| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Coppée als dramatisch dichter. - Mme Segond-Weber. - De eerste abonnementsvoorstelling van L'OEuvre.
Ter nauwernood een eigen tooneel, en in het geheel geen eigen tooneelletterkunde rijk, maar genoodzaakt voor onze dramatische genietingen te gast te gaan bij in dit opzicht overvloediger gezegende natiën, hebben wij het recht niet bijzonder kieskeurig te wezen en doen wij het verstandigst ons met weinig tevreden te toonen. En wanneer wij dan in een zelfde maand in de gelegenheid worden gesteld, Molière, Corneille, Racine, Beaumarchais, Coppée, voor het grootste gedeelte in hun eigen taal, te genieten, is dat bijna overdaad.
Er viel, door een gelukkig toeval, in de reeks dramatische voorstellingen, waarop ik hier doel, een zekere climax waar te nemen: met Coppée werd geopend en wel met Les Jacobites, het zwakste dramatische voortbrengsel van dezen epigoon der groote Fransche tragici.
François Coppée is in de eerste plaats lyrisch, in de tweede plaats episch dichter. Wil men deze volgorde omkeeren, ik heb er niets tegen, mits men zonder tegenspraak late mijn beweren, dat hij eerst in de laatste plaats dramatisch dichter is. Daarmee wil ik niet gezegd hebben, dat ik niet in zijne drama's schoonheden van hoogen rang erken, maar in negen van de tien gevallen zijn die superieure schoonheden van lyrischen of van epischen aard, of openbaart zich zijn dramatische kracht in één enkel tooneel.
Tot zulke superieure schoonheden behooren bijv. in Severo Torelli de bekentenis van de moeder - een verhaal - en een aantal
| |
| |
lyrische motieven, o.a. in het gesprek van den ouden Torelli met Donna Pia (II. 1 het zoogenaamde couplet du cimetière), in de rol van Portia en in die van Severo zelven. Van groot dramatisch - meer nog melodramatisch - effect is in Les Jacobites het laatste gedeelte van het 3de bedrijf, waar de blinde Angus in de vrouw, die den Prins belet zijn plicht voor zijn land te vervullen en wie hij de vloek van heel Schotland toeslingert, zijn eigen kind meent te herkennen; en mooi zijn weêr enkele meer lyrische gedeelten o.a. in het 5de bedrijf, Marie's afscheid van den Prins:
Dans les pays dorés, dans les cités célèbres....
En in Pour la Couronne is het hoofdzakelijk dat ééne aangrijpende tooneel van den vadermoord, waar het geheele stuk om geschreven schijnt, dat diepen indruk maakt, en daarnaast een zeker aantal lyrische brokken, vooral in de rol van Militza, o.a. het fraaie: ‘Je t'apporte des roses’ (IV. 3), waarin men den fijngevoelenden kunstenaar herkent.
François Coppée, de dichter van den Parijschen ‘banlieue’, die ons verteld heeft van het komenijsbaasje van Montrouge, van den ‘pioupiou’ en zijn ‘payse’, van de krantenverkoopster, en die niet alleen al die kleine menschen en hun eenvoudige handelingen zoo ‘ridicuul’ niet vond, maar door de wijze waarop hij deze onderwerpen behandelde een eigen en oorspronkelijk genre schiep, is al zijn leven de vriend gebleven van de burgerluidjes, van de misdeelden, van die ‘humbles’, naar wie hij een zijner versbundels noemde, en heeft, zelf een ‘humble’ naar afkomst en neiging, zich steeds het meest aangetrokken gevoeld tot de kleinere en grootere genietingen van den kleinen burgerstand. En zoo verklaart het zich dat toen hij, half uit innerlijken aandrang, half misschien aangelokt door de materieele voordeelen, die een succès op het tooneel den Franschen schrijver waarborgt, zich tot het schrijven zette van groote tooneelstukken in vijf bedrijven, hij, na eenige mislukte proefnemingen (La guerre de cent ans, Madame de Maintenon), slaagde in die dramatische kunstsoort, waaraan de kleine burgerstand zijn hart pleegt op te halen: in het melodrama.
De dichter Coppée echter, de onovertroffen versificateur, zou zijn melodrama schrijven, niet in het zwaar en onzuiver proza van de firma Dumanoir et Dennery of van d'Anicet Bourgeois, maar in
| |
| |
zijn eigen taal, in den klassieken vorm der Fransche tragedie, en in alexandrijnsche verzen. Voor zulk een kunstsoort past geen dramatiseering van een of ander modern vraagstuk, geen fijne karakterteekening. Het is genoeg, dat een treffende tragische gebeurtenis of een aangrijpende toestand het hoofdmoment vormt, en tijd en plaats der handeling zoo gekozen worden, dat niet alleen de oogen op kleurige en schilderachtige costuums, op fraaie landschappen te gast kunnen gaan, maar dat er aanleiding bestaat om door een hevige uitbarsting van hartstochten, door verraad, moord en doodslag, de verbeelding van de menigte te treffen.
In dat opzicht is Coppée zeker niet te kort geschoten. In Severo Torelli geeft het Italië der Medici gelegenheid voor schilderachtige kleeding en de ontplooiing van door zuidelijk bloed gedreven hartstochten; in Pour la Couronne verplaatst bij ons wederom omstreeks dienzelfden tijd, de 15de eeuw, maar thans in een denkbeeldig, niet nader omschreven Balkan-land, waar de beschaving kan geacht worden op lager trap te staan en onder anderen een marteling als waartoe Constantijn wordt veroordeeld: het levend vastgeketend worden aan het standbeeld van zijn vader, ten prooi aan den hoon van het volk, verklaarbaar wordt; en indien Les Jacobites minder indruk maken dan is dit voor een groot deel wel daaraan te wijten dat er, behalve de figuur van den blinden Angus en zijn kleindochter, weinig in voorkomt, geschikt om de menigte buitengewoon te schokken of in vervoering te brengen, terwijl dat gedeelte wat niet melodramatisch gekleurd is voor een fijner gevoelend publiek weinig aantrekkelijks biedt.
Coppée heeft herhaaldelijk het geluk gehad, voor de hoofdrollen van zijne stukken in het Odéon jonge dramatische krachten te vinden, wier optreden op zich zelf reeds aan zijne ‘premières’ een bijzondere aantrekkelijkheid gaf. In Severo Torelli debuteerde in de titelrol de jonge Albert Lambert, thans aan het Théatre français verbonden; in Pour la Couronne waren het de laureaten van het Conservatoire Wanda de Boncza, een exotische schoonheid, en de jonge Jacques Fénoux, in de rollen van Militza en Constantin Bracomir. Aan de hoofdrol, Marie, in de Jacobites gaf groot relief het optreden van een jonge eerste prijs van het Conservatoire, Mlle Weber, wier type aan dat van Rachel herinnerde en in wie de dichter in zijn opdracht van het drama ‘l'aurore d'un grand talent’ meende te mogen begroeten. Sedert heeft de bekoorlijke kunste- | |
| |
nares Coppée's drama gedragen door aller landen steden. ‘Gedragen’ is het rechte woord; want ik betwijfel of bij de zeer onvoldoende vertolking van de andere rollen, bij de zeer gebrekkige mise en scène, waarmede men op deze ‘tournées Schürmann’ zich tevreden schijnt te stellen - wat was dat voor een ‘camp du Prétendant sous les murs d'Edinbourg’, dat men ons in het 2de bedrijf vertoonen dorst! -, dit op zich zelf reeds zwakke drama zich zonder haar hier en elders zou hebben kunnen staande houden.
Over de tweede Coppée-voorstelling - de Hollandsche, waar Pour la Couronne als Om de Kroon vertoond werd - zou ik, om heel veel redenen, veel liever willen zwijgen. De vertaler heeft, door, in plaats van de berijmde alexandrijnen van het oorspronkelijke, het rijmloos vijfvoetig vers te kiezen, aan Coppée's verzen alle macht en heerlijkheid ontnomen; door deze bewerking zijn zij geworden als zand en asch in den mond, droog en knarsend; van de melodie der lyrische gedeelten - ik denk o.a. aan het bevallige:
L'humble esclave n'a pas à deviner les causes
Pour lesquelles le maître a les yeux pleins de pleurs.
Elle en souffre et se taît. Je t'apporte des fleurs.
- blijft niets over. Ik weet wel, dat onze tooneelspelers die, op een paar uitzonderingen, geen verzen kunnen zeggen, van de berijmde alexandrijnen weinig terecht zouden hebben gebracht, - maar waarom dan niet liever tot een transscriptie in kleurig, lenig, krachtig proza zijn toevlucht genomen?
En de vertooning.... De ‘meer uitgelezen kring van vrienden der dramatische kunst’, op wier waardeering de Koninklijke Vereeniging, blijkens haar voor deze gelegenheid verspreide circulaire, meende te mogen rekenen, kan er moeilijk vrede mee gehad hebben. Voor den jongen held, Constantin Brancomir, een rol die een enig lichaam en een jonge stem vordert en rechtens aan Roijaards toekwam, had men Bouwmeester gekozen die, stijf in zijn bewegingen, met eenige conventioneele gestes en een minimum van schakeering in zijn zware stem onze verbeelding op een zware proef stelde. Niet gelukkiger was Mevrouw Frenkel-Bouwmeester, wie men het aan den onnatuurlijken klank van hare stem kon aanhooren, dat zij zich in de rol van de uitheemsche vorstin Bazilide niet op haar gemak
| |
| |
gevoelde: moderne maniertjes als het zenuwachtig wrijven met de hand over den rug van een sofa, en moderne mondbewegingen die deze kunstenares eigen zijn, ‘deden’ hier vrij zonderling. Mevrouw Holtrop, die voor een Oostersche schoonheid ‘le physique de l'emploi’ mist, trachtte dit vergeefs te vergoeden door declameerend gekweel, als ware zij de engel Gabriel uit Gijsbrecht van Amstel's slottooneel. Alleen Schoonhoven, de zijn vaderland verradende Brancomir, en Royaards, als de Turksche spion, waren in hun rol en op hun plaats.... De ‘meer uitgelezen kring van vrienden der dramatische kunst’ kan, met den besten wil, met zulk een vertooning niet tevreden zijn.
Na Coppée waren in den Stadsschouwburg Corneille en Racine, bij monde van Mme Segond-Weber en de haren, aan het woord. Hier had men getracht, niet door een circulaire, maar door voordeelige conditiën, aan de leden van de Alliance française en de leerlingen van inrichtingen van onderwijs geboden, de belangstelling te wekken. En zoo hebben de hoogere burgerscholieren en gymnasiasten, behalve aan Le Cid, aan de van hartstocht trillende tragedie der misdadige liefde van Phèdre voor Hippolyte hun hart kunnen ophalen.
Het groote succès was voor Phèdre waarin Mme Weber al de kracht van haar zeer te waardeeren talent ontplooide.
Wanneer een geniaal kunstenaar als Mounet Sully of een geniale kunstenares als Sarah Bernhardt in hun beste rollen voor u optreden, dan plegen zij van het eerste oogenblik van hun verschijnen af u aan te grijpen om u eerst los te laten als het scherm voor het laatst gevallen is en de nuchtere werkelijkheid u weer tot uzelven roept. En nog lang daarna hoort ge den klank van hun stem, staan u voor den geest de aangrijpendste tooneelen, die gij u voortaan niet anders kunt denken. Zoo ging het mij niet bij Mme Segond-Weber. Haar Phèdre is in de hoofdmomenten knap werk, het werk van iemand die haar métier kent en van hare groote natuurlijke gaven partij weet te trekken. Het beroemde tooneel (II. 5) waarin Phèdre, haars ondanks, er toe komt aan Hippolyte hare liefde te bekennen was vol mooie details en de climax voortreffelijk volgehouden. Van de volgende bedrijven herinner ik mij uit het gesprek met Oenone (III, 3), het treffend, angstig gefluisterd:
Je ne crains que le nom que je laisse après moi.
Pour mes tristes enfants quel affreux héritage -
| |
| |
en, na hare ontdekking dat Hippolyte Aricie liefheeft (IV. 6) de uitdrukking van jaloersche, half zinnelijke nieuwsgierigheid in de woorden:
Comment se sont ils vus? depuis quand? dans quels lieux?....
Les a-t-on vus souvent se parler, se chercher?
Dans le fond des forêts allaient-ils se cacher? -
eindelijk, in het laatste bedrijf, het slottooneel: sober en indrukwekkend. Maar daarnaast stonden gedeelten, waarbij de stroom, die mij, toeschouwer, met den kunstenaar op het tooneel hoort te verbinden, verbroken scheen. Reeds bij haar eerste optreden konden de slepende tred en de klagende stem en al de verdienstelijke bijzonderheden der vertooning mij niet den indruk geven, dat het die vrouw, verteerd door een inwendig vuur, inderdaad ernst is met haar
Soleil, je te viens voir pour la dernière fois!
en wanneer, aan het slot van datzelfde bedrijf, Panope Phèdre den dood van Thésée komt melden, hoe komt het dan dat Mme Weber blijft liggen zonder dat een spier van haar gelaat vertrekt, alsof deze geheele mededeeling haar niet aanging? Zoo telkens - ik herinner mij nog in het 3e bedrijf de matte invocatie aan Venus:
O toi qui vois la honte où je suis descendue,
Implacable Vénus, suis-je assez confondue!
- ontbreekt dat geheel opgaan in de rol, dat ‘croire que c'est arrivé’ wat ook den toeschouwer de illusie moet geven ‘dat het gebeurd is.’
Is dat een gevolg enkel van oppervlakkigheid, of ook van onmacht, van afmatting misschien? Ik weet het niet. Ik constateer den indruk, dien ik ontving, en waag het te betreuren, dat bij de groote uiterlijke gaven, waarin Mme Segond Weber zich verheugen mag (en wij met haar!), de innerlijke convictie, de ziel schijnt te ontbreken, die van de knappe tooneelspeelster eerst een groote kunstenares zou kunnen maken.
Niet op den bijval van de menigte, noch op dien van de hoogere burgerscholieren, maar op de belangstelling van een betrekkelijk klein aantal letterkundige ‘gourmets’ plegen de voorstellingen van het Théatre de l'OEuvre berekend te zijn. In den regel krijgen wij van Lugné Poe en zijn troep iets ongemeens, excentrieks, opzienbarends te zien,
| |
| |
en het succes bij zijn vertooningen was niet zelden een succès de curiosité, ‘curiosité’ in den dubbelen zin van nieuwsgierigheid en zeldzaamheid. Met diezelfde mengeling van eerbied en ‘wat-zal-'t-nou-weer-wezen?’ waarmede ‘die van de roode céphalide’ de studenten beschouwde, die ‘alevel altijd wat raars’ hebben, beschouwt menigeen Lugné Poe; en als het niet ‘wat raars’ is schijnt het in veler oogen niet goed te zijn. Dat hij voor een eerste abonnements-voorstelling met zoo iets ordinairs voor den dag durfde komen als een klucht van Molière en een komedie van Beaumarchais hebben sommigen niet best kunnen zetten. Lugné behoorde het publiek in zijn richting te leiden en te dwingen, en wanneer hij aarzelt, concessies doet, dan is het de ware Lugné Poe niet meer.
Het kan geen kwaad dat men de menschen soms aan de wenschelijkheid van er een richting en beginselen op na te houden herinnert en tegen concessies waarschuwt (al is zulk een waarschuwing op dit oogenblik in Amsterdam haast overbodig!), maar wanneer men mij vraagt of de Lugné Poe van de eerste abonnementsvoorstelling de ware Lugné Poe wel is, dan antwoord ik met Sosie:
Est l'Amphitryon où l'on dine,
- de ware Lugné Poe is de Lugné Poe die ons goede vertooningen geeft. En wanneer dan de eerste vertooning bestaat uit Le Mariage forcé en Le Barbier de Séville, twee stukken, die in ons land zelden vertoond worden en voor velen nieuw mogen heeten, dan zou ik de heeren van ‘de richting’, die Lugné hoonen om zijn concedeeren en transigeeren, wel willen verzoeken voorloopig genoegen te nemen met dezen Amphitryon, die ons althans te dineeren geeft, waar zoovele anderen ons met een leege maag naar huis zenden.
Le Mariage forcé van Molière is niets meer dan een klucht, een van die kluchten, die de directeur-tooneelschrijver, steeds gereed als hem om een vertooning gevraagd werd of een ‘ordre du Roi’ hem eene vertooning bestelde, uit de hand wist te beslaan. Om aan Lodewijk XIV de gelegenheid te geven, in besloten kring zijn vorstelijke vlugheid en elegantie te vertoonen, in andere balletten dan in die van Benserade, die tot nu toe de leverancier van dergelijke vermaken geweest was, had Molière de ‘comédie-ballet’ uitgevonden, waarvan Monsieur de Pourceaugnac, Le Bourgeois gen- | |
| |
tilhomme de meest bekende specimina zijn. Le Mariage forcé is ook zulk een comédie-ballet. Wanneer Molière's onuitputtelijke luim een half uur lang gefantaseerd heeft, eerst op een motief uit Rabelais - Panurge en Pantagruel's beroemd gesprek over de voor- en nadeelen van het huwelijk - en daarna, in de figuur van Pancrace, op zijn herinneringen aan wat hij van Aristoteles vernomen had, dien hij door zijn leermeester Gassendi als ‘un bavard’ had hooren afschilderen, volgt nagenoeg hetzelfde thema in den vorm van een ballet-pantomime, waarin de Koning de rol danste van een Egyptenaar, behoorende bij een troep toovenaars en waarzeggers.
Het ballet blijft bij de vertooningen in onzen tijd gelukkig weg: aan één Mariage forcé heeft de toeschouwer genoeg. Maar het stuk zonder ballet amuseert, wanneer het, zooals hier, door geroutineerde acteurs met geest en goeden luim vertoond wordt. De traditie vordert misschien nog meer dolle grappen, nog meer charge, en aan de vertooning van dezen eersten avond haperde nog het een en ander tengevolge van ongenoegzame voorbereiding, maar voor wie met het goede oor luisterde - niet met het oor dat Pancrace voor de ‘langues scientifiques’ bestemde, maar met dat waarin het frissche, heldere fransch weerklank vindt - viel er nog al wat te genieten.
En niet minder bij Le Barbier de Séville. Wat een overvloed van vroolijkheid, van goed humeur, van ondeugende grappen en snijdend vernuft in de vier bedrijven, waartoe het onnoozel, bijna banaal fabeltje van den ondernemenden graaf Almaviva met zijn duizendkunstenaar van een Figaro als handlanger, van den nurkschen Bartholo en zijn uitgeslapen nichtje Rosine door Beaumarchais is uitgedijd. Gaat de toestand in het sentiment over, dan is Beaumarchais van zijn tijd, dat wil zeggen: sentimenteel en breedsprakig. Maar in al het andere is hij zijn tijd vooruit. Zoo iets was er vóor den 23en Februari 1775 nog niet op de planken vertoond, en al zou men negen jaar later, in Le Mariage de Figaro, nog wat anders te hooren krijgen, wat revolutionnairders, een stuk geladen met electriciteit waarvan de taal in zou slaan en brand veroorzaken, daar was in dezen Barbier de Séville, in de manier waarop de handeling is opgezet, de draden verwikkeld zijn, en de ontknooping telkens in het verschiet wordt gesteld maar telkens weer verschoven, in de mecaniek van het werk van dezen horlogemakerszoon, iets dat men noch bij Molière, noch bij Regnard had aangetroffen. Van den vorm
| |
| |
kan men bij de blijspeldichters, die hem voorafgingen, de modellen vinden: de verliefde oude voogd Bartholo kan aan Arnolphe, Rosine aan Agnès uit de Ecole des femmes herinneren; in de figuur van Figaro zou men kunnen aanwijzen wat Beaumarchais aan Lesage's Gil Blas te danken heeft Maar al is dat niet te ontkennen - on est toujours l'enfant de quelqu'un zal Beaumarchais ons in Le mariage de Figaro bij monde van Bridoison herinneren -, al heeft Figaro ook nog tot voorvaderen de Mascarilles, de Scapins en de Sganarelles van Molière (niet den Sganaralle uit de Mariage forcé maar vooral dien uit Don Juan), hoeveel hooger staat hij niet op de maatschappelijke ladder dan deze knechts, die, kruiperig, losbandig, slecht, drinkebroers en veelvraten, er niet naar talen om hun meester naar de kroon te steken, terwijl hij....! Laat men hem zijn gang gaan, dan is hij allen te vlug en te slim af, windt allen om zijn vinger, leidt de geheele intrige, en dat zonder ooit een gemeenen streek te begaan, altijd op de hand van de jeugd en de liefde, altijd goed gehumeurd, altijd vol hoop, een lust om te zien - en te hooren. Want, laat men de sentimenteele gedeelten, waarop ik wees, voor hetgeen zij zijn, dan is op het gebied van de taal op het tooneel Beaumarchais ook weêr een vernieuwer. Zulk een vonkenschietende dialoog, slag op slag raak, soms met ‘mots d'auteur’ maar meestal met replieken en duplieken rechtstreeks uit den toestand spruitend en spuitend, zulk een lenig, geestig Fransch, in zulk een levendig rythmus, was er op het Fransche tooneel nog niet gehoord.
Zoo iets weer eens te zien vertoonen, noem ik een genot, al was het ook geen eerste-rangtroep die hier voor ons optrad, en al was er zelfs een enkele rol, de Bazile, die een meester-speler eischt en die Lugné voor zichzelven had moeten reserveeren, in verkeerde handen, zoodat twee belangrijke gedeelten: de tirade over den laster en het tooneel van het ‘Allez vous coucher, Bazile!’ niet tot haar recht kwamen. Wat echter als Bartholo door Lugné, als Figaro door Garbagny, als Rosine door Mlle Clary - met haar Greuzekopje in deze lijst goed op haar plaats - gepresteerd werd, was het aanhooren en het aankijken waard.
Ik herhaal wat ik in den aanvang zeide: wij hebben het recht niet bijzonder kieskeurig te wezen. Wij hebben het te waardeeren, dat wij in dezen uithoek van Europa, in dit vochtig en ruw klimaat, nog in de gelegenheid worden gesteld, door acteurs van verdienste, in zuiver Fransch, de meesterstukken van hun repertoire te zien ver- | |
| |
toonen. Toch zijn er, voor wie zulke vertooningen te ‘gewoon’ zijn, niet ‘apart’ genoeg, en die zich geroepen achten dat luide te verkondigen. In het Fransch argot heeten dezulken ‘des empêcheurs de danser en rond’, naar de bekende petitie van Paul Louis Courier, of nog korter: ‘des gêneurs’.
J.N. van Hall.
|
|