijden, doch waar moeten wij de echte dictie vandaan halen, hoe moeten wij weten, welken indruk ieder onzer woorden op de menschen van het land zelf maakt? Hoe erbarmelijk gering moet ons besef van | |
[pagina 503]
| |
het colorict der zegging zijn naast dat van een zeer middelmatigen doch waren Engelschman? Veel reden dus is er om uiterst behoedzaam te wezen, als men over den stijl van Stevenson spreekt, die juist om zijn stijl zoo in eere was. Evenwel, ik zie kans om het gevaarlijkste nog eenigen tijd uit te stellen, waar ik spreken mag over zaken behoorend tot de techniek van het schrijven, en die toch niet onmiddellijk de kritiek van den stijl raken. Er zijn deugden bij Stevenson, die, ik geloof het althans, die men als Hollander mag beweren in hun waarde te gevoelen, en zelfs een enkel gebrek. Daar zijn zulke zaken als aanschouwlijkheid, dramatiek van gesprek, teekening van individuen; van die zaken die ook in een vertaling niet geheel verloren zouden gaan, en die wij zeer zeker, met onze bescheiden kennis van het Engelsch, in het origineel nog beter gevoelen. Ik wil beginnen, om er af te zijn, met de eenige technische aanmerking, die ik op een van Stevenson's beste werken zou durven maken. Treasure Island wordt bijna geheel verhaald door een jongen van, laat ons zeggen, zestien à twintig jaar. In een enkele episode echter is de verteller niet die ongegeneerde en flinke jongen, maar een geneesheer, ook deze een kloeke persoon, van misschien een jaar of veertig. Nu zou men mogen verwachten dat de verteltrant in die enkele episode anders is dan in het overige, doch dit is niet het geval: men merkt geen verschil of Jim Hawkins dan wel Dr. Livesey aan het woord is. En ik meen dat men dit een fout mag noemen bij iemand, die zoo bekwaam is in de kunst om de menschen volgens hun eigen type te laten spreken. Hoe is het overigens bij Stevenson met de teekening der individuën? Ik noemde reeds in den aanvang dezer studie als een belangrijke kwaliteit der Engelschen in het algemeen, hun uitnemende bekwaamheid om hun creaties als enkelwezens scherp te zien en scherp te doen optreden, ook in hun wijze van spreken, en Stevenson is in dat opzicht een ware zoon uit het land van Eliot en Thackeray. Waar ik verplicht zal zijn veel aan te halen bij de bespreking van plastiek en stijl, moet ik mij het genoegen ontzeggen de welsprekendheid van John Silver in zijn eigen woorden te toonen. | |
[pagina 504]
| |
In de plastiek, als in menig ander opzicht, heeft Stevenson overeenkomst met den grooten Defoe. Doch wijl zijn werk van zooveel jonger datum is, en, om zoo te zeggen, nog nat in de verf staat, vinden wij in zijn beschrijvingen zooal niet zooveel epische breedte, dan toch meer beweging en frisch coloriet, dan bij den onsterfelijken dichter van Robinson Crusoë. Uit Treasure Island neem ik een paar citaten uit Jim's overtochtje in een belachlijk kleinen cano op zee, en menigeen, verbeeld ik mij, zal Defoe terugvinden. ‘I began after a little to grow very bold, and sat up to try my skill at paddling. But even a small change in the disposition of the weight will produce violent charges in the behaviour of a coracle. And I had hardly moved before the boat, giving up at once her gentle dancing movement, ran straight down a slope of water so steep that it made me giddy, and struck her nose, with a spout of spray, deep into the side of next wave....’ ....I began to be horribly frightened, but I kept my head, for all that. First, moving with all care, I gradually baled out the coracle with my sea-cap; then getting my eye once more above the gunwale, I set myself to study how it was she managed to slip so quietly through the rollers. ‘I found each wave, instead of the big, smooth glossy mountain it looks from shore, or from a vessel's deck, was for all the world like any range of hills on the dry land, full of peaks and smooth places and valleys. The coracle, left to herself, turning from side to side, threaded, so to speak, her way through these lower parts, and avoided the steep slopes and higher, toppling summits of the wave.’ Als Jim aan boord van het schip klimt, vindt hij op het dek twee matrozen liggen, één dood, één gewond. En dit moment is aldus beschreven: There were the two watchmen, sure enough: redcap on his back, as stiff as a handpike, with his arms stretched out like those of a crucifix, and his teeth showing through his open lips; Israel Hands propped against the bulwarks, his chin on his chest, his hands lying open before him on the deck, his face as white, under its tan, as a tallow candle.... ‘....At every jump of the schooner, red-cap slipped to and fro; but - what was ghastly to behold - neither his atti- | |
[pagina 505]
| |
tude nor his fixed teeth-disclosing grin was anyway disturbed by this rough usage. At every jump, too, Hands appeared still more to sink into himself and settle down upon the deck, his feet fliding ever the farther out, and the whole body canting towards the stern, so that his face became, little by little, hid from me, and at last I could see nothing beyond his ear and the frayed ringlet of one whisker.’ Hier uit Kidnapped enkele regels: over een scheepsjongen, den kleinen Ransome, door een dronken officier doodgeslagen. ‘Even as he spoke, two seamen appeared in the scuttle, carrying Ransome in their arms; and the ship at that moment giving a great sheer into the sea, and the lantern swinging, the light fell direct an the boy's face. It was a white as wax, and had a look upon it like a dreadful smile. The blood in me ran cold, and I drew in my breath as if I had been struck.’ Thans een bladzijde uit Kidnapped oyer het musicale duel tusschen Alan Breck en Robin Mac Gregor, een model, naar mij schijnt, van accurate en bevallige schildering. Alan Breck heeft eerst op de pijpen geblazen en beweert dat zijn tegenpartij, tevens bloedvijand, het niet verbeteren zal. Hij wil hun gastheer laten oordeelen. ‘Indeed, ye need appeal to naebody,’ said Robin. ‘Ye're a far better judge than any Maclaren in Balquidder; for it's a God's truth that you're a very creditable piper for a Stewart. Hand me the pipes’. Alan did as he asked; and Robin proceeded to imitate and correct some part of Alan's variations, which it seemed that he remembered perfectly. ‘Ay, ye have music,’ said Alan gloomily. ‘And now be the judge yourself, Mr. Stewart’, said Robin; and taking up the variations from the beginning, he worked them throughout to so new a purpose, with such ingenuity and sentiment, and with so odd a fancy and so quick a knack in the grace-notes, that I was amazed to hear him. As for Alan, his face grew dark and hot, and he sat and gnawed his fingers, like a man under some deep affront. ‘Enough!’ he cried. ‘Ye can blow the pipes - make the most of that.’ And he made as if to rise. But Robin only held out his hand as if to ask for silence, | |
[pagina 506]
| |
and struck into the flow measure of a pibroch. It was a fine piece of music in itself, and nobly played, but it seems besides it was a piece peculiar to the Appin Stewarts and a chief favourite with Alan. The first notes ware scarce out, before there came a change in his face; when the time quickened, he seemed to grow restless in his seat; and long before that piece was at an end, the last signs of his anger died from him, and he had no thought but for the music. ‘Robin Oig,’ he said, when it was done, ‘ye are a great piper. I am not fit to blow in the same kingdom with ye. Body of me! ye have more music in your sporran than I have in my head! And though it still sticks in my mind that I could may be show ye another of it with the cold steel, I warn ye before hand - it'll no be fair! It would go against my heart to haggle a man that can blow the pipes as you can!’ Ik vraag geen excuus voor de lengte van dit citaat, want de lezer lijdt er geen schade bij zoo hij een fraai brok van Stevenson voor oogen krijgt. En deze laatste aanhaling is naar mijn meening zeer artistiek, en zelfs poëtisch in de bevallige wendingen der voorstelling. Doch wat daarvóór werd getoond, het zou mij niet verwonderen, zoo menig lezer zeide: het is aanschouwlijk en frisch, maar het mist een poëtisch element; Stevenson's blik op de natuur is gezond en accuraat, en met groote kunst beschrijft hij wat hij zoo gezond en accuraat ziet, doch hij gevoelt geen behoefte om verder te zien dan zijn stoflijk oog reikt; bij hem werkt het materieele slechts op de animale ziel, en er is geen besef van een au-delà, van een geheimzinnige macht, die achter het materieele gelegen, den mensch drijft en dreigt en helpt, als vijand of als vriend. Als een lezer dat zegt, dan is hij het eens met Engelsche bewonderaars van Stevenson, die, als zij hem met Loti vergelijken, erkennen, dat de laatste een verder strekkend gevoel heeft voor de natuur dan de zoo verbazend knappe en frissche Schotsche plasticus. Ook in deze eigenaardigheid zou men het jongensachtige van Stevenson kunnen terugvinden, en men mag zich verbazen, dat iemand die inderdaad zoo in droomen leefde, en jaren lang zelfs in benauwde droomen, in zijn visie zoo uiterst weinig heeft van datgene wat men een droomer pleegt te noemen. Maar het droomerige alleen maakt de poëzie niet, en ik verbeeld mij, dat er een bundel van Stevenson aan te wijzen is, | |
[pagina 507]
| |
waarin het poëtische is bereikt zonder dat het droomerige beroerd werd. En het is die zelfde bundel, die mij iets zal doen zeggen over de schrijftechniek van den vermaarden stylist. Ook in andere werken, doch nergens zoo zeer als in de Island Nights' Entertainments, bemerkt men een zeker streven om lange woorden te vermijden, en vooral die woorden, welke na den betoonden lettergreep meer dan één toonlooze hebben. Voorzeker helpt de Engelsche uitspraak een schrijver in zulk een streven, wijl meer dan bij ons er syllaben voorkomen, die zoo al eenige, dan toch een zeer geringe kwantiteit hebben. Maar toch is het een sterk stuk om het beginsel zoozeer vol te houden, als Stevenson dat pleegt te doen. En wat is het gevolg? Hij bereikt een stijl met haast enkel klankvolle woorden, meerendeels stamwoorden, en die door beide redenen een fraaie, kalme gedragenheid krijgt, en deze stijl is geen gering middel geweest tot het winnen van dien aangenaam, kalm epischen toon, waarin de vertellingen uit de Samoa-eilanden gesteld zijn. De poëzie van de Island Nights' Entertainments is kalme, klare en nobele epische poëzie, zonder gedroom. Zij is in overeenstemming met de kalme, naïeve ziel der eilandbewoners, zooals de dichter die beschrijft. Om te toonen hoezeer Stevenson zijn stylistisch beginsel wist vol te houden, kies ik een bladzijde uit de laatste vertelling, het fantastische en wederom vrij jongensachtige verhaal The Isle of Voices. De stoute schoonzoon van een toovenaar is op het betooverde eiland gekomen, en uit vrees voor de menscheneters gevlucht juist naar het gevaarlijkste deel van het eiland, waar de geheimzinnige stemmen het luidst klinken. As when hounds go by, or horses in a race, or city folk coursing to a fire, and all men join and follow after, so it was now with Keola; and he knew not what he did, nor why he did it, but there, lo and behold! he was running with the voices. So he turned one point of the island, and this brought him in view of a second; and there he remembered the wizard trees to have been growing by the score together in a wood. From this point there went up a hubbub of men crying not to be described; and by the sound of them, those that he ran with shaped their course for the same quarter. A little nearer, and | |
[pagina 508]
| |
there began to mingle with the outcry the crush of many axes. Desire of strange things swept him on. He posted with the voices, crossed the beach, and came into the borders of the wood, and stood astonished. One tree had fallen, others were part hewed away. There was the tribe clustered. They were back to back and bodies lay, and blood flowed among their feet. The hue of fear was on all their faces; their voices went up to heaven shrill as a weasel's cry. ‘Have you seen a child when he is all alone and has a wooden sword, and fights, leaping and hewing with the empty air? Evenso the man-eaters huddled back to back, and heaved up their axes, and laid on, and screamed as they laid on, and behold! no man to contend with them! only here and there Keola saw an axe swinging over against them without hands; and time and again a man of the tribe would fall before it, clove it in twain or burst asunder, and his soul sped howling.’ In woorden als remembered, astonished, clustered, sorcerer, tellen, volgens de Engelsche prosodie zoo ik het wel heb, de geschreven syllaben na den betoonden greep te samen voor één, en zoo heeft men hier een gansche bladzijde proza, waarin geen enkel woord is met meer dan één toonloozen greep achter de syllabe met den klemtoon. Voorzeker, zoo ook hier de kaboutertjes de vertooning organiseerden, Stevenson zelf was het die in zijn notulen stijl en epische poëzie bracht. En waar over zuivere schrijverskwaliteiten gesproken wordt, mag men niet vergeten te vermelden, hoe Stevenson door de triomf van zijn schrijfkunst leesbaar werk maakt van zulke onbeduidende materie als in de reisbeschrijvingen: Across the Plains en An Island Voyage bevat is. | |
VI.De peroratie over Stevenson kan kort zijn. Zijn werk is een zeer verheugende aanwinst voor de wereld die leest en schrijft en denkt. De ziel van een flinken jongen, de kunst van een voornaam auteur, en een scherpen geest, dat alles vindt men in de werken van dezen bijzonderen Schotschen novellist. Maar het belangrijkste schijnt mij zijn krachtige vroolijkheid. | |
[pagina 509]
| |
Is er ook voor menigeen menigmaal reden om somber gestemd te zijn, het is voor hem een weldaad te zien hoe iemand leven kan in een druk en gevaarvol bestaan, en den levensmoed en de opgeruimdheid niet verliezen. Bed in the bush, and stars to see,
Bread l dip in the river -
Dit innig-opgeruimde liedje klinkt als een weldadig melodietje van troost, en leert ons dat er zeker nog iets meer dan lijden en verveling in de wereld is.
Ch.M.v.Deventer. |
|