De Gids. Jaargang 60
(1896)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
Letterkundige kroniek.Paul Verlaine. - Henri de Régnier.Walther von Stolzing. Wie fang' ich nach der Regel an? Paul Verlaine is den 8sten Januari gestorven. Het was zijn tijd. Hij had gegeven wat hij geven kon, wat hij in de laatste jaren produceerde was weinig meer en weinig aantrekkelijk, en wanneer er over zijn verzen niets of niets goeds te zeggen viel, dan begon men te spreken over zijn rampzalig leven, te vertellen de geschiedenis van den man, die van zich zelf getuigde: Je ne puis plus compter les chutes de mon coeur, -
en dan beproefden anderen voor hem het aantal van die ‘chutes’ te tellen. Het is goed dat hij is heengegaan. Nu behoeft men niet meer te spreken over zijn leven, maar kan men enkel genieten van zijn kunst. Verlaine is een kind geweest, een ondeugend, bedorven en verdorven kind, een kind met al de contrasten, waarover wij bij zulk een onvolkomen, ongevormd wezen verbaasd plegen te staan. De | |
[pagina 392]
| |
verhebenste wijsheid en de platste dwaasheid, vroomheid en zinnelijkheid, het stond in zijn leven en in zijn werk naast elkander, zonder dat aan een compromis tusschen beiden te denken viel. En met al de naieve ongemanierdheid van een kind gaf hij zich in zijn naaktheid, zoowel als in zijn mystieke vroomheid, zonder aanstellerij, eenvoudig omdat hij op dat oogenblik zoo was, zoo verdorven of zoo vroom. Ten opzichte van die dualiteit die men hem verweet, verdedigde hij zich, tegen wat hij doet voorkomen als ware het van hem een ‘parti pris’, een stelsel. ‘Je crois’, - schrijft hij - ‘et je pêche par pensée comme par action; je crois, et je me repens par pensée en attendant mieux. Ou bien encore, je crois, et je suis bon chrétien en ce moment; je crois et je suis mauvais chrétien l'instant d'après’... Arme Verlaine! hij, de man van een ‘parti pris’, van een stelsel, hij, die zich geen oogenblik meester was, zich liet gaan, telkens onder een anderen invloed, om dan, als de ondeugende knaap, wanneer hij geen raad meer weet, troost en vergeving te zoeken aan de schoot van de Moeder, die altijd een liefkozing over heeft ook voor het onwaardigste kind: Je ne veux plus penser qu'à ma mère Marie,
Siège de la Sagesse et source des pardons!
Geen wijsgeer is hij geweest, geen letterkundige, geen politiek man, al nam hij deel aan de Commune - niets dan een dichter, en dat zoo eenvoudig, zoo zich-zelf, zoo oorspronkelijk. Dat was van toon, van vorm, van timbre zoo nog niet gehoord en, al heeft men zijn prosodische wendingen, een kinderlijk stamelen soms, trachten na te doen, het is ook nà hem niet gehoord, wat hij gegeven heeft in Sagesse, eerst aarzelend, bang voor een terugval, - Si la vieille folie était encore en route? -
dan de stemmen van Hoogmoed, van Haat, de stem van het Vleesch overstemd door de stem van de Liefde: Mourez parmi la voix que la Prière emporte
Au ciel, dont elle seule ouvre et ferme la porte
Et dont elle tiendra les sceaux au dernier jour...
Moourez parmi la voix terrible de l'Amour!
| |
[pagina 393]
| |
zich uitstortend in die innige gebeden: O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour...
en Je ne veux plus aimer que ma mère Marie...
om te eindigen in dien roerenden biecht, dat verheven tweegesprek met zijn God, Wiens goedertierendheid steeds een antwoord heeft op zijn gevoel van onwaardigheid, en die, als Hij hem vernietigd in het stof voor zich gebogen ziet, hem opheft met het vergevend: ...Pauvre âme, c'est cela!
Niet omdat hij, zooals de legende luidt, de Notre Dame verdedigd heeft tegen de beeldstormers der Commune, maar omdat hij Onze Lieve Vrouwe der Poezie gediend heeft zijn leven lang, zal men Verlaine blijven eeren, zoolang poezie in eere blijft. Van aan-literatuur-doen heeft hij niet willen weten: vernietigend is zijn Et tout le reste est littérature; -
van rhetoriek nog minder: Prends l'éloquence et tords lui son cou -
maar in datzelfde gedicht, Art poétique, waarin deze uitspraken voorkomen, geeft hij een dichtleer, die, door hemzelven in toepassing gebracht, de waarde van zijn teere, lenige, muzikale verzen, zoo schijnbaar zonder inspanning, misschien wel slordig, neêrgeschreven, nog verhoogt en die ik allen dichters en dichteressen, in Frankrijk en daarbuiten, op het hart zou willen binden. Le ‘beau désordre’, die in de verzen van Verlaine heerscht, is het werk van een dichter, en van een dichter zijn ook de wenken, les en voorbeeld tevens: De la musique avant toute chose,
Et pour cela préfère l'Impair
| |
[pagina 394]
| |
Plus vague et plus soluble dans l'air,
Sans rien en lui qui pèse ou qui pose:
C'est des beaux yeux derrière des voiles,
C'est le grand jour tremblant de midi,
C'est par un ciel d'automne attiédi,
Le bleu fouillis des claires étoiles!
Car nous voulons la Nuanee eneor,
Pas la Couleur, rien que la nuance!
Oh! la nuance seule fiance
Le rêve au rêve et la flûte au cor
De la musique encore et toujours!
Que ton vers soit la chose envolée
Qu' on sent qui fuit d'une âme en allée
Vers d'autres cieux et d'autres amours...
Van beteekenis is het, dat de man, die zich zelf buiten de wet en buiten de maatschappij scheen geplaatst te hebben, die zwervende was, haast zonder eigen woning, van hospitaal in hospitaal tot het laatst toe is geweest het middenpunt, waaromheen zich de jongeren schaarden, die hem trouw zijn gebleven, ondanks alles, en hem als hun voorganger in poëzie blijven eeren, zooals zij het aan zijn graf luide hebben doen uitklinken. Van den brief, waarbij, naar Fransch gebruik, belangstellenden werden uitgenoodigd, de begrafenis van Verlaine bij te wonen, luidde de aanhef: Vous êles prié d'assister aux convoi, service et enterrement de Monsieur Paul Verlaine, Er zijn landen waar zulk een aankondiging: ‘de heer Zoo en Zoo, dichter’ met meesmuilen zou worden ontvangen. In Frankrijk kan men nog zonder gevaar iemand als ‘dichter’ voorstellen. En Verlaine was niet: iets anders en ‘Poet dazu’, gelijk Hans Sachs, maar enkel poëet.
Kan er sprake zijn van een plaats die na Verlaine's heengaan is ledig gebleven; de plaats van voorganger der jonge Fransche dich- | |
[pagina 395]
| |
terschool, dan is er, dunkt mij, reden om ‘daarvoor ernstig in aanmerking te doen komen’ - zooals het in kanselarijstijl heet - den een-en-dertigjarigen dichter Henride Régnier. Verlaine heeft lang moeten wachten eer zijn naam den kleinen kring van decadenten doorbreken en ook daarbuiten bekend worden kon. Voor de Régnier wordt de weg gemakkelijker gemaakt, nu de Revue des deux mondes den moed had, zijn ‘Inscriptions pour les treize portes de la ville’ in haar nummer van 15 Januari jl. af te drukken. Wel heeft het tijdschrift van Brunetière in een noot zijn restricties gemaakt betreffende de nieuwigheden van de jonge school op het gebied van het rijm, maar die ‘considération théorique’, zooals zij het noemt, kon de redactie niet weerhouden haren lezers deze gedichten te genieten te geven, al ware het enkel omdat het eindelijk tijd wordt, naar zij meent, ‘dat ook het groote publiek in de gelegenheid worde gesteld om zich uit te spreken over deze vraagstukken, waarover tot nu toe bijna uitsluitend onder kunstenaars gedebatteerd werd.’ Met den vorstelijken voornaam en het ‘heerschende’ in zijn familienaam heeft Henri de Régnier in zijn geheele optreden als dichter, in zijn opvattingen en in de wijze waarop hij zich uitdrukt, iets hoogs. Hoog staat hij in zijn eenzaamheid, vooral in dien in 1892 gepubliceerden versbundel Tel qu'en songe, die thans het grootste deel uitmaakt van den onlangs verschenen bundel PoèmesGa naar voetnoot1). Daarin vindt men de Régnier's grootere epische gedichten L'alérion, La Gardienne, Le Demeure, waarvan het tweede in het najaar van '94 te Amsterdam door Lugné Poe, als ware het een drama, vertoond, door een coterie toegejuicht werd ofschoon niemand er een woord van had kunnen verstaanGa naar voetnoot2), maar waarvan bij de lezing de dichterlijke schoonheid naar voren springt. De Régnier is in deze, zooals in vele andere van zijn gedichten, de dichter van de zelfverloochening, van de stilte, van de eenzaamheid. De woorden ‘Silence’ en ‘Solitude’ komen hem telkens en telkens weêr op de lippen: .... Me voici plus seul de mon inquiétnde
Parmi le crépuscule où mon pas a foulé
La terre du silence et de la solitude.....
| |
[pagina 396]
| |
La Nuit pénible a veillé jusqu'à l'aube,
Et le silence est venu vers moi
Reposer son angoisse aux plis de ma robe....
Et qu'il vaut mieux laisser mourir son songe en soi,
Et qu'il vaut mieux vieillir dans la maison et, vers
Quelque soir, y mourir, parmi les flambeaux clairs,
Que tiennent face à face, en la même attitude,
Tout le silence avec toute la solitude....
En telkens treedt te midden van die stilte en die eenzaamheid het denkbeeld van afstand-doen, van zelfverloochening naar voren, - het breedst ontwikkeld in het gedicht La Gardienne. In een oud bosch op de hoogte staat, te midden van een verwaarloosden tuin, een vervallen kasteel. De burchtheer komt, vergezeld van zijn wapenbroeders, terug naar die woning die hij verlaten heeft voor de verlokkingen van den oorlog, en thans - klaagt hij: Mon soir en pleurs retourne à son matin.
Het zwaard, dat hem niet meer van dienst kan zijn, stelt hij zijn wapenbroeders ter hand, en dan, als zij van hem weg gaan, richt hij zijn schreden vers le château qui tombe
Pierre à pierre ainsi que nos jours vout à la tombe,
Voir s'il ne reste rien dans le Songe et la Nuit
De ce qui fut un autre et de ce qui fut lui,
Et confronter, au seuil qui la ruine encombre,
Son Ame, face à face, hélas! avec son ombre.
Het geheele verleden treedt weer voor hem. Hij beschuldigt zich, zijn stil geluk verlaten te hebben, en haar van wie hij zegt: Ses mains enchantaient l'aurore autour d'Elle....
Elle était tellement en moi,
Que je la cherchais dans le silence,
Que je la cherchais en fermant les yeux;
Le tiède soleil ruisselait sur ses cheveux,
Le matin rayonnait sur nos adolescences.
En hij haat dien ijdelen roem, dien hij heeft nagejaagd; hij haat de klaroenen, de vanen, en de wapenrustingen, al die ‘triste | |
[pagina 397]
| |
apparat’ en die ‘vaine emphase’. Hij vraagt aan zijn oude woning: Reçois-moi, ô manoir, pauvre d'abandon,
Ouvre ta porte comme un pardon.
En als hij aangeklopt heeft treedt de ‘gardienne’ van het slot op den drempel en noodt hem binnen te komen, zij die steeds met hem geweest is op zijn krijgstochten, wier handen zijn wonden verzorgd hebben. Je t'ouvre le château de souge et de sagesse
Où le seuil ruiné disjoint la porte haute,
Et, si l'âtre allumé chauffe mal ta détresse,
Pense à tes jours perdus et pleures-en la faute....
Je suis la mème encor, si ton Ame est la même
Que celle que l'Espoir aventurait au pli
De sa bannière haute, et je reste l'Emblême
Du passé qui persiste à travers ton onbli....
Que mon silence enfin soit ma seule réponse,
Si ma table de hêtre est frugale en festin,
Ma demeure s'accorde à celui qui renonce
Et qui remet ses mains aux mains de son Destin.
De Régnier houdt zich niet, evenmin als Verlaine het deed, aan de ‘Tabulatur’, door de Fransche meesterzangers vastgesteld. Naar den raad van Hans Sachs stelt hij zelf den regel en volgt dien dan. Niet afbrekend intusschen gaat hij te werk. Hij schrijft alexandrijnen zoo klassiek van vorm als men maar wenschen kan, al voelt men er de moderne ziel in trillen; Je sais de tristes eaux en qui meurent les soirs;
Des fleurs que nul n'y cueille y tombent une à une....
Het vrije vers, het vers van vier tot dat van tweemaal negen syllaben, het vers met vaag klinkende rijmen en het rijmloos vers maniëert hij met een meesterschap, dat het steeds, hoe weinig geaccentueerd het rythme ook zij, als poëzie blijft klinken: ‘de la musique avant toute chose’. Al keert dezelfde stemming herbaaldelijk in de Régnier's verzen terug, de groote rijkdom van beelden, het hooge en nobele van den toon vrijwaren hen voor eentonigheid. | |
[pagina 398]
| |
Of het nu - gelijk de Revue des deux mondes schijnt te meenen - juist op den weg ligt van ‘le grand public’ om zich uit te spreken over de vraagstukken van rythmus en rijm, die de Régnier's prosodie opwerpt, betwijfel ik. Het groote publiek, dat wil hier zeggen: het publiek dat voor poëzie voelt, zal zich, dunkt mij, het duidelijkst erover uitspreken, wanneer het er zich in 't geheel niet over uitlaat, maar zich door de nieuwigheid en gewaagdheid van rijm en rythmus niet laat weerhouden om den fieren gang, het fijn aroma van de Régnier's poëemen en het subtiel gevoel dat er uit spreekt te waardeeren. |
|