De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Toga en degen.X.Hoewel de zon niet meer in het zenith vlamde en de barakken reeds breede schaduwen wierpen op het heete binnenplein, gleed er af en toe nog een gloeiende ademtocht door de benting, als van een groot fornuis dat afwisselend geopend en gesloten wordt. Nog altijd heerschte de stralende blakerende middaghitte, en het was dus voor Roberts en Vermeer, die een langen rit voor zich hadden, volstrekt geene teleurstelling geweest te hooren dat Dop van geen geleide naar boord wilde weten. Misschien speelde deze overweging mede eene rol in de hartelijkheid waarmede Vermeer de ontboezeming uitte: ‘Een edel mensch, die meneer Doppers!’ ‘Door en door!’ bevestigde de kapitein, ‘en ik ben blij dat hij nog niets weet van de omwenteling hier; het zou de eerlijke, trouwe ziel te veel verdriet doen.’ ‘Dat is zeker,’ meende Roberts ‘dat die resident hem danig in het hoofd zal spoken.’ Vermeer deelde dit gevoelen. ‘Vooral,’ zeide hij, ‘als dit ook moet geschieden door dik en dun, van heb ik jou daar!’ Hij wilde de zaak als naar gewoonte in maat en rijm verder uitspinnen, toen Roberts, die zijn horlogie geraadpleegd had, hem plotseling in de rede viel met de woorden: ‘Alle duivels, Vermeer, het is de hoogste tijd voor ons!’ De aanduiding dat hij geheel en al gereed was om zijn vriend te volgen, werd door Vermeer in allegro-tempo en in de uitnoodiging gegoten, om dan maar ‘Vooruit - teruit - tuit - tuit’ te gaan. Haastig werden de glazen geledigd en de paarden voorgeroepen. ‘Eéne aanbeveling nog,’ zeide de kapitein weemoedig glimlachend, terwijl hij zijn gasten naar buiten geleidde. ‘Bedenkt | |
[pagina 190]
| |
beiden dat ik niet meer het hoofd ben; dat de onderscheiding aan dien rang verbonden hem toekomt!’ En met een hoffelijke handbeweging, wees hij in de richting, die reeds eenmaal door Roberts met den duim over den schouder was aangeduid. ‘Overigens, blijft ge uwe bevelen van mij ontvangen. En nu - tot weerziens! Kijkt goed uit onderweg en rijdt snel door!’ Hij had elk der jongelieden eene hand gereikt. Zij hielden deze vast omklemd en het was voor die handen goed dat zij zwaar en sterk gebouwd waren en de herhaalde forsche drukken konden weerstaan, waarmede de luitenants zwijgend trachtten aan te vullen, wat zij niet zeggen konden maar wat des te duidelijker uit hunne oogen sprak. Een vlug opstijgen; een haastig terechtrukken in den zadel; een kort geklapper van hoeven, en weg waren ze. De kapitein klom op het banket der borstwering vanwaar hij den galoppeerenden gestalten nog een groet toezond, voor dat ze in den donkeren boschrand verdwenen.
Met eene oneindige leegte in het hart, bleef de kapitein naar den boschrand staren, die, scherp tegen het avondrood afgeteekend, meer en meer tot eene reusachtig donkere massa samensmolt, vol van stille en sombere majesteit. Het besef dat ook de laatste kans verloren was, om den resident het heillooze van zijn toeleg te doen inzien, dat de ontruiming van het gewonnen gebied niet meer verhinderd kon worden en dat het onherroepelijke vonnis geveld was, hetwelk de vrucht van jaren zwoegens en strijdens met schromelijke lichtvaardigheid prijs gaf en vernietigde, vervulde hem met eene stille wanhoop, met een doffen angst, gepaard aan eene opwelling van woede tegen de scheppers en de voorstanders der onzalige vredesfictie. Aan zich zelven dacht hij daarbij niet meer. De jarenlange gewoonte aan het looden juk der lijdelijke gehoorzaamheid en der militaire dienstbaarheid, de strenge school van eer- en plichtgevoel, van geduldige resignatie en zelfverloochening, hadden het karakter van dezen man reeds te zeer gelouterd dan dat in het thans zoo fel bewogen gemoed ook slechts eene enkele snaar van eigenbelang konde trillen, - hadden hem reeds te hoog geplaatst, dan dat er bitterheid over bedrogen baatzucht kon liggen in zijne verkropte verontwaardiging, en in de kramp- | |
[pagina 191]
| |
achtige greep waarmede hij gras en wortel uit de borstwering rukte en in zijne breede vuist verfrommelde. Neen, hij treurde niet om een verwoesten droom van eigen grootheid of roem, maar om den ondergang der schoone verwachtingen die hij voor zijn land had gekoesterd, om den blaam, geworpen op dat wat hem het hoogste en het heiligste was: de eer van de vlag. In de verhevenheid zijner smart was hij zich zelven niet eens meer bewust dat hem een grievend onrecht was aangedaan, niet eens bewust welke antieke grootheid van ziel er stak in mannen van zijn slag, die met bescheidene en stille toewijding, zonder opgemerkt te willen worden, zonder aanspraak te maken op eenige aardsche of hemelsche belooning, zelfs niet op eene martelaarskroon, de zwaarste offers brengen, die een mensch brengen kan: het recht van zich zelf te zijn en het eigene leven. Eene onzichtbare hand doorbladerde voor hem het boek zijner lotwisselingen en deed gestalten en tooneelen aan zijn geest voorbijtrekken, die een ongewonen glimp van smartelijke herinnering hadden behouden. Hij zag zich zelven als ouderloozen knaap terug in het huis van zijn pleegvader en in gezelschap van de kleine Marie, het eenig kind, de oogappel en de trots van den rijken koopman. Als jongeling ontwaakte hij in eene wereld, die door de tegenwoordigheid zijner jeugdige gezellin, als door eene geheimzinnige openbaring, tot een hemel werd. Maar reeds aan den ingang van dit Eden zag hij zich door eene ruwe stem teruggedreven die hem, den onbemiddelden wees, van het besef wist te doordringen dat eene niet te dempen kloof hem van de rijke erfdochter scheidde. Hij had zijne opkomende liefde met geweld onderdrukt; de dankbaarheid tegenover zijn weldoener, de rechtschapenheid en de eer lieten hem geene andere keus. Dit was de eerste bittere kelk van lijdelijke gehoorzaamheid, van zwijgend berusten en afstand doen. Hij zag zich zelven na eene lange scheiding in dat huis terugkeeren als officier: een vroeg ernstig, bijna eenzelvig man; hij zag zich plotseling op nieuw tegenover de schoone Marie en voor de verzoeking geplaatst die hij meende overwonnen te hebben. En andermaal stond de Engel met het vlammenzwaard voor zijn paradijs om hem te waarschuwen dat hij zijne eer zoude bezoedelen, door eene zoo diepe teug uit den geluksbeker, die hem gereikt werd. | |
[pagina 192]
| |
O nog lang, lang naderhand voelde hij het zachte beven van hare hand op zijn arm, zoo plechtig als ware het het sidderen van een engelenvleugel geweest en zag hij dat gezichtje voor hem oprijzen met de uitdrukking van dat oogenblik: half verwonderd, half verwijtend. O nog lang, lang naderhand zag hij dien blik in den droeven glimlach overgaan, waarmede zij hem verzekerde dat hare liefste wenschen voor zijn geluk en voorspoed met hem gingen, waarmede zij hem vaarwel zeide met den naam van Broeder, - en verdween. Hij had vergetelheid gezocht in emotiën en gevaren, had zich meer en meer overgegeven aan de bekoring die er voor zoovele naturen ligt in het staal van den degen en in den glans van den oorlog en was in zijn beroep opgegaan met eene tot het uiterste gedrevene toewijding. En toch moest het daar zijn, te midden van het krijgsrumoer dat zij hem opnieuw verscheen; dat de gansche droom van liefde en zaligheid weer voor hem oprees, met de onbarmhartige schoonheid van het voor altijd verlorene en met de overweldigende duidelijkheid van het noodelooze zijner opoffering. Want de schitterende verschijning, die hem daar plotseling voor oogen trad, als het ideaal van eene soldatenvrouw naar zijn hart, die elegante amazone, fier te paard, die hij maar al te wel herkende - zij was tòch de levensgezellin van een onbemiddeld officier geworden en volgde zelfs haren man in het veld! Van dat bange uur af had hij met nog meer nauwgezetheid, met nog meer ijver en stille berusting aan de beslommeringen van zijn werkkring zich overgegeven en in den kruitdamp een bedwelmingsmiddel gezocht, totdat hij de pijn niet meer voelde. Als aan een reddend anker had hij zich vastgeklemd aan de taak, die op zijne schouders rustte en had hij onafgewend den blik gericht gehouden op het schoone doel, dat hij voor de eer van zijn land nastreefde, één en al plichtgevoel, één en al toewijding, één en al zelfverloochening! - En ook dat was nu een ijdele droom! - Afstand doen! Altijd afstand doen! Eene kermende zucht ontwrong zich aan zijne borst. Verschrikt richtte hij zich op, want nu eerst bemerkte hij, dat hij met beide ellebogen op de borstwering leunde en het hoofd in de handen had laten zakken. | |
[pagina 193]
| |
Het was doodstil om hem heen, het groote zwijgen der zwaarmoedige schemerstonde scheen nog dieper en nadrukkelijker geworden te zijn, nu men niets anders hoorde dan het eentonig suizend geritsel der strandpalmen en het zacht gemurmel van den oceaan. De steeds zwarter en spookachtiger wordende woudrand, de onweerstaanbare melancholie van het wegstervend licht en leven, en de lange met snelle schreden op hem toekomende schaduwen, wekten een somberen weerklank op in zijn gemoed, als waren het even zoovele geheimzinuige voorteekenen van naderende onheilen. Hij moest er aan denken, hoe spoedig misschien de vijand zich de intrekking der posten zoude ten nutte maken om naar de kust door te dringen; hoeveel bloed er nutteloos zou worden vergoten. Hij moest er aan denken, hoe nu alles anders zou worden en hoe spoedig wellicht de schoone jonge amazone, die nooit en nimmer mocht weten, wat er in hem was omgegaan, op dezelfde plek zou staan waar hij nu stond, en hoe die heerlijke roode lucht daarboven dan misschien eene afspiegeling zoude zijn van vuurgloed en aschhoopen, van dood en verwoesting. Hij moest denken aan zijne volslagen machteloosheid om de gevaren te bezweren, die hij in aantocht wist en waarvan hij reeds de doffe aankondiging meende te hooren in de verre kanonschoten, die op dit oogenblik de lucht doortrilden en die zijn onversaagd hart plotseling met onverklaarbaren schrik vervulden. Allerlei sombere visioenen verrezen voor zijn geest, vermengd met de droombeelden van dat wat had kunnen zijn en niet was, en in den bitteren weemoed, die hem overstelpte, ontsnapte hem andermaal de droeve verzuchting: ‘Afstand doen! Altijd afstand doen!’ | |
XI.Van alle schadelijke begrippen welke nog in het staatkundig en openbaar leven in Indië voortwoekeren, van alle giftige plantjes, die in de tropische broeikasatmosfeer welig tieren, zijn er weinige wier werking zoo noodlottig is en die zooveel onheil hebben gesticht als de door het gouvernement zelf gekweekte verwarring en dooreenmenging van burgerlijk en militair gezag, | |
[pagina 194]
| |
en zelfs het stellen van het eerste boven het laatste, in streken waar het zwaard nog aan het woord is. Het is de door overschatting van het civiel element, door verkeerd inzicht en antimilitarisme geteelde twistappel, die reeds in vredestijd op den vruchtbaren bodem van onjuist verdeelde bevoegdheden opschiet. Menig onheil is dan ook voortgesproten uit deze wrijvingen tusschen burgerlijke en militaire autoriteiten, menige veelbelovende carrière is vernietigd geworden door die onzalige conflicten, die in den gepensioneerden kring van elke goedkoope Nederlandsche provinciestad hunne slachtoffers hebben en waarvan in elke Kamerzitting tal van klachtadressen luide getuigen. Als zaadkorrels der oneenigheid die overal gezaaid liggen, geven deze kwestiën, waar zij ontkiemen, aanleiding tot eindeloos geschrijf en gewrijf, waarbij eerst de betrokken partijen, dan de ter zake gehoorde chefs en eindelijk de van advies dienende autoriteiten er op uit schijnen te zijn om elkander over glibberige antecedenten te doen tuimelen, door zinledige formaliteiten te sleuren en tegen muren van woorden op te jagen, en die, al hadden zij elk voor zich even veel gelijk als zij te zamen genomen dit zouden hebben, ten slotte toch niets anders bereiken dan het vicieuse systeem andermaal te doen zegevieren en nog vaster op zijn troon te bevestigen. Deze verderfelijke vrucht is het, die de tot eenzelfde taak geroepen zonen van eenzelfde vaderland tegen elkander in het harnas jaagt en een samenwerken voor de goede zaak meestal illusoir maakt, die telkens opnieuw ergernis wekt, kwaad bloed zet en haat en vijandschap zaait. Het is eene bekende zaak, dat geen officier en geen ambtenaar over een dezer kwestiën vijf minuten samen kunnen praten, zonder het op alle punten oneens te worden of zonder dat een van beiden, met een medelijdend schouderophalen voor de geestelijke bekrompenheid van den ander, plotseling naar den welstand van mevrouw begint te informeeren. Al dit heillooze geharrewar, al dit gehaspel, al deze conflicten met hunne treurige, voor het prestige van den staat zoo noodlottige gevolgen, vloeien uit geen andere bron, worden door niets anders geinspireerd en hebben geen anderen grond dan de onberedeneerd toegepaste en door de ambtenaarswereld als een Evangelie hoog gehouden leus: Cedant arma togae! Dat de resident als hoogepriester van zulk eene leer het | |
[pagina 195]
| |
bestaan van andere inzichten of meeningen, zoo niet als eene onmogelijkheid, dan toch als eene onbegrijpelijke dwaasheid beschouwde, zal wel geene verwondering baren. Het was dan ook van hem niet te verwachten, dat hij eenig begrip of medegevoel zou koesteren, voor de ontzettende zelfverloochening die hij van den kapitein kwam vorderen. Hij vond hem enkel een flink sabreur, en die menschen moesten er ook zijn; daarbij een ontzettenden pruttelaar, maar die toch verstandig genoeg was om hem, den civielen bestuurder, te geven wat hem toekwam. Over het algemeen een geschikt subaltern-officier, wiens militaire stroefheid zich zeer wel met zijne eigene voorname deftigheid verdroeg. Betrekkelijk zijne verhouding tot den kapitein ging de resident van de volgende gezichtspunten uit: dat het van zelf sprak, dat het ondergeschikt zijn aan een ambtenaar van zijn rang, aan eene autoriteit, die ten alle tijde voorbestemd en gerechtigd was de oorlogen te doen beginnen en te doen eindigen, streelend en vereerend voor elk man van gezond verstand moest wezen; dat het vooruitzicht en de hoop, zich onder zulk een chef te onderscheiden niet missen kon de borst van den onverschilligsten landsdienaar met trots te vervullen; dat hij den kapitein steeds met de meeste beleefdheid behandelde, bijna zelfs als een majoor; dat de kapitein derhalve vereerd en gestreeld moest zijn, en dat het eenvoudig onmogelijk was, dat de kapitein zich niet vereerd of niet gestreeld zou gevoelen. Door deze en dergelijke beschouwingen waren de zelfgenoegzaamheid en het vertrouwen van den resident zoodanig toegenomen, dat hij gevoelde daarvan wel een beetje te kunnen missen tot laving en sterking van den braven kommandant die juist voor de zooveelste maal op het residentsbureau verscheen om van zijne bezorgdheid omtrent den algemeenen toestand te doen blijken. Hij zette dus zijn residentspet op, dook iets dieper in zijne boordjes en zeide, boordevol zalving: ‘Ik dacht daar juist aan u, mijn waarde kapitein. Neem plaats en maak het u gemakkelijk.’ De zorgvolle blik, dien de binnenkomende officier op den bestuurder wierp, de inspanning en de afgetrokkenheid die uit zijn gelaat spraken, vormden een wonderlijk kontrast met de kalme tevredenheid van den deftigen hoofdambtenaar. | |
[pagina 196]
| |
‘Ik ben gekomen...’ begon de kapitein, maar de resident stuitte hem met eene handbeweging en met de woorden: ‘Voor gij spreekt, kapitein, moet ik u de verblijdende mededeeling doen, dat wij eene groote schrede voorwaarts hebben gedaan, en een bepaald gunstigen staat van zaken zijn ingetreden.’ Den verwonderd vragenden blik van den kapitein met een veelbelovend hoofdknikken beantwoordende, vervolgde de spreker: ‘De bevolking schijnt de molesten van de zijde der kwaadwilligen moede te zijn, zij heeft verklaard, dezen te zullen verdrijven, indien haar slechts de noodige wapenen daartoe uit 's lands magazijnen worden verstrekt. Natuurlijk,’ voegde de resident er met een knipoogje van slimheid aan toe, ‘heb ik mij deze gunstige stemming terstond ten nutte gemaakt. Ik heb dus aan Toekoe Addar een vijfentwintig-tal geweren met bijbehoorende munitie doen uitreiken, een maatregel, waar ik mij veel van voorstel en u ongetwijfeld evenzeer!’ Dit scheen de kapitein dan ook te doen, maar in geheel tegenovergestelden zin, zooals de uitdrukking van schrik en verontwaardiging op zijn gelaat genoegzaam aantoonde. ‘W - at?’ vroeg hij geheel ontsteld. ‘U heeft dien menschen, die ik uit voorzorg ontwapend heb, onze achterladers in handen gegeven?’ Hij was onwillekeurig eene schrede teruggetreden, alsof hij ruimte noodig had om diep adem te halen, zijne reusachtige gestalte eens goed uit te zetten en den resident met groote oogen aan te staren. ‘Als u zoo goed wilt zijn van te gaan zitten,’ hernam de resident, zich klein gevoelende in de groote schaduw, ‘zullen wij, denk ik, beter van gedachten kunnen wisselen,’ bij welke woorden hij nogmaals uitnoodigend naar den stoel wees. De breede gestalte verkleinde zijne schaduw en nam plaats, de oogen onafgewend op den civielen bestuurder gericht. Hij begon bang te worden voor dien man, eene zekere vrees bekroop hem, dat hij het vermogen miste om hem te beoordeelen. ‘Ik begrijp niet,’ sprak de resident op afgemeten toon, ‘hoe of u iets verontrustends kunt zien in een feit, dat zóó sterk voor de vredelievende gezindheid der bevolking pleit, als deze wensch, zich tegen de oorlogspartij te wapenen!’ ‘Mooi zoo!’ barstte de kapitein ironisch uit, ‘maar als ik u zeg, resident, dat er geene vredelievende bevolking meer bestaat; dat de hoofden, die u dit wijsmaken, en het troepje landloopers, | |
[pagina 197]
| |
dat voor gevolg en bevriende bevolking tevens speelt, een hoop uilskuikens en schavuiten zijn; dat die geweren den vijand ten goede komen; dat...’ - ‘Dan meneer!’ viel de resident hem met ontzagwekkende stem in de rede ‘zou het misschien aanbeveling verdienen mijne handelingen kortweg landverraad te noemen! Weet, dat ik mij te houden heb aan mijne instructiën, dat ik mij richt naar God en mijn geweten!’ ‘Met groote woorden of met de Voorzienigheid in het aangezicht te vliegen, zijn wij niet gered!’ antwoordde de kapitein. ‘Genoeg meneer!’ riep de resident met gloeiende oogen en bevende lippen, terwijl hij met de vlakke hand op de tafel sloeg. ‘Wijt het niet aan mij, wanneer uwe kortzichtigheid en aanhoudende oppositie u tot uw ongeluk worden!’ ‘Het zij zoo!’ sprak de kapitein na een oogenblik stilte. ‘Ik zal het afwachten.’ Er lag een heesche klank in zijne stem, toen hij hortend en zich met moeite bedwingend vervolgde: ‘En toch moest u het reeds lang begrepen hebben, dat het slechts plichtgevoel is, dat mij in opstand brengt. Ik strijd immers niet voor mijne illusiën, ik...’ maar hier steeg weer iets met geweld in zijne keel en de zin bleef onvoltooid. ‘U heeft niet te strijden, meneer!’ zei de resident op ijskouden toon; ‘dat doe ik!’ ‘Dat - doe - ik,’ mompelde de kapitein peinzend en met een afgetrokken blik den spreker aanziende, ‘dat - doe - ik.’ ‘In den zin van besturen altijd,’ voegde de resident er aan toe. ‘Van - besturen - altijd,’ herhaalde de kapitein op dezelfde werktuigelijke wijze. ‘Goed!’ barstte hij plotseling uit, alsof hij nu eerst den zin dier woorden begreep, ‘maar dat bestuur, zooals het door u wordt opgevat, heeft hier nog geen recht van bestaan! Hier is alles nog in verzet, hier heeft zich nog niemand feitelijk aan ons bestuur onderworpen, en daarom was ik hier geplaatst om oorlog te voeren totdat dit geschiedt. Of - als dit niet zoo is - als ik mij mocht vergissen, wat doet men mij dan nog hier te laten! - Zie nu eens resident,’ vervolgde hij op een toon van gemoedelijke overreding, ‘gij zelf hebt gewezen op het cedant arma togae niet waar? Dat sluit toch in zich, dat waar de toga komt, de degen heeft | |
[pagina 198]
| |
afgedaan, een vroeger ingrijpen van de toga of een gelijktijdig optreden van beiden is daarmede onvereenigbaar. Welnu, als dat zoo is, dan moet het toch verkeerd zijn, de toga aan het werk te zetten, daar waar de degen nog het woord heeft, is het niet?’ Dat viel niet te ontkennen: het wàs verkeerd. Zelfs de zoo gevatte en welbespraakte hoofdambtenaar wist niet wat hierop te antwoorden en zat over zijne gestevene das heen, bedremmeld de twee groote handen aan te staren, die zich in den ijver van het betoog geopend aan hem gepresenteerd hadden. ‘En als dat verkeerd is,’ vervolgde de kapitein, meer en meer in vuur gerakende, ‘welken naam moet men dan geven aan den toestand, dien wij tegemoet gaan, als wij over drie weken - en dat gebeurt zoo zeker als er een God is - door den vijand ingesloten zijn? Hoe zullen toga en degen dan tegenover het land optreden? Ik zal het u zeggen: ik gooi er bommen in en gij vredesproklamaties! Kan men iets krankzinnigers bedenken?’ ‘Bedaar meneer!’ zeide de resident, de uitgestrekte hand kalmeerend op en neer bewegende, ‘uw pessimisme speelt u parten. Wat er ook kome, wij zullen tegenover het land naar plicht en geweten handelen, denk ik.’ ‘Dat heb ik ook bedoeld. Ieder zijn plicht: ik gooi er bommen in en gij...’ Maar hier werd de spreker door den resident gestuit met de woorden: ‘Pardon, u vergist u schromelijk! Wat hier gedaan zal worden, ook van militaire zijde, staat alleen ter beoordeeling van den vertegenwoordiger van Zijne Excellentie den Opperlandvoogd, in casu, mijn persoon! Bovendien, de pacificatiemiddelen van mijn bestuursprogramma zullen mij in staat stellen de bevolking te begiftigen (de kapitein had zijne vlag aan den mast gespijkerd en herhaalde: “met bommen en vredesproklamaties,” maar hij lette er niet op) met een geregeld en naar de eischen des tijds ingericht bestuur.’ ‘Zoo waar ons God helpe!’ zeide de kommandant opstaande, ‘het zal komen gelijk ik voorspeld heb!’ De resident rees insgelijks van zijn zetel op en sprak op stroeven diensttoon: ‘Zooals ik u heb doen weten, meneer, wensch ik de regeering morgen te kunnen melden, dat de concentratie der troepen aan | |
[pagina 199]
| |
de kust, en de - hoe heet het ook weer - ontmanteling der posten een voldongen feit is.’ ‘De retraite der bezettingen begint morgen vroeg,’ antwoordde de kapitein. ‘De poppen kunnen dus aan het dansen gaan.’ Recht als eene kaars en met gestrengen blik aan het adres der dansende poppen, sprak de resident: ‘Heeft u nog iets te vragen?’ ‘Neen, resident, nu niet meer!’ Beide mannen bogen, de resident alleen maar met een intrekken van zijn onderkin en met een koud neerslaan zijner wimpers; de kapitein met een kort afgemeten hoofdknik en hoog opgedraaide gevaarsignalen. De grimmige kommandant stond in den gloeienden zonneschijn eer hij het wist. De resident echter leunde in zijne stijve houding in zijn stoel achterover en knipoogde tegen de zoldering. | |
XII.De breede strook alluviaalterrein die de kust omzoomde en in welks hoogopgaand geboomte de kampongs verscholen lagen, strekte zich niet tot het gebergte uit, maar liet tusschen zich en de eerste heuvelklingen eene vruchtbare vlakte vrij. In den uitersten rand van den begroeiden gordel, en zoowel dezen als het opene gebied beheerschende, lagen de twee fortjes, die onder kommando der luitenants Roberts en Vermeer de voorpostenlinie uitmaakten. Van uit de bentings had men een heerlijk vergezicht op de schoone vlakte van rijstvelden eu tuinen; de zwervende blik kon hier naar hartelust weiden in de doorschijnende diepten en purperen verten van het prachtige tafereel. De schaakvormig ingedeelde, in teeder groen prijkende sawahs, die zich met hare deels droge, deels natte en in het zonlicht glinsterende vierkanten, in steeds meer samendringende lijnen, en steeds kleiner wordende vakjes, tot aan de verre heuvels uitstrekten en zelfs terrasgewijze daartegen opkropen, hunne zee van geelgroene halmen, als levend goud, met den luchtstroom meegolvende; de dichte woudranden waarover plechtige schaduwen heengleden; de als eilandjes in de vlakte verspreid liggende boschjes, groengepluimd door de daaruit oprijzende palmenkro | |
[pagina 200]
| |
nen, en de stralende zonnegloed die de tallooze kleurschakeeringen van het landschap in bijna onwaarschijnlijke pracht en glans deed schitteren - dat alles leverde een schouwspel op, dat uren lang den blik kon boeien. Het gansche tooneel scheen vrede en welvaart te ademen, alleen de zonderlinge stilte daarin en de afwezigheid van alle leven of bedrijvigheid had iets drukkends en geheimzinnigs dat als een valsche toon in de schoone schilderij gevoeld werd. Niemand bekommerde zich om den oogst, die in de regenvlagen van den doorbrekenden west-moesson lag te rotten, niemand waagde zich meer op het onveilige terrein, waar hem uit onzichtbare verten de dood kon worden toegezonden; alleen groote vogelscharen zwierden af en aan over de rijpe halmen om zich als tafelschuimers aan den gedekten disch neer te laten. Het is vier uur in den ochtend. Nog liggen de nachtschaduwen zwaar op bosch en veld, alleen in het Oosten siddert een flauw schijnsel achter de zwarte silhouetten der palmenkruinen, een grijze streep, die spoedig wit, dan geel en eindelijk gloeiend rood wordt - maar dit alles is nog ver af. In de door zwaar geboomte belommerde benting van den luitenant Roberts heerscht nog volkomen duisternis. Eene korte bedrijvigheid onderbreekt het nachtelijk zwijgen, en vóór nog de grauwe morgenschemering begonnen is de voorwerpen van elkander te scheiden, staat reeds de kleine bezetting voor den afmarsch aangetreden. Een sergeant houdt bij het licht van een in den geweerloop gestoken kaarsje appèl, zijne eentonige stem en nu en dan een dof gemompel is het eenige dat men hoort. Geen spoor van de vroolijke opgewektheid, die zulk een vroeg uitrukken steeds placht te begeleiden, geen zweem ook van die stille, voorzichtige drukte, welke het kenmerk is van eene krijgszuchtige onderneming. Niets van dien aard. Wanneer men al iets hoort, is het een half onderdrukte vloek of eene onverholen ontboezeming van bittere ergernis. Het denkbeeld dat zij terug moeten trekken, den post moeten ontruimen en zonder slag of stoot moeten wijken voor een vijand, dien zij reeds onder den voet hadden, vervult de soldaten met een geest van mokkende oproerigheid. De vermaningen van den sergeant: toch uit te scheiden met dat gemopper dat toch niets geeft, hebben weinig uitwerking op de pruttelaars; zij blijven ook onder het appèl brommen als gemuilbande bulhonden, | |
[pagina 201]
| |
en geven hem antwoorden die veel op een knauw gelijken. De schemering met haar bleeken gloed, breidt zich uit over de vlakte en doet de duisternis in de wouden terugwijken. En nu komt uit de geheimnisvolle verte het ruischen van den morgenwind, vergezeld van stemgegons en het rhytmisch gedruisch van kleppend ledergoed als van eenen marcheerenden troep. Het is de afdeeling van Vermeer, die zijn post reeds ontruimd heeft, om zich hier volgens afspraak met Roberts te vereenigen. De stille opmarsch en opstelling van dit detachement buiten de poort van de benting, het onderdrukt gemompel, dat van daarbinnen hoorbaar wordt, de half luide kommando's en het kletteren van geweerkolven op den grond, dat alles heeft iets over zich dat Vermeer onwillekeurig aan eene begrafenisplechtigheid doet denken. Het is dan ook onder een zacht gefloten treurmarsch, dien hij met veel gevoel voordraagt, dat hij van zijn paard stijgt en de barrière binnentreedt om zijn kameraad te begroeten. Hoewel het reeds bijna volkomen dag is, blijft de duisternis nog toeven onder de dichte kruinen van het woud waardoor de terugtochtsweg der kolonne leidt. Deze omstandigheid en de weerzin van Roberts om als een dief in den nacht weg te sluipen, zooals hij aan zijn vriend mededeelt, doen beide officieren nog eenige oogenblikken langs de borstwering wandelen en hunne marschroute bespreken. Drie gezadelde paarden, waarvan een met een dameszadel, worden op het binnenplein heen en weer geleid. Plotseling vallen er een paar schoten op de benting, en hoort men het fluiten der kogels door de lucht. Niemand neemt notitie van dezen dagelijkschen morgengroet des vijands, alleen Roberts werpt onwillekeurig een bezorgden blik naar buiten, die aan zijn kameraad niet ontgaat. ‘Hadt ge niet beter gedaan met haar vooruit te zenden?’ vraagt Vermeer op onderdrukten toon, ‘het geschuttransport en de goederen zijn onaangevochten op het strand aangekomen.’ Roberts glimlacht eenigszins gedwongen, terwijl hij antwoordt: ‘En het kontrakt dan? - Maar ge kunt gelijk hebben,’ voegt hij er ernstig wordend aan toe, ‘het is misschien verkeerd een geliefd wezen toe te staan al onze gevaren te deelen, alleen - ik heb er niet aan gedacht, dat wij op den | |
[pagina 202]
| |
terugtocht konden worden aangevallen en ik geloof het nog niet!’ ‘Ik ook niet’, zegt Vermeer. ‘Want hoewel de hoofden geen zier te vertrouwen zijn, toch zullen zij zich wel tweemaal bedenken, vóórdat zij eene kolonne van zestig man - molesteeren, zooals de resident zich gelieft uit te drukken. Maar kijk - daar zijn ze zelf, de oude Toekoe Blang voorop, zeker om afscheid te nemen.’ Begeleid door den korporaal van de wacht, treden twee Atjehers op Roberts toe en brengen hem hun groet, door eerbiedig met hunne vingertoppen den zoom van zijne uniformjas aan te raken. De door Vermeer als Toekoe Blang aangeduide is een bejaard man van gebogene gestalte en met zilvergrijze haren, die wegens hoogen ouderdom is ontheven geworden van de verplichting in de hoofdvestiging aan het strand te verschijnen. De ander, nog een jongeling, heeft een stug en stuursch uiterlijk, dat den stempel draagt van lage hartstochten en van uitspattingen van allerlei aard. ‘Goeden dag, Toekoe Blang! goedendag, Toekoe Nim!’ zegt Roberts, den eersten de hand gevende en den jongen Atjeher een hoofdknik toewerpende, ‘het is zeer oplettend van u beiden om nog eens te verschijnen.’ ‘Het is mijn plicht, heer, als onderdaan van het Gouvernement,’ antwoordt de oude man met zachte stem. ‘Laat geen ongeduld opwellen in uw gemoed, heer, als ik u mededeel dat mijne lieden diep bedroefd zijn over wat zij thans zien gebeuren. Als gij met de kompanie vertrekt, heer, zullen zij door hunne vijandelijke landslieden gedwongen worden gemeene zaak met hen te maken.’ Het is een hard gelag voor den dapperen, de eer van zijn land zoo hoog stellenden officier, met diplomatische spitsvondigheden te moeten antwoorden op de eenvoudige maar verpletterende logika van het grijze hoofd, te moeten verwijzen naar de bescherming van politiesoldaten, waaraan hij zelf niet gelooft en die zich bovendien niet eens laten zien. De oude man schijnt er meer van te begrijpen dan Roberts lief is. Er ligt iets als medegevoel voor den jongen officier in den bijna glansloozen blik van Toekoe Blang, nu hij zegt te willen hopen dat die soldaten van de politie de beloften van den heer officier geene schande zullen aandoen en dat hij die toezeggingen aan zijne onderhebbenden zal overbrengen. Daarop treedt hij | |
[pagina 203]
| |
groetend terug om zich naar de poort te begeven waar zijne volgelingen den uitslag der onderhandelingen afwachten. Toekoe Nim scheen slechts gewacht te hebben tot het bezadigde hoofd zich verwijderd had, om nu met een schamperen lach en op aanmatigenden toon het woord te nemen. ‘Toekoe Blaug, heer!’ zegt hij, ‘is een afgeleefd grijsaard, met veel te krommen rug en een uitgedroogd hart, hij heeft geen invloed en weet zeer goed, dat ik meer recht heb dan hij, om voor het volk op te komen. Ik zou zijn opvolger worden als hij sterft, want men heeft mij liever dan hem. Maar als de kompanie weggaat, wie zal mij dan tot zijn opvolger maken? Moet ik niet gegriefd zijn te ontdekken, dat de groote heer aan de kust niets om mij geeft, en mij liever tot vijand heeft dan tot vriend? Wat moet het beteekenen, dat de kompanie ons eerst verbiedt wapens in de kampongs te hebben, en ons dan aan ons lot overlaat?’ Vermeer komt hier zijn kameraad ter hulp door hem toe te fluisteren: ‘Laat je niet overbluffen, ik weet uit spionnenberichten, dat hij, trots het verbod, vijftig geweren heeft binnengesmokkeld, en dus volstrekt niet op genade of ongenade aan den vijand is overgeleverd. Het is zelfs de vraag, tegen wien die wapens bestemd waren te worden gebruikt.’ Dit bericht, hoewel een nieuw gevaar onthullende, is echter zoo geeigend om aan den onzaligen terugtocht het odium te ontnemen van weerloozen aan de wraak hunner vijanden te hebben overgeleverd, dat Roberts zich aanmerkelijk verlicht gevoelt. Het is dan ook met zekere ironische genoegdoening, dat hij het hoofd de woorden toevoegt: ‘In elk geval, Toekoe, zult ge wel niet geslacht worden door uwe landslieden; de kraaien pikken elkander de oogen niet uit vooral als de eene partij zoo goed gewapend is, als gij dit zijt.’ ‘Hoe kan u zoo iets veronderstellen, heer!’ protesteert de Atjeher, hoewel veel minder zeker dan te voren, ‘daar het houden van vuurwapenen ons verboden is!’ ‘Ik veronderstel niets, Toekoe!’ roept Roberts op gestrengen toon, verheugd van nu ook eens een troef te kunnen uitspelen. ‘Ik weet het zeker, en wat meer is, ik ken zelfs het aantal uwer geweren!’ ‘Welnu!’ antwoordt de Atjeher met brutale gelatenheid, ‘als dat zoo is, als mijne lieden zich heimelijk gewapend hebben, | |
[pagina 204]
| |
gelijk de heeren meenen, dan heb ik immers nog meer redenen om bezorgd te zijn voor de houding van het teleurgestelde volk!’ ‘De hondsvot!’ bromt Vermeer, ‘het is alsof de kerel weet, dat het ons verboden is hem als gijzelaar voor een ongestoorden aftocht mee te nemen. Nu komt hij er openlijk voor uit dat ons misschien verraad wacht. Is het niet om zijn geduld te verliezen?’ - ‘Integendeel,’ antwoordt Roberts met een verruimd hart, ‘ik ben er zelfs blij om, nu zijn we tenminste eenigzins quitte. Laat ze maar opkomen, oude jongen!’ zegt hij, zijn kameraad op den schouder kloppende, ‘laat ze maar opkomen, ze zullen zien, dat ze met geene juffertjes te doen hebben!’ Nauwelijks heeft hij deze woorden gesproken, of eene beweging van schrik vaart hem door de leden, terwijl hij Vermeer met een blik vol geheimen zielsangst aanziet. Een kristalheldere lach, dien hij maar al te goed kende, had door de lucht getrild. Er onstaat eene golving in de lijn der aangetreden troepen, alle hoofden wenden zich naar het officierslogies en de woorden: Het amazoontje! - zweven als een gemompel van blijde verrassing langs de gelederen. ‘Stil!’ fluistert Roberts zijn vriend toe. ‘Laat Marie niets merken. Daar komt ze...!’ Zij kwam. Eene jonge dame met een echt indisch, maar tevens frisch en guitig gezichtje, waarvan het uitdagend wipneusje, de zich tot kuiltjes verdiepende mondhoeken en de krachtig gevormde ronde kin iets stouts en energieks hebben, dat echter geheel overstraald wordt door de liefderijke zachtheid der groote donkere oogen en der zwarte, waaiervormige wimpers. Een helmhoed, zooals de officieren dien dragen, tooit de weelderige lokken, een donkerblauw rijkleed van lichte stof omsluit de ranke gestalte, die met vluggen tred en met een schaterlach op de lippen te voorschijn treedt. Het voorwerp harer vroolijkheid is eene met pakjes en bundels beladene baboe, die haar op den voet volgt, een reeds bejaard en gerimpeld besje, wier uitgedroogd wezen van jarenlange toewijding en verknochtheid aan hare meesteresse spreekt. Het groteske uiterlijk van dit oudje is dan ook wel geeigend om onweerstaanbaren lachlust op te wekken, daar zij behalve hare lasten en vrachten, nog een klewang in haar gordel, een soldatenmuts op het hoofd en een lange lans in | |
[pagina 205]
| |
de hand draagt, welk laatste voorwerp maar niet mee naar buiten wil komen en hardnekkig achter deuren en kozijnen steken blijft. Aller oogen zijn op het amazoontje gericht. Het zijn blikken van bewondering en opgetogenheid, die duidelijk aantoonen, dat de soldaten grootsch zijn op de moedige, jonge kommandantsvrouw; dat zij haar als een der hunnen, als een integreerend deel van het korps beschouwen en dat zij niet trotscher naar hun vaandel opzien dan naar deze sierlijke, elegante verschijning. Het zijn blikken van onbegrensde vereering, van eene ruwe, maar ridderlijke huldiging voor haar, die altijd vroolijk, altijd opgewekt, sedert anderhalf jaar de wisselvalligheden en de gevaren van het oorlogsleven met hen deelt, die eene liefdezuster voor zieken en gewonden en eene zonnestraal in aller leven is geweest. Roberts treedt op zijne vrouw toe, om haar te paard te helpen. Eene opgeruimdheid veinzende, die hij verre is van te bezitten, zegt hij zoo ongedwongen mogelijk: ‘Wees voorzichtig, lieveling, en houd Tita goed in de hand, ze is in lang niet gereden. Ge weet immers waar uw plaats is, als we - op vijanden mochten stooten onderweg? Ik zeg het maar voor alle zekerheid,’ liet hij er snel op volgen. Maar zijne geruststelling is onnoodig, zij schudt nog zoo van het lachen, dat zij slechts met een toestemmend knikje kan antwoorden. Eerst op het oogenblik van opstijgen is zij zoover op adem gekomen dat zij kan zeggen: ‘Toe Roberts, kijk toch één oogenblikje naar baboe, 't is om krampen te krijgen!’ Maar deze woorden doen haar weer instorten; zij trekt haar voet, die reeds in zijne geopende hand rustte, terug en laat in eene nieuwe lachbui het hoofd tegen zijn schouder vallen. ‘Kom, kom, Marie, het wordt tijd!’ zegt Roberts dringend. Met eene enkele vlugge beweging en bijna zonder de steunende hand aan te raken, zweeft zij in den zadel. Ook nu lacht zij nog, terwijl zij, zoo goed als onopgemerkt door de aanwezigen, de vingers aan hare lippen brengt en de hand een oogenblik liefdevol naar hem uitstrekt; - daarna wendt zij haar paard en rijdt, door baboe met de lans gevolgd, naar hare plaats in de kolonne. Alles is voor den afmarsch gereed, alleen één ding blijft er nog te doen over en onwillekeurig richten zich de blikken der | |
[pagina 206]
| |
vertrekkenden naar het rood, wit en blauw, dat nog altijd trotsch en uitdagend boven hunne hoofden wappert. Diepe stilte heerscht in de gelederen, nu Roberts en Vermeer voor het front treden en hunne helmhoeden afnemen. ‘Presenteert de geweren!’ Langzaam daalt de vlag, onwillig en telkens met de lijn weer uitschietend in den wind, als ware zij zich er van bewust, dat hare plaats daarboven was en dat zij ten onrechte werd neergehaald. Gereed om op te stijgen, wendt Roberts zich tot het nog altijd wachtende jonge hoofd met de woorden: ‘Scheiden wij als vrienden of als vijanden, Toekoe?’ - De Atjeher raakt eerbiedig de kleeding van den officier aan en Roberts, die hierin een toestemmend antwoord ziet, reikt hem gulhartig de hand. Maar het hoofd treedt terug, schijnbaar zonder de hem toegestoken hand op te merken en zegt: ‘Heer, gij weet, dat ik steeds alles heb gedaan, wat uw belang...’ ‘Gij antwoordt niet op mijne vraag, Toekoe!’ valt Roberts hem met moeilijk bedwongen ergernis in de rede. ‘Mijn hart is rein voor Allah...’ begint de Atjeher opnieuw, maar de gekrenkte officier, die thans zijne zelfbeheersching verliest, laat hem niet uitspreken. Ziedend van toorn bijt hij hem toe: ‘Kerel! Ik heb geen lust en geen tijd, langer naar uwe uitvluchten te luisteren, die even laf en gehuicheld zijn als uw gejank naar bescherming. Doe voor den duivel wat ge niet laten kunt!’ En terwijl zijne hartstocht in de consonnanten weergalmt als verre donder, grijpt hij in de manen van zijn paard, alsof ze de haren van zijn vijand waren, springt in den zadel en rent weg. De hoornsignalen schetteren, de kolonne stelt zich in beweging en weldra betreden de troepen het donkere woud, welks plechtige zuilengangen zich voor hunne ontvangst openen. Eenige oogenblikken later heeft de achterhoede hare taak volbracht, en verkondigt het loeien en knetteren der vlammen, dat tot ver in de stille woudgewelven doordringt, den ondergang der laatste vestiging in deze streken. | |
XIII.Zonder de schoten, die haar uit het vijandelijk gebied worden nagezonden, een antwoord waardig te keuren, zet de kolonne | |
[pagina 207]
| |
haren tocht voort. De weg is zoo smal, dat er slechts op één gelid uit de flank kan gemarcheerd worden. Men vordert dan ook slechts langzaam op het weinig betreden boschpad, dat in het dichte labyrinth van gras en struiken bijna niet te herkennen is en zich van tijd tot tijd geheel onder het golvend gebladerte verliest. Steeds onbegaanbaarder wordt de weg, steeds dichter sluiten zich de met lianen en klimplanten doorweven boomkruinen boven de hoofden der tochtgenooten; alleen hier en daar zien zij, als van den bodem van een put, nog iets blinken van den blauwen, door lichte rookwolken verduisterden hemel. Het heldere, vroolijke daglicht, dat hen in den meer open woudrand nog een eind weegs is bijgebleven, wordt matter en matter en gaat allengs in eene groene schemering over; een doordringende reuk van mos en kruiden vervult de lucht. Af en toe vertoont zich eene opene plek met eene enkele daarop staande bamboezen hut, maar alles is stil en verlaten; een akelig huilende hond of eene schichtig over het pad vliegende kat zijn de eenige teekenen van leven die men ontwaart. Het ernstige karakter der groene boomgewelven, waaronder elk geluid of kommando als een gesmoorde klank, zonder echo wegsterft, de plechtige stilte, alleen verstoord door het knisteren der droge bladeren onder de voeten, laat niet na een somberen indruk te maken. Zwijgend en in ongeregeld marschtempo volgen de soldaten den steeds moeielijker wordenden weg. Zijne opdracht: de bewoonde streek zooveel mogelijk te vermijden, is Roberts, die het bosch meermalen doorkruist heeft, gemakkelijk uitvoerbaar toegeschenen. Toch overvalt hem nu en dan een gevoel van beklemming, bij den aanblik der tallooze, door niets van elkander te onderscheiden reuzenstammen, en moet hij dikwijls zijn kompas raadplegen om de hoofdrichting niet te verliezen. Herhaaldelijk vermaant hij de soldaten toch vooral goed uit te kijken, daar het dichtbegroeide terrein geene flankdekking toelaat. Ook uit de achterhoede klinkt van tijd tot tijd de stem van Vermeer met dezelfde waarschuwing. Maar geen levend wezen vertoont zich meer, alles blijft stil en eenzaam in de geheimzinnige tunnels van groen, die zich aan weerszijden van het pad openen en waarin de soldaten in het voorbijgaan, scherp onderzoekende blikken werpen. Er wordt niet gesproken, men hoort slechts het eentonig wapengerinkel en het geluid van kleppend ledergoed, dat zonder ophouden met de kolonne voort- | |
[pagina 208]
| |
gaat, zich als een slang door de hooge zuilengangen heen te winden. Alleen aan het hoofd van den troep heerscht eenig gerucht van stemmen en de daar marcheerende manschappen luisteren met opgetogenheid naar het opgewekt gesnap en den telkens weerklinkenden helderen lach van het amazoontje. De oorzaak der vroolijkheid hier is nog altijd het manhafte uiterlijk der oude baboe, die steeds aan het vechten is tegen haar eigen lans, met welk lang wapentuig het oudje maar niet overweg kan komen. Plotseling ontstaat er oponthoud; de spits is op eene verhakking van struiken en doornbamboe gestooten. Men vertraagt de schreden; de kolonne begint zich op te stuwen; de ruiters houden hunne paarden in. Eensklaps kraakt een salvo uit het woud en slaat een hagelbui van kogels in de gelederen. De schrik en de verwarring die deze onverwachte aanval in den troep brengt is onbeschrijfelijk. Hoewel instinktmatig front makende naar den vijand, deinst toch de gansche linie, eenige schreden in het struikgewas terug. Maar de dreunende stem van den aanvoerder doet de soldaten weer tot bezinning komen. Na zich met één blik overtuigd te hebben, dat zijne vrouw ongedeerd was gebleven, was Roberts van zijn paard gesprongen. Het besef, dat er een klewangaanval volgen zoude, dat er geene seconde te verliezen was en dat alleen een spoedig offensief optreden groot onheil verhinderen kon, deed hem oogenblikkelijk de attaque kommandeeren en zijne mannen het voorbeeld geven. Zijne stoutmoedigheid redt de kolonne. De vijandelijke aanval wordt door het onversaagd er-op-instormen gebroken, slechts enkele Atjehers raken met de soldaten handgemeen, doch zijn in een ommezien overhoop gestoken. De onthutste vijand wijkt in het woud terug, op den voet gevolgd door de manschappen die, zonder zich veel met vuren op te houden, met gevelde bajonet en onder een luid hoera hun aanvoerder achterna stormen. Als door een tooverslag is nu het gansche tooneel veranderd. De plek, waar daareven nog de kolonne stond ligt plotseling zoo ledig en verlaten alsof de stille woudeenzaamheid daar nimmer was verstoord geworden. Alleen in het kreupelhout daarnaast, waarin de troep een oogenblik was teruggeweken en waar de stervenden en de gewonden eene schuilplaats hebben gezocht, heerscht nog eenige beweging van ambulancesoldaten, die zich | |
[pagina 209]
| |
uitsloven in hulpbetoon aan de slachtoffers van den overval. En te midden daarvan ziet men het van schrik half doode amazoontje, dat getrouw aan hare voorschriften, zich bij het eerste schot uit den zadel heeft laten glijden, om tusschen de paarden dekking te zoeken, en dat nu, de revolver in de kleine vuist geklemd, als versteend het haar omringende tooneel van dood en verwoesting aanstaart. Intusschen zijn de soldaten, woedend over den verraderlijken aanval, al verder in het woud doorgedrongen om de vluchtende Atjehers te vervolgen. Tevergeefs tracht Roberts het geraas en het tumult van het gevecht te overschreeuwen, om de signalen: ‘Verzamelen’ en ‘Ophouden met vuren’ te doen blazen; hij bemerkt te laat, dat hij den troep niet meer in de hand heeft, dat hij nagenoeg alleen is, en dat zelfs zonder hoornblazer. Eene namelooze angst bekruipt hem bij de gedachte dat zij, die hem het dierbaarst is op de wereld, misschien niemand tot hare bescherming bij zich heeft, dat de gansche kolonne zich kan hebben opgelost en dat er wellicht geene reserve achtergebleven is. Met ijzeren vuist brengt hij eenige vervolgers tot staan en ijlt met hen naar het woudpad terug. De plotselinge overgang van het woest geraas en getier tot eene plechtige stilte, nu in de verte het signaal ‘Ophouden met vuren’ wordt geblazen, bezorgt Roberts een gevoel alsof hij doof is geworden, en doet hem een oogenblik zijn loop inhouden om te luisteren. Maar behalve het klapwieken van enkele verschrikte boschduiven stoort niets meer de zwijgende eenzaamheid der stomme zuilenrijen; geen geluid dringt tot hem door van de plaats waar de kolonne gestaan heeft. Reeds gevoelt hij zich eenigzins gerustgesteld, als eensklaps de echo's van het woud weergalmen van een hevig gegil, dat even plotseling weer afgebroken wordt door het knallen van eenige geweerschoten. Daarop is alles weder stil, doodstil. Het bloed stolt den officier in de aderen, het is alsof de schoten voor altijd het zwijgen opgelegd hebben aan de stem, welker laatste noodkreet hij gehoord heeft. Hij leunt tegen een boom en zend zijn roep als de toon van een waldhoorn door de groene gewelven: ‘Marie!’ Een verward gerucht van snaterende papegaaien antwoordt hem, het eindigt met een langgerekt klagend geluid en nu meent Roberts duidelijk het afgebroken gerochel eens stervenden te onderscheiden | |
[pagina 210]
| |
Een schorre schreeuw van angst en woede ontwringt zich aan zijne borst en hij stormt opnieuw vooruit. Zonder zich er om te bekommeren of zijne geleiders hem kunnen volgen of niet en zonder er aan te denken dat de vijand, wiens vuur hij nu weer hoort, zich recht voor hem uit bevindt, vliegt hij dwars door struiken en doornen, als een gejaagd hert verder en heeft met eenige sprongen het woudpad wederom bereikt. Het was de hoogste tijd. Maar om de gelijktijdige gebeurtenissen niet met elkander te verwarren, zij hier eerst vermeld wat er intusschen bij de in het kreupelhout achtergebleven personen voorgevallen was. Een deel der vijandelijke bende, die over eene groote lijn in hinderlaag had gelegen, was door den kloeken tegenaanval niet onmiddellijk bedreigd geworden, maar wilde zich, om niet afgesneden te worden eveneens uit de voeten maken, toen eenigen daarvan de paarden ontdekten, die schijnbaar aan zich zelven overgelaten, in het struikgewas stonden. Tuk op buit, waren de roovers nader geslopen en hadden zich juist van de goede vangst willen meester maken, toen zij zich, tot hunne niet geringe verwondering, tegenover eene jonge dame bevonden, die hen, roerloos van angst, met groote oogen aanstaarde. Het amazoontje had de revolver, die zij in de hand hield, goed leeren gebruiken, maar thans, nu het oogenblik gekomen was, een evenmensch daarmede te dooden, scheen zij de gansche kunst verleerd te hebben. Haar arm beefde te sterk om het wapen te richten, dat plotseling eene looden zwaarte kreeg, aan hare vingers ontglipte en tusschen de hoeven der paarden rolde. Maar de andere hand vloog snel opwaarts naar haar boezem, alsof zij daar iets wist, dat haar buiten het bereik van alle aardsche aanslagen, en van allen smaad of schande kon stellen. Op dit kritiek oogenblik drongen ook nog de onrustig wordende paarden tegen haar aan, zoodat zij om niet onder den voet te komen, genoodzaakt was de dieren in de teugels te vallen. Tita scheen zelfs haar meesteres te willen verdedigen, en keerde den Atjehers haar achterdeel toe, met eene drift, die groote geneigdheid tot schoppen verried. Dit alles was zoo snel in zijn werk gegaan dat de vijf, in drukke bezigheden verdiepte ambulancesoldaten er niets van bespeurden. Eerst het vreeselijk gegil van de baboe maakte hen op de vijanden opmerkzaam en deed hen naar de geweren grijpen. Het salvo, dat de Atjehers op deze plotseling | |
[pagina 211]
| |
uit de struiken oprijzende verdedigers losten, was het vuur, dat Roberts zoo had doen schrikken. De aanvallers deinsden af, doch ziende hoe klein het getal hunner tegenstanders was, kwamen zij spoedig met versterkte macht weder opzetten. Maar niets had de weinige soldaten tot grooter geestdrift en moed kunnen opzwepen, dan het gevaar, waarmede zij het zoo algemeen vereerde amazoontje bedreigd zagen. Zelfs de gekwetsten grepen naar hunne wapenen en kwamen weer op de been, gereed om haar tot het uiterste te verdedigen. Men haastte zich, de jonge dame met haar levende borstwering tusschen eenige beschermende boomen te plaatsen, en zich dicht aaneengesloten daarom heen te scharen, als een bijenzwerm om zijn koningin. Het was op het oogenblik van den tweeden aanval der Atjehers dat Roberts ten tooneele verscheen. Het gezicht van de paarden en van het nieuwsgierig boven de zadels uitkijkende amazoontje, overtuigde hem tot zijne onuitsprekelijke vreugde, dat zij nog leefde, daarop stortte hij zich met een hoeragebrul op den vijand. Het had weinig gescheeld of hij was door de kogels van het snelvuur getroffen geworden, waarmede het kleine troepje verdedigers de aanvallers ontving. Een oogenblik zelfs stond hij geheel alleen, zoo groot was de verrassing der soldaten, die hun kommandant eensklaps onder een hoop vechtende Atjehers zagen opduiken. Maar de thans van alle kanten aansnellende troepen hadden het pleit weldra beslecht; even spoedig als zij gekomen waren, verdwenen ook deze vijanden in de diepte van het woud, en het korte tusschendrama, welks geheele verloop maar enkele minuten gevorderd had, was afgespeeld. Het amazoontje, dat uit haar citadel de bewegingen van haar man met ademlooze belangstelling gevolgd had, werd in een oogwenk het middelpunt van een dichten drom van nog altijd om hare veiligheid bezorgde soldaten. Roberts hield het donkere lokkenhoofd aan zijne borst geklemd en dit was de eenige zichtbare lief koozing die er tusschen de beide echtgenooten gewisseld werd, alleen hunne oogen spraken duidelijker taal. Maar ook dit slechts voor eene seconde, want de zwarte wimpers van het amazoontje sloten zich plotseling en Roberts' krachtige arm omvatte eene bewustelooze gestalte. Het bleef zoo goed als onopgemerkt, zij scheen alleen maar wat zwaarder en inniger aan zijn hart te rusten, zoodat de soldaten, opge- | |
[pagina 212]
| |
togen en vereerd dat zij waardig gekeurd waren zulk eene intieme gevoelsuiting te mogen bijwonen, in een levendig gejuich uitbarstten. De geestdrift was algemeen en zocht zelfs hier en daar een uitweg in het verheffende koorgezang: Lang zullen ze leven! De groote oogen waren reeds weer geopend vóór dat Roberts den tijd had zich ongerust te maken of dat de welmeenende toejuichers de ware toedracht der zaak hadden opgemerkt. Ook de baboe, die zich stijf van schrik tusschen de struiken had laten vallen, en die niet moede werd om luidkeels uit haar schuilhoek te verkondigen dat zij morsdood was, werd wederom op de been gebracht, in het bezit van haar lange lans gesteld en met een hoeratje begroet, waarop zij terstond van hare dankbare roering deed blijken, door alle soldaten voor bangsatten uit te schelden. Vermeer danste bijna van de pret, dat de vijand er bij slot van rekening zoo slecht was afgekomen, eerst het bericht, dat de kolonne drie dooden en acht gekwetsten had, deed zijn pleizier een weinig bekoelen. Het duurde nog een geruime poos voor dat de gewonden zoo goed mogelijk verzorgd en even als de gesneuvelden in de tandoes waren geborgen, want Roberts wilde de dooden meênemen om hen op het kerkhofje aan het strand te begraven. Eindelijk kon aan den afmarsch worden gedacht. Een ieder nam zijne plaats in de kolonne weer in; ook het amazoontje moest weer in den zadel, hoewel zij nog aan al hare leden beefde en eenigzins onvast op hare beenen stond. Maar de toespraak van Roberts gaf haar de kracht zich er tegen in te zetten. ‘Sterk zijn, Marie! Wij zijn spoedig t'huis!’ klonk zijn bemoedigend woord, terwijl hij haar te paard hielp. Zij zeide niets, maar hij vond haar antwoord in hare schitterende oogen en in hare lippen, die zich bij het opstijgen vluchtig tegen zijne slapen drukten. Ook Roberts zat reeds in den zadel, toen Vermeer nog eens uit de achterhoede kwam aandraven met het opgewonden bericht: ‘Denk eens aan, Roberts, onder de gesneuvelde Atjehers, bevindt zich ook onze onbeleefde vriend van heden morgen, Toekoe Nim. Hij vloog tegen lange Klaas van het eerste peleton op, denkelijk om nog eens van zijne gehechtheid te doen blijken, maar bleef van de weeromstuit liggen. Hoe vind je hem?’ | |
[pagina 213]
| |
Roberts vond, dat het wel te verwachten was geweest. Reeds had Vermeer den teugel gewend, toen hij zich nog eens in den zadel omkeerde met de woorden: ‘En ge kunt u verzekerd houden, dat die oude vos aan het strand, Toekoe Addar, ook van de partij was, want er zijn twee zijner volgelingen onder de dooden. Hopsa!’ En meteen was hij weg. Het signaal ‘Voorwaarts!’ bracht de troep wederom in beweging en spoedig bevond zich de kolonne op meer bekend en veiliger terrein. Wel werden haar op grooten afstand nog eenige schoten nagezonden, begeleid door een woest en uitdagend gegil, maar dit wekte slechts spotternij op bij de manschappen. De lijdelijke rol, die hen nog dienzelfden morgen zoo bedrukt had, was uitgespeeld; nu zou het eerst goed worden, dachten zij, en met een opgeruimden groet aan de nieuwe periode, die nieuwe ondernemingen en avonturen beloofde, deden zij het woud weergalmen van een vroolijk soldatenlied, waar de gansche kolonne den pas naar regelde. Een vochtig en koel windje, dat hun als met vlagen een ver en dof ruischen tegemoet voerde, verkondigde de nabijheid van den oceaan en toen, door eene opening in het gebladerte, de driekleur van de strandbenting zichtbaar werd, begon bij de spits een donderend hoera, dat door alle dit punt voorbijkomende troepen overgenomen en jubelend herhaald werd. | |
XIV.Alles is in de strandbenting uitgeloopen om den intocht der kameraden uit de linie bij te wonen. Men heeft het schieten in de verte gehoord, maar, hoe groot ook de verontwaardiging is over den verraderlijken aanval op bevriend gebied, toch mengt zich bij dezen indruk een algemeen gevoel van voldoening, dat het er eindelijk toe gekomen is. Terwijl aller oogen op de verre boomtoppen gericht zijn, waarover zich langzaam dikke rookwolken wentelen, is ook de resident in de voorgalerij zijner woning verschenen. Hij heeft naar aanleiding van het schieten Toekoe Addar bij zich doen ontbieden, en dit hoofd staat thans naast hem, wel is waar eenigzins buiten adem en met beslikte kleederen, maar | |
[pagina 214]
| |
hopende, dat de resident dit met zijn haastigen dienstijver zal verontschuldigen. Toekoe Addars diepe eerbied voor den grooten heer en Toekoe Addars dankbaarheid voor diens nederbuigende goedheid, trillen in elk haartje van Toekoe Addars borstelige wenkbrauwen, nu hij de onderdanige overtuiging uituitspreekt, dat het slechts een onbeduidend konflikt kan zijn. Hij weet zeker, dat met de ontruiming van het land door de soldaten, dergelijke konflikten van zelf zullen ophouden, aangezien de bevolking zich met het politiepersoneel van den heer resident veel beter verdraagt dan met de militairen. ‘Daarin kunt ge wel gelijk hebben, Toekoe,’ zegt de resident, die vindt, dat het hoofd in 't algemeen genomen, toch een zeer bescheiden en verstandig man is. Terwijl de civiele bestuurder goedkeurend knikt, verandert de eerbiedige tronie van den Toekoe, zonder eenigen staat van overgang, in een grijnzend en dreigend gezicht en flikkert er uit de donkere keldergaten zijner oogen een blik op waarin bewustheid van de kracht tot verdelging ligt. ‘Zooals gij zeer juist zegt, Toekoe,’ bemerkt de resident nog eens met veel waardigheid, ‘het mag niet meer voorkomen - ik wil er niet weer van hooren!’ Op het oogenblik, dat hij het hoofd aankijkt, neemt het dreigend gelaat van den Atjeher weer de gewone uitdrukking aan, en laat het hem alle wenkbrauwen zien, die het heeft. ‘Zooals gij beveelt heer!’ zegt de Toekoe met zachte stem, ‘gij alleen hebt te gebieden!’ De resident begrijpt naar zijne schatting van zich zelven en zijn prestige, dat dit de waarheid is, en aanvaardt dus deze betuiging met een blik van deftige tevredenheid. De instinktmatige erkentenis van zulk eene waarheid door het hoofd der bevolking en diens onbewimpelde belijdenis er van, zijn voor hem een bewijs, dat de macht zijner persoonlijkheid zich over de gansche kust doet gelden en dat de Toekoe even goed aan dien invloed onderworpen is als het jongetje, dat het bureau aanveegt. De resident tuurt droomerig in de verte, niet naar de rookwolken, maar naar de visioenen van eer en roem, die hem voorbijzweven op de maat van den sirenenzang in zijn binnenste: het loflied op zijne talenten. Op dit oogenblik wordt des residents aandacht afgeleid door de verschijning van den sergeant-majoor onder aan de trap van | |
[pagina 215]
| |
de voorgalerij. De achterdochtige blik en het benepen gelaat van den onderofficier toonen duidelijk aan, dat hij niet uit eigen beweging voor den man treedt, dien hij tot nog toe zoo zorgvuldig heeft gemeden. Het is dan ook met de meest denkbare militaire stroefheid, dat hij de positie aanneemt om kort en afgebeten te berichten: ‘De kommandant laat melden, dat de troepen uit de linie aankomen!’ De resident was reeds aan een deftigen hoofdknik begonnen, toen hij ontdekte, dat die man hem niet vreemd was. Het eigenaardige vermogen dat hij bezat, om nimmer een gezicht te vergeten, waarmede hij eens te doen had gehad, deed hem den persoon terstond in de volgende rubrieken klassificeeren: ‘Amsterdamsche Universiteit - studeerde in de rechten - maakte schulden en slechte verzen - verdween in de richting van Harderwijk.’ Maar niets straalt van deze herinneringen door in den verstrooiden blik en den koel beleefden toon waarop hij antwoordt: ‘Dank u wel, sergeant-majoor; wel zeker, ik denk de officieren van den troep straks even toe te spreken!’ De sergeant-majoor wordt door de demonische verzoeking geplaagd zijne zienswijze te uiten in het woord ‘Larie!’ en er eene schrobeering aan te wagen, hij bedwingt zich echter, salueert op eene nijdige manier en vertrekt. De voorhoede der aankomende kolonne is inmiddels in den woudrand verschenen en deboucheert nu op de vlakte; de ruiters aan het hoofd. Plotseling ontsnapt den resident een kreet van verwondering. ‘Wat zie ik!’ roept hij uit. ‘Is het mogelijk! Eene dame bij de aankomende troepen? Eene dame te paard?’ En vragend kijkt hij den naast hem staanden Toekoe aan. Er valt niet aan te twijfelen, het is mogelijk, het is eene dame te paard. Zelfs het steenen gelaat van den ouden Atjeher krijgt plotseling meer leven, nu hij de korte opheldering geeft: ‘De echtgenoote van den luitenant Roberts, heer!’ De resident is ten hoogste verrast. Maar het is eene aangename, eene welkome verrassing, want hij ziet dadelijk in, hoe nuttig de aanwezigheid van die dame hem kan zijn en hoe heerlijk zij past in zijne opvatting van den toestand. De sombere rookwolken zijn als door een tooverslag verdwenen, de vredesfictie, die een oogenblik door hen verduisterd werd, staat in al zijne spookachtige | |
[pagina 216]
| |
glorie, een vreugdedans uit te voeren, en de resident is zoo in zijn schik met hetgeen hij ziet, dat hij met terzijdestelling van alle deftigheid, de rijderes bijna een kushandje had toegeworpen. ‘Eene dame! Wel zeker! Waarom ook niet? Wij zijn immers niet meer in oorlog! Niet waar, Toekoe?’ zegt hij, nog steeds de verschijning in het oog houdende. ‘Wij zijn volstrekt niet meer in oorlog!’ Een wolvengezicht is het, met den bloedgierigen muil tot een spottenden lach uitgerekt, dat den resident thans aanstaart. ‘Volstrekt niet, heer!’ klinkt het heesche antwoord. En op denzelfden zachten toon: ‘Heeft u nog iets voor mij?’ ‘Dank u, Toekoe! Dank u, Toekoe!’ zegt de resident, luchtig met de hand wuivende en zonder naar hem om te zien. Het hoofd verwijdert zich al buigende en achteruittredende en laat den bestuurder verdiept in de beschouwing van de bekoorlijke gestalte. Aan de zijde van haar man, kranig in den zadel gezeten, en met hare buigzame figuur op gracieuse wijze de bewegingen van het rijden volgende, nadert de jonge dame aan het hoofd der troepen. Een herhaald hoera gaat er op van de wallen, die dicht bezet zijn met juichende en met hunne mutsen zwaaiende soldaten; de vreugde is algemeen, dat het amazoontje gezond en ongedeerd is gebleven op den gevaarlijken tocht. Als eene koningin, die haar intocht doet te midden harer opgetogen onderdanen, zoo waardig en bevallig groet de jonge vrouw, naar rechts en naar links, zichtbaar gevleid door de haar van alle zijden gebrachte hulde, terwijl haar minzaam en verlegen lachje telkens twee rijen sneeuwwitte tanden doet uitkomen. De resident is eenigszins knorrig geworden. Hoe welkom hem ook de verschijning dier dame is, toch vindt hij het hoogst ongepast, dat men zooveel werk maakt van eene eenvoudige luitenants-vrouw. Hij ziet hierin wederom het bewijs, hoe onheilvol en demoraliseerend zelfs de nawerkingen zijn van een militair bestuur; welke verkeerde opvattingen het kweekt, en hoe het alle wettelijke rangverhoudingen omverwerpt. Met een blik van statig misnoegen volgt hij den optocht, totdat het amazoontje bij de poort van de benting van haar paard fladdert en, door de officieren omstuwd, de versterking binnentreedt. | |
[pagina 217]
| |
‘In elk geval’, zoo redeneert de ontevreden toeschouwer, ‘is de aanwezigheid dier dame een onwederlegbaar bewijs voor de pacificatie! Officiersfamilies op de kust! Dames bij de soldaten tot in de eenzaamste binnenlanden! Heerlijk!’ De resident meent het getal der personen gerust buiten beschouwing te kunnen laten, daar waar het feit alleen reeds van zulk een groot gewicht is. Hij herhaalt dus nogmaals met een zeker genot de beteekenisvolle woorden: ‘Dames, tot in de diepste wildernissen! Dat zal bij uitstek vredelievend klinken in het officieel bericht!’ De zelf bewuste ambtenaar heeft een ingewortelden afkeer van de particuliere pers; hij denkt aan de vernietigende kritiek zijner handelingen in den ‘Opmerker’, en het baart hem weinig troost, dat dit blad, na hem voor moreel dood verklaard te hebben, grootmoedig beloofd heeft, haar eindoordeel nog te willen opschorten. Maar thans zal dien drukinktduivels de mond gesnoerd worden! De tegenwoordigheid van het zwakke geslacht op de kust, is een troef, die hen van spijt zal doen bersten! ‘Dat overleven ze niet!’ mompelt de resident met een triomfeerend knikje. Daarop, met veel zelfvoldoening een denkbeeldig courantenartikel redigeerende, vervolgt hij in zijne alleenspraak: ‘Men meldt ons van Atjeh, dat de concentratie der troepen, zonder stoor.... hm! - gelukkig is volbracht. De feestelijke ontvangst in het hoofdkwartier gold vooral den krans van schoo... gold vooral het damespersoneel der terugkeerende officieren. Juist - het damespersoneel der terugkeerende officieren!’ De resident kijkt bij de laatste zinsnede glimlachend roud, zoo beleefd en vriendelijk, alsof hij een aantal ‘Opmerkers’ met zich te verzoenen had. Tegelijk met de vreugde over zijn onverwinlijk standpunt, komt toch de wensch bij hem op, de dame te leeren kennen, die zulk een nuttig pacificatiebewijs zal zijn. Hij gelast derhalve den mandoor-oppas, den militairen kommandant te verwittigen, dat hij hem met de teruggekeerde heeren postkommandanten in den loop van den dag te zijnent verwacht; en dat het hem een genoegen zal zijn, ook hunne dames te ontvangen. Na dit bevel te hebben uitgevaardigd, verdiept zich het bestuurshoofd in de samenstelling van nog gunstiger courantenberichten betrekkelijk de pacificatie. Hij stapt daarbij met zijn statigen residentenstap de voorgalerij op en neer, om telkens bij het einde daarvan met een deftigen zwaai op één | |
[pagina 218]
| |
hiel om te draaien, welke laatste beweging tevens de opvatting verduidelijkt, dat er weer een tegenstander afgemaakt en van het tooneel afgeschoven is. | |
XV.De uitnoodiging door den mandoor-oppas overgebracht, wordt in de benting met zeer gemengde gewaarwordingen ontvangen en geeft aanleiding tot een kort beraad. Het antwoord: dat men heden middag om vier uur de eer hoopt te hebben, wordt het beste geacht, hoewel zeer tegen den zin van den kapitein, die het erg jammer vindt, dat men niet dadelijk gaat, nu men er nog op zijn voordeeligst uitziet. Toch is de kapitein in zijn schik, want zijne ziel is van een zwaren last bevrijd. Met een ongelukkig gevoel van gejaagdheid en onrust, had de anders zoo onversaagde man het oogenblik tegemoet gezien, waarop zij weer voor hem zou staan, wier stralende blik, hoe argeloos ook, toch zulk eene magische kracht der herinnering bezat, dat zij een wereld van verwarring kon stichten in zijn eerlijk gemoed. Maar gelijk een naderend gevaar, dat ophield een gevaar te zijn, zoodra hij het onder de oogen kon zien, had hij nauwelijks de liefelijke verschijning begroet, en de twee hem zoo hartelijk toegestoken handjes gedrukt, of alle angst was plotseling van hem geweken, zoodat hij haar met de kalme zielevrede van een oud vriend welkom had kunnen heeten. En nu gevoelt hij zich bijna gelukkig in haar bijzijn. ‘Toe Marie’, spoort Roberts zijne vrouw aan, terwijl zij zich aan de tafel van hun gastheer verkwikken, ‘vertel den kapitein eens, waarom je sedert heden morgen geschrapt bent van de lijst der scherpschutters van de kompagnie.’ ‘Ik was heusch te zeer geschrokken van die hatelijke Atjehers, om te kunnen schieten. Moet ik nu daarvoor geschrapt worden, kapitein?’, vraagt het amazoontje op klagenden toon. ‘Eigenlijk, ja mevrouw’, antwoordt de kapitein lachend. ‘De dames te velde staan onder de krijgswet.’ ‘Zeer juist!’ bemerkt Roberts. ‘Maar wat beduidt dat “mevrouw” en “dames”? gij beiden bent immers zoo goed als broer en zuster? Zeg weer Marie, zooals vroeger, en jij Marie, | |
[pagina 219]
| |
heb je den kapitein niet altijd: “mijn groote broer” genoemd?’ ‘Als mijn groote broer het veroorlooft, gaarne,’ zegt het amazoontje met een verlegen lachje. ‘Natuurlijk mevrouw! natuurlijk!’ antwoordt de kapitein volijverig en daarop in één adem tot Vermeer gewend: ‘Wij moeten er aan denken, dat wij niet te lang bij den resident blijven, want de begrafenis onzer gevallenen is op vijf uur vastgesteld!’ ‘Ik ben klaar!’ zegt Vermeer opstaande, waarop hij er op brommenden toon aan toevoegt: ‘Ik wou, dat we goed en wel op het kerkhof waren!’ Precies te vier uur verschijnt het kleine gezelschap voor de residentswoning. Het gesprek der heeren verstomt nu zij het bestuurshoofd ontwaren, verschanst achter hooge boordjes, een breed voorhemd en een zwarten rok, uit welke vesting hij zijne gasten met een kanonvuur van respektabiliteit begroet. Roberts en Vermeer hebben hem niet meer gezien, sedert de eerste conferentie, die hun nog zoo goed in het geheugen ligt, en de aanblik van dien plechtigen vertegenwoordiger van het civiel bestuur, dat niets te besturen heeft, van dien deftigen hoofdambtenaar, daar zoo wonderlijk misplaatst en toch zoo geheel t'huis, brengt hen eenigzins van streek. Niet zoo het amazoontje. Gulhartig lachend met haar kersroode lippen en haar vochtig schitterende oogen, wipt zij, zich zelve aandienend, de trappen op; een liefelijk beeld van gezonde natuurlijkheid. ‘Wel mevrouwtje!’ zegt de resident, haar tegemoet tredende, op statig minzamen toon, ‘het doet mij genoegen u te zien, u ziet er kostelijk en gezond uit, wat ook zeer begrijpelijk is. Maar’ - zegt hij zoekend rondkijkende - ‘zoo gansch alléén?’ Het amazoontje kijkt hem met hare groote oogen verwonderd aan en vraagt: ‘Wist u dat nog niet, resident? Helaas ja, ik ben de eenige dame hier. Tenzij’ - gaat zij vroolijk snappend voort - ‘dat mevrouw uw echtgenoote, zooals ik in stilte gehoopt heb, met de boot van gisteren is aangekomen, en dat u haar nog verstopt houdt, om mij eene verrassing te bezorgen!’ De resident is geheel ontzet van zooveel ongedwongen vrijpostigheid. Al de vermoedens van omvergestooten rangverhoudingen en van andere militaire aanmatigingen komen met | |
[pagina 220]
| |
verdubbelde kracht weer bij hem op en maken hem voor een oogenblik geheel sprakeloos. Op de officieren echter heeft de uitval der jonge vrouw een tegenovergesteld effect; het denkbeeld alleen, dat deze resident eene vrouw kon verstoppen doet het hun uitschateren van pret. ‘Beware!’ zegt het amazoontje, tot over de ooren toe rood wordende, ‘daar heb ik zeker iets geks gezegd!’ De resident is in zooverre van zijne ontzetting bekomen dat hij met een genadig welwillend knikje kan verzekeren, dat het niets te beduiden heeft. Maar inwendig vertrouwt hij haar niet veel en vindt haar volstrekt niet meer zoo nuttig voor zijne plannen, als eenige uren geleden. De kapitein opent thans de conversatie door op ongedwongen toon te vragen of de resident het schriftelijk rapport betrekkelijk den verraderlijken aanval op de kolonne heeft ontvangen. De resident kijkt hem een oogenblik met glimlachende verstrooidheid aan, maar ja, hij herinnert zich toch dat papier. Terwijl de kapitein in eene beschouwing treedt omtrent de in de laatste dagen geneuvelde soldaten en ‘doodgeslagen’ politiedienaren, zooals hij zich uitdrukt, wordt de resident weer afgetrokken en staart hij naar buiten, door een doorschijnend medium, bestaande uit het hoofd en de schouders van den spreker. ‘En van daag weer vier dooden en acht gekwetsten, resident, en dat in vredestijd! - Wat zegt u daarvan?’ Aldus uit zijne verschansingen gedrongen antwoordt de resident op zalvenden toon: ‘Het is natuurlijk, mijn waarde kommandant, dat de misleide bevolking nog de voordeelen der bestuursverandering niet inziet, het is - hoe betreurenswaardig ook - begrijpelijk, dat wij hier en daar op ontevredenheid en zelfs op openlijk betoond misnoegen hebben gestooten!’ ‘God zal me een schaap....!’ begint de kapitein, maar hij bedwingt zich en zegt op nadrukkelijk afgemeten toon: ‘Dat noemt u: openlijk - betoond - misnoegen?’ Tot alle antwoord, beweegt de resident zijne handen kalmeerend op en neer, als wilde hij zeggen: Onnoodig u ongerust te maken, gij hebt u opgewonden, wind u nu maar weer af. ‘Openlijk - betoond - misnoegen!’ herhaalt de kapitein nog eens op werktuigelijke wijze, terwijl hij het hoofd van bestuur met groote oogen en trillende neusvleugels aanstaart. En als in eene grimmige alleenspraak, sist het tusschen | |
[pagina 221]
| |
tanden door: ‘God, God, wat moet daarvan komen!’ De pijnlijke stilte die hierop ontstaat wordt tot aller verlichting verbroken door Vermeer, die plotseling met de aankondiging voor den dag komt: ‘Roberts en ik hebben den generaal verzocht om op de kust te blijven, resident!’ ‘Natuurlijk, natuurlijk!’ zegt de resident, die vindt dat zoo iets van zelf spreekt. ‘Voor mevrouw Roberts is het anders waarlijk niet alles’, vervolgt Vermeer, ‘vooral nu zij hare liefgewordene gewoonte, te paard rond te zwerven door de streek, zal moeten opgeven!’ Dit denkbeeld wordt terstond door het amazoontje gekristalliseerd in den uitroep: ‘Gut, hoe jammer!’ De resident vindt dat het tijd wordt de sombere opvattingen en verwachtingen tegen te spreken en wendt zich tot de jonge dame met de welwillende verzekering: ‘dat het slechts een overgangsstadium geldt, mevrouwtje - eene tijdelijke verkeersbelemmering die niet lang zal aanhouden - niet lang zal aanhouden.’ Het amazoontje heeft te weinig begrip van den werkelijken toestand, om deze toezegging naar waarde te kunnen schatten. Maar zij vindt er toch een troost in en zegt nu met zekere krijgshaftige vertrouwelijkheid, alsof zij in den krijgsraad een advies uitbracht: ‘Juist! dat mag niet zoo blijven! En als die hatelijke Atjehers ons hier komen insluiten, dan zendt u de soldaten op hen af en laat ze een ferm pak slaag geven, niet waar, resident?’ En met hare donkere, van energie schitterende oogen knikt zij den grooten man bemoedigend toe. Het was alsof een lammetje een ouden vos voorsloeg, in een naburige schaapstal eene moordpartij te gaan ondernemen. De luitenants trachten een onnoozel gezicht te zetten, maar proesten het uit van het lachen, de resident neemt zijne toevlucht tot bevriezen en protesteert met statige koelheid: ‘Maar mevrouw, ik moet zeggen...’ ‘Neen, u moet niet zeggen, u moet ze on-ge-na-dig de les lezen!’ Het bestuurshoofd is een oogenblik lang zoo onthutst, dat hij de spreekster met stomme verbazing aanstaart. Het is met een donkeren blik en op stroeven toon dat hij eindelijk antwoordt: ‘Dit, mevrouw - zijn zaken waarover dames niet kunnen oordeelen!’ Maar het amazoontje, dat deze zaken anderhalf jaar lang heeft bijgewoond, en zich op goede gronden overtuigd houdt, dat haar voorstel tot verdrijving van den vijand niets onge- | |
[pagina 222]
| |
rijmds in zich sluit, laat zich niet zoo gemakkelijk uit het veld slaan. De lippen pruilend toegespitst en met iets als gekrenkte eigenliefde in haar opgetrokken wenkbrauwen, klaagt zij: ‘Maar dat zal die menschen niet beletten hier te komen, ze liepen ons zelfs, op kwaadaardige wijze, in het bosch achterna!’ En daar het hooge gezag, ook na deze toelichting het heilige hoofd blijft schudden, roept zij in komieke vertwijfeling uit: ‘En hadden ons bijna allemaal vermoord!’ ‘Kom, kom, gekheid mevrouw!’ antwoordt de resident op ongeduldigen toon, terwijl hij met een afwerend gebaar den moordenden vijand wegschuift. Het amazoontje is als versteend. Dat iemand de feiten, die onder zijne oogen plaats hebben, eenvoudig loochent, omdat ze hem niet bevallen of hem ongelegen komen, is voor haar een zoo vreemd verschijnsel, eene zoo onbegrijpelijke gebeurtenis, dat zij onwillekeurig angst krijgt voor den man. Plotseling sprakeloos geworden, ontvouwt zij haar breeden waaier en blijft van achter dit bolwerk den resident aanstaren met eene uitdrukking in haar gezichtje, die vrij wel naar ontzetting zweemt. De kleine woordenwisseling schijnt ook op de andere bezoekers als een stortbad gewerkt te hebben; men wordt uiterst koel en terughoudend. De resident gevoelt dat eene afleiding dringend gewenscht is. Hij geeft derhalve aan de op de trap neergehurkte dienstbare geesten een wenk, waarop dezen met eene vlugheid, alleen den bedienden van het hoofd van politie eigen, eenige ververschingen te voorschijn tooveren. Daarop met een beleefd gebaar op de voorgediende dranken en beschuitjes wijzend, zegt de resident op vriendelijken toon: ‘Ik zoude bij dit aangenaam onderhoud bijna mijne plichten als gastheer vergeten. Ik vlei mij echter, dat de afwezigheid van de alles ordenende en regelende huisvrouw (met eene buiging aan het adres van het amazoontje) niet te zeer worde gevoeld!’ Deze laatste ontboezeming heeft voornamelijk ten doel, om op het vreedzame van een land en het normale van een toestand te wijzen, waarin zulke beschaafde genietingen als dit joviale partijtje mogelijk zijn. Dezelfde opvatting spreekt ook uit den opgeruimden glimlach waarmede hij om zich heen ziet, alsof hij zeggen wilde: Laat ons vroolijk zijn! Maar toch is hij niets op zijn gemak en kwelt hem voortdurend de vrees, | |
[pagina 223]
| |
dat er aan de ontvangst iets kan ontbreken dat met een normalen staat van zaken niet te rijmen is. En wel mag hij dat, want valsche schijn en onwaarheid komen overal om den hoek kijken en openbaren zich het duidelijkst in de behelpseltjes en de onvolmaaktheden van het primitieve huishouden. De beschuit wordt op schenkbladen en de wijn in bierglazen geserveerd; de aangeboden madera is indiskreet genoeg om den drinker toe te fluisteren ‘de chinees heeft mij gemaakt’, en het glas en het pleet trachten de menschelijke kennis te bespotten door voor te geven dat zij kristal en zilver zijn. Er wordt weinig gebruik gemaakt van de aangebodene ververschingen. Alleen luitenant Vermeer blijkt niet kieskeurig te zijn wat betreft de kwaliteit van den wijn; hij houdt zijn glas met het oog van een tevreden kenner tegen het licht en drinkt het, na kameraad Roberts de korte spreuk ‘Op onze!’ te hebben toegefluisterd, met veel behagen uit. ‘Laat u nog eens inschenken, meneer Vermeer!’ zegt de resident, blakende van gastvrijheid. ‘Met genoegen! - Tireli - Tirelo! - Hemel ik vergat daar! - ik bedoel, dat is een goed drupje, die madera, resident!’ De resident acht het voegzaam dat de te zijnen huize aangeboden dranken of ververschingen boven de gewone dingen van dien aard uitmunten, en zegt dus: ‘Dat zal wel zoo zijn, meneer Vermeer!’ Er wordt nog eens rondgediend, doch het schijnt dat met de ontboezeming van Vermeer de totale gezelligheid die van het gezelschap kan uitgaan, in ééns is verkwist geworden - men drinkt ook niet meer. In zijn streven het zijn gasten zoo aangenaam mogelijk te maken wil de resident vóór alles het discours weer op de been helpen. Hij schraapt een paar malen zijne keel, richt zich stijf in zijn stoel op en zegt op deftig minzamen toon: ‘Zooals ik reeds het genoegen had, mevrouw Roberts te verzekeren, beleven wij eene overgangsperiode!’ Eene voorbijgaande herinnering aan de dame in het gezelschap heeft den resident zijne woorden tot haar doen richten, waarna hij afdwaalt, den kapitein beproeft en vindt dat die niet op hem let, en eindelijk bij Vermeer aanlandt, als eenige die hem aankijkt. ‘Zooals ik reeds het genoegen had, mevrouw Roberts te verzekeren’ - herhaalt de resident, nog | |
[pagina 224]
| |
eens langzaam beginnende - ‘beleven wij eene overgangsperiode!’ De spreker houdt andermaal op, daar de verschijning van een korporaal met dienstboeken onder aan de trap, de aandacht van Vermeer afleidt. Na met een barschen blik gewacht te hebben tot de luitenant hem weer aanziet, vervolgt het bestuurshoofd: ‘Deze periodes behooren volstrekt niet tot de zeldzame of onrustbarende politieke momenten, zooals wel eens verkeerdelijk wordt aangenomen. Zij doen zich voor, meneer!’ - zegt de resident, zijne stem verheffende, want Vermeer kijkt weer naar den korporaal, - ‘zoodra de bestuursvorm dien wij oorlog noemen, overgaat in den bestuursvorm, die vredetoestand wordt geheeten. Reeds Machiavelli zeide...’ ‘Snij maar uit!’ bijt Vermeer den korporaal van de week toe, die nog altijd staat te wachten. ‘Reeds Machiavelli zeide’, herneemt de resident zonder op deze interruptie te letten - ‘dat er geene abnorme toestanden in het staatkundig leven mogen voorkomen en in het meest beroemde zijner geschriften...’ ‘Het menageboek, luitenant!’ fluistert de korporaal hoorbaar met eene spookachtige basstem. De hooge ambtenaar werpt een verpletterenden blik op den boosdoener, die zonder hier iets van te begrijpen, voortgaat met den luitenant wenken te geven. ‘En in het meest beroemde zijner geschriften, meneer!’ vervolgt de resident, nog plechtiger dan te voren, ‘in het boek over de Vorsten, heeft deze merkwaardige man ons bestuurders en regenten zulk een schat van schoone denkbeelden over dit punt nagelaten...’ - ‘Ge kunt gaan, korporaal - punt nagelaten, resident’ zegt Vermeer - ‘dat de studie van dit monument van menschelijke scherpzinnigheid ons vervult met eerbiedige bewondering en - maar wij vervelen mevrouw - met de grootste verrukking!’ Er volgt wederom eene diepe stilte, alleen af en toe verbroken door de zalvende stem van den gastheer, die met eene hardnekkigheid, eene betere zaak waardig, steeds weer op nieuw zijne dranken aanprijst. Maar ook hiermede ontlokt hij het zieltogende discours slechts enkele, krampachtige ademhalingen. Want dat wat aller harten vervult en alle gemoederen beweegt, is een te gevaarlijk onderwerp voor onschuldige kout, en het bewustzijn hiervan dooft ook het laatste vonkje van | |
[pagina 225]
| |
gezelligheid uit. Het amazoontje zit nog steeds, achter haar waaier verschanst, onbewegelijk en vol verbazing, het opperste gezag aan te staren. Haar man is doodsbenauwd, dat zij met een of ander afkeurend gezegde voor den dag zal komen; hij tracht dit te bezweren door zelf het woord te nemen, maar kan niets anders bedenken dan de brommende bemerking: ‘Drukkend weer vandaag!’ Er ontstaat eene kleine opwekking door de verwachting dat Roberts nu zal uitschieten; ijdele hoop, hij schiet weer in en laat de anderen zich redden zoo goed zij kunnen. Ook de manhafte kapitein blijft een gezicht vertoonen, waarin nog altijd de noodkreet te lezen is: ‘Wat moet er van komen?’ Er licht een looden druk op de gemoederen, men begint te fluisteren alsof er een doode in huis is; als plotseling, tot aller verlichting, aan de kwelling een einde wordt gemaakt, door dat de goliathgestalte van den kommandant met een ruk uit zijn zetel oprijst. Als om de gelijkenis met een sterf huis nog meer te doen uitkomen, zegt de kapitein: ‘U permitteert resident? - Wij moeten nog - begraven!’ De resident kijkt, met eene vraag op de lippen, verwonderd op, maar bezint zich nog bijtijds en antwoordt met eene deftige buiging. Een stijf en vormelijk afscheid besluit de feestelijkheid. ‘Meneer Roberts heeft gelijk’, bemerkt de resident zijne bezoekers uitgeleidende - ‘er heerscht eene zwoele, drukkende temperatuur!’ Allen zien op naar den bewolkten, loodkleurigen hemel, waaruit thans, langzaam en naargeestig, eenige zware regendruppelen naar beneden vallen. - Het was waarlijk eene sombere en droevige kenteringsdag, en toen de gasten de trap afdaalden om zich naar het kerkhofje te begeven, woei hun uit het opgegeven en verlaten binnenland eene benauwende en verstikkende brandlucht te gemoet. - Wat moet er van komen? | |
XVI.De Zuid-west passaat had met kracht ingezet. Woeste stormvlagen gierden over de kust; de grond was hoog bedekt met bloesems en bladeren, door het onmetelijk | |
[pagina 226]
| |
baldakijn van groen naar beneden gestrooid; eene doordringende geur van vochtige aarde en rottende planten vervulde de lucht; het strand was drassig en doorweekt door zondvloedachtige stortbuien. Afwisselend zacht en eentonig ruischend in de poelen en plassen, die onder het vervelend gesuis en geborrel der regendruppels schenen te koken, en dan weer met woeste vaart ter neer kletterend, zoodat hooren en zien verging, sloot een gordijn van waterstralen de bewoners der kustbenting van de overige wereld af. Het eentonig gedruisch van den regen verdoofde elk ander geluid, en van alles wat daarbuiten voorviel drong alleen de stem van den verbolgen oceaan, het donderend bruisen der branding de bezetting in de ooren. Maar hoe kil en ongastvrij het schemerachtige gewest ook was, waaruit de wind kwam aansnuiven, het was toch de zee: de eenige band, het eenige gemeenschapsmiddel dat de afgeslotenen met de wereld verbond, en het verlangend rondzwervende oog zocht steeds weer op nieuw de openingen tusschen de palmstammen, de kleine stukjes verschiet, die een blik gunden op de eindeloos woelende schuimmassa daarbuiten - op den oceaan. Het slechte weer was echter voor den vijand geen reden om werkeloos te blijven, nu het gold het terrein te bezetten dat zoo lichtvaardig door het bestuur was prijsgegeven. Ook de terugzending naar Java van de door concentratie vrijgeworden garnizoenstroepen had het vertrouwen der Atjehers in eigen kracht versterkt en hun de hoop doen voeden, het thans gemakkelijk met de kleine strandbezetting klaar te spelen en haar in zee te jagen. De noodlottige gevolgen van de ontruiming van het binnenland waren dan ook eerder ingetreden dan zelfs de kapitein dit verwacht had; van alle kanten naderden de vijandelijke benden. Zoo slopen, onder steeds wassende bezorgdheid in de benting, de sombere dagen en de sterrenlooze nachten voorbij. En altijd die onophoudelijke, warme regens, die klamme, met zwoele geuren bezwangerde waterdampen, die als rook in de lucht opstegen en als vochtige broeikashitte onder het geheimzinnige gebladerte bleven hangen, alsof de gansche bezielde natuur zich in water wilde oplossen. Altijd die afmattende ontzenuwende atmosfeer der ongezonde equatoriaalstranden, nog drukkender en geestdoodender voor de eenzamen die hier, van | |
[pagina 227]
| |
de wereld afgesloten, gedoemd waren om werkeloos af te wachten wat de duistere toekomst voor hen had weggelegd. De vroegere vroolijke bedrijvigheid in de benting had reeds lang plaats gemaakt voor kloosterachtige stilte, voor een geest van doffe neerslachtigheid en mokkende ontevredenheid. Slechts de ijzeren tucht van den kapitein voorkwam de uitbarstingen van verbeten wrok, welke de soldaten bezielde tegen een bestuur dat hen weerloos en met gebonden handen aan den vijand scheen te willen overleveren. Ook in de officiersbarak, waar de luitenantshokjes thans bewoond werden door Roberts en Vermeer, was het stil alsof alle leven uitgestorven was, en zelfs in Sans- Souci, zooals het groote of middenhok, tevens algemeene huiskamer, heette, openbaarde zich de ernst der tijden in eene gedrukte stemming, in een bijna plechtig zwijgen, dat slechts af en toe door den kristalhelderen lach van het amazoontje verbroken werd. Vooral de kloeke kapitein was niet meer de man van vroeger, maar had iets sombers en afgetrokkens, dat als een donkere schaduw op zijn wezen lag. Het oude verlies, de onvervulde droom van geluk uit zijne jeugd, liet zich nog wel nu en dan gevoelen, maar wekte geen bitterheid meer in zijn hart; de stille, zachte glans van het schoone visioen en het bewustzijn van goed gehandeld te hebben omstraalden deze herinnering met een troostrijk licht. Dat hij den schat harer liefde had prijsgegeven, kwam hem niet meer als een verwijt of een verdriet voor den geest, want wat zij nu voor hem was, hadden hij zelf en haar eigen edel hart haar gemaakt. Het was nu eene verhouding tusschen hen als tusschen broer en zuster, en hoewel hij haar nooit bij haar naam noemde en ook het woord: ‘mijn groote broer’, slechts zelden over hare lippen kwam, toch wist hij, dat alles wat zij van haar hart nog kon en mocht wegschenken hem toebehoorde. Zeker - hij gevoelde het: dat lieve karakter, dat zich met zulk een heldenmoed schikte in eene, voor haar zoo weinig passende omgeving, in eene voor haar zoo vreemde en ruwe wereld, gereed om er kransen te vlechten uit de distels en doornen, welke die wereld opleverde - zij moest eene ongenaakbare heilige voor hem blijven! Zeker - het was beter zoo! Maar dan kwam weer het spook, het hardnekkige spook der vredesfictie, waartegen hij moest worstelen. En al bewaarden | |
[pagina 228]
| |
zijne krachtige zenuwen en ernstige levensopvatting hem ook in dezen kamp voor een òndergaan in de donkere golven van melancholie en bitterheid, toch sloegen zij dikwijls over hem heen en kostte hem zijne zelfverloochening menigen zwaren strijd. Het was dus stil en somber in Sans-Souci, waar het dagelijksch leven zich in weinig meer dan in een gedempt gemurmel van stemmen openbaarde. Maar af en toe ging de zon op over de donkere woning en gleed er een lichtstraal doorheen, die er nieuw leven en nieuwe bezieling bracht, of klonk er een vroolijk woord of een schaterlach, die de duisternis verdreef, zelfs waar deze het dichtst scheen. Dat was de weldoende fee, de altijd blijmoedige en opgewekte jonge vrouw, die, als een nijver huismoedertje, den gouden draad weefde welke de leden van het kleine gezelschap tot ééne familie vereenigde. Tot in de soldatenbarakken toe drong de weerschijn van het licht harer persoonlijkheid: een licht, zoo vreemd en verrassend voor deze kazerneachtige omgeving, zoo zacht en mild voor dit beeld uit het ruwe oorlogsleven, dat het ook de knorrigste gezichten een glimlach afdwong, en ook den stugsten mond iets vriendelijks deed mompelen over ‘het amazoontje.’ Zelfs de onverschilligste onder deze pruttelaars, de lange Klaas van het eerste peloton, was oogenblikkelijk getemd geweest en had met een bloedrood gezicht verlegen aan zijne knevels staan trekken, toen hare magnetische vingers de hoofdwonde verbonden, die hij bij den terugtocht naar het strand opgeloopen had. Maar hoe veelvuldig haar plichten, als huisvrouw van Sans-Souci en als liefdezuster in de ambulance, ook mochten zijn, een deel van haar tijd en hare toewijding behoorde aan het trouwe ros dat haar zoo dikwijls door bosch en veld gedragen had. Zoodra zij maar aan de waakzaamheid van baboe met de lange lans kon ontsnappen, wipte zij, trots regen en wind, de benting uit, om Tita in den stal een bezoek te brengen. Geen paard ter wereld had het beter dan dit dier, dat door iedereen geliefkoosd, en met pisangs en suikerklontjes gevoerd werd, maar toch scheen het daarom niet gelukkiger te zijn. De groote, weemoedige oogen, en het klagende gehinnik waarmede het zijne meesteresse begroette, sneden het amazoontje door de ziel, want zij verstond deze uiting van heimwee naar het vrije veld, hetzelfde vurige verlangen, dat ook haar gemoed vervulde. De zoete woordjes, die zij met onverstoorbaren ernst tot haar lie- | |
[pagina 229]
| |
veling richtte, schenen voor beide partijen een balsem op de wonde te zijn, want duidelijker kenmerken van aandachtige belangstelling dan de gespitste ooren van Tita waren moeilijk denkbaar. En alsof de harige huid van het dier niet ongevoelig was voor de lief koozingen zijner meesteresse, en zijn paardenhart er door verteederd werd, duwde hij dan het groote hoofd tegen haar aan en zwoer haar trouw. | |
XVII.Van al de hope en vreeze, de vooruitzichten en de verwachtingen, welke in dezen somberen tijd van gedruktheid de gemoederen van Sans-Souci vervulden, boezemde niets hun zooveel belangstelling in als de aanstaande terugkomst van des kapiteins vriend, den goeden mijnheer Doppers; en van al de oorlogsberichten of geruchten, die den kleinen kring tot nog toe in beweging hadden gebracht, was er geen geweest, die zooveel opschudding had verwekt en met zooveel vreugde was begroet, als de roep: ‘De Condor is aan het opstoomen!’ Alles vloog naar het bastion, waar nu de kijkers en de binocles niet meer van de oogen kwamen totdat men zich goed en wel overtuigd had, dat de bekende witte jol aan het hoofd had aangelegd, en dat het stijve buis de trap was opgeklauterd. Reeds in de verte begon Dop, door het opslaan van zijn kraag, door eene gebukte houding en andere angstige gebaren te kennen te geven, dat het, zooals altijd, hevig stormde op de kust. Deze goedgeslaagde pantomime bleef hij den geheelen weg over voortzetten, tot in de benting toe, waar hij eindelijk als een bal kwam binnenwaaien, en met gejuich ontvangen werd. Dat het toevallig een stille dag was, deed niet den minsten afbreuk aan zijne opvatting van het weer, integendeel, de barometerstand scheen nog nooit zoo zorgwekkend laag geweest te zijn. Men had hem slechts aan te zien, om hiervan overtuigd te wezen. Maar hoe natuurlijk hij ook bij vroegere gelegenheden een orkaan had in scène gezet, thans verhief zich zijn genie boven alle ruimte en tijd en deed hen, die er getuige van waren, hunne zinnen wantrouwen of het geloof aan de wetten der natuur vaarwel zeggen. Met beide handen zijn pet vasthoudende, | |
[pagina 230]
| |
alsof die elk oogenblik de lucht in kon gaan, en het hoofd afwendende voor den fellen wind, die hem den adem afsneed, zette Dop zich schrap tegen het geweld van den storm, die het stijve buis als een windvaan opblies en de gansche kleine figuur met trippelende schreden voor zich uit joeg. Zijne manier van doen was zoo onweerstaanbaar overredend, dat het getuigenis der zinnen daarbij niets was, en dat vooral het amazoontje het niet onder eede zou hebben durven ontkennen, dat er een vliegende orkaan over de benting heensuisde. ‘Zie zoo!’ zeide de kapitein, toen hij den kleinen zeeman eindelijk gelukkig Sans-Souci had binnen geboegseerd, ‘hier zijn wij beter beschut voor het weer; ga nu rustig zitten, dan zal ons huismoedertje wel iets laten komen, waarmede wij op uwe behouden terugkomst kunnen drinken.’ Nog hijgend van de inspanning welke hem zijn strijd tegen de ontketende elementen gekost had, maar met een glans van vergenoegen op het ronde vollemaansgezicht, liet Dop met zich doen wat men wilde. Het was hem een pak van het hart geweest, zijn vriend Rid zoo goedsmoeds te vinden, want sedert hij op Groot-Atjeh omtrent de beteekenis van des residents zending was ingelicht geworden, had hij niet anders verwacht dan den kapitein in eene diep neerslachtige, of in eene gevaarlijke bullebijterige stemming te zullen aantreffen. De geruststelling die hij ondervond maakte Dop zoo gelukkig, dat hij na eenige oogenblikken van opgegetogen rondkijken, tot een roerend vreugdebetoon oversloeg. Hij sprong op, om de gezondheid van het gezelschap in te stellen, maar de behoefte aan eene gullere uiting dan in een conventioneelen toast mogelijk was, deed hem het reeds opgeheven glas weer neerzetten, zich zelven een klinkenden slag op de dij geven en tot het amazoontje gewend, in de ontboezeming uitbarsten: ‘Wat een pret, mevrouw, u zoo fiksch, zoo gezond en zoo rond weer hier terug te zien!’ En met beide handen naar haar wijzende: ‘Daar zit u nu weer, net alsof u niet maanden en jaren lang in het woeste binnenland had gekoerst, ver buiten zicht en altijd - altijd...’ ‘Door dik en dun?’ waagde Roberts in bedenking te geven - ‘Altijd te midden van de wilden!’ sloot Dop met plechtige stem, zonder echter eenig etnographisch denkbeeld hoegenaamd aan deze omschrijving te verbinden. ‘Loop heen, met uw woest en wild!’ zeide het amazoontje, hartelijk lachende, ‘het was daar wàt mooi! U had die heerlijke | |
[pagina 231]
| |
natuur moeten zien’ - vervolgde zij, in vuur gerakende - ‘Tot aan den voet van het gebergte één groen tapijt, ééne weelderige vlakte! Schooner land kan er niet bestaan! Het is mij moeielijk gevallen van die streek te scheiden.’ Dop had met zijn glas in de hand naar haar geluisterd, maar zijne pogingen, om door een stemmig gezicht zijne deelneming uit te drukken, waren allerjammerlijkst mislukt, doordien hij het niet laten kon, met een opgetogen blik naar zijn vriend Rid te kijken. ‘Arm mevrouwtje!’ zei hij medelijdend, maar daarop in één adem, tot den kapitein gewend: ‘Rid, ik ben blij, dat ge u er niets van aantrekt, maar het is toch een schandaal, dat zoo iemand’ - hier wees Dop met zijn hoofd in de richting van den resident - ‘hier nu de schipper is naast God! En dat terwijl de man nooit op zoo'n schip gevaren heeft, heeren en dames - nooit gevaren!’ voegde hij er met een energiek hoofdschudden aan toe. ‘Neen, dat heeft hij niet, Dop!’ zeide de kapitein, weemoedig glimlachende. ‘Welnu!’ hernam Dop met een zegevierenden blik in het rond, ‘dan mag hij ook niet aan het roer staan. Dat is tegen de wet. Dat is zondige hoogmoed zoo dik als een kluiverboom, maar geen zeemanschap!’ Na de aanwezigen nog met een nadrukkelijken hoofdknik bedacht te hebben, vroeg Dop verder: ‘En wat doet gij dan, Rid, als gij niet meer de eerste zijt hier?’ ‘Ik - kommandeer de soldaten, Dop!’ ‘Zoo!’ antwoordde Dop met een peinzenden blik op zijn vriend. ‘Gij komt dus alleen maar op het halfdek als er gevochten wordt?’ ‘Wel neen!’ viel Vermeer hierop in. ‘Vechten doet de resident met zijne politie!’ Ziende dat Dop's oogen stijf begonnen te staan, lichtte Vermeer de zaak toe met de woorden: ‘Ziet u, meneer Doppers, dat zit zóó in elkander: dezelfde vereischten, die den gouverneur-generaal zoo geschikt maken voor het opperbevel over de land- en zeemacht beoosten de Kaap de Goede Hoop, namelijk volslagen onbekendheid met leger en vloot, zijn bij hooge opdracht op den resident overgegaan, voor het onderdeel dier strijdkrachten beoosten Atjehhoofd!’ Deze verklaring deed Dop met een air van berusting zuch- | |
[pagina 232]
| |
tend over zijn stoppelhoofd strijken. Toch scheen het gehoorde hem groote onrust te baren. Hij loerde een paar malen voorzichtig in het vertrek rond, of er geen onbevoegde ooren in de nabijheid waren, daarop stak hij zijn goedig vollemaansgezicht vooruit met de geheimzinnige mededeeling: ‘Dat van beoosten de Kaap wist ik nog niet, heeren en dames, zoo vreeselijk als het is, maar beoosten Atjehhoofd laat ik mij ook niet pakken, daarvoor heb ik reeds gezorgd. Ik kom deze kajuit niet uit, zoolang ik aan den wal ben en de Condor ligt achter de landtong geankerd!’ ‘Waarom dat?’ luidde de nieuwsgierige vraag. ‘Wel!’ zeide Dop, zijne stem latende dalen tot een schor gefluister, ‘gij weet toch, dat ik door de regeering gecharterd ben: De kontrakteerende partijen, het Gouvernement van Nederlandsch-Indië ter eener zijde en de gezagvoerder van het stoomschip Condor...’ ‘Bekend! Bekend, beste meneer Doppers!’ onderbrak hem Roberts. ‘Wat verder?’ ‘Wel! ik moet dus oppassen!’ hernam Dop met hetzelfde geheimzinnige gefluister, ‘anders loop ik net als Rid in de fuik, want is de resident eenmaal aan boord, dan lacht hij me uit en zegt: Kip, ik heb je!’ ‘Maar mensch!’ riep de kapitein uit, die thans met het algemeen gelach instemde. ‘Wat zou hij op je schip doen?’ ‘Wat doet hij hier?’ bracht Dop er tegen in, terwijl hij zich onrustig in zijn wijd buis heen en weer bewoog. Het was moeielijk op deze repliek een voldoend antwoord te geven, en het uitblijven daarvan versterkte Dop in zijne overtuiging, dat de aanmatigende reisdent zich had gewijd aan de taak, om, bij de eerste gelegenheid de beste, bezit van zijn schip te nemen. Hij knikte het gezelschap een poosje lang beteekenisvol toe, waarop hij den uitslag zijner overpeinzing samenvatte in een brommend: ‘Mij zal hij niet te pakken krijgen!’ ‘Wel neen, dat moet hij niet doen!’ sprak het amazoontje met hemelsche natuurlijkheid. En daarop zich met een overredend lachje tot den knorrigen zeeman wendende: ‘Kom, meneer Doppers, drink liever nog eens, en kwel uzelven en uw ouden vriend niet met sombere voorstellingen. Gij beiden hebt immers wel voor heeter vuren gestaan, op Borneo!’ ‘Dat zou ik denken, mevrouw!’ riep Dop de hem toege- | |
[pagina 233]
| |
worpen bal met geestdrift opvangende en zich op het nieuwe onderwerp voorbereidende door zijn glas in één teug te ledigen. ‘Als u daarvan spreekt, ja, wij hebben het daar duivels heet gehad. Maar toch koud ook, of liever vochtig, weet u, daar wij gewoonlijk tot aan den hals in het moeras zaten. Wij waren dan ook steeds - met permissie gezegd - zoo nat als dwijlen!’ ‘Goeie gunst! wat een nattigheid!’ riep het amazoontje. ‘Ja,’ zeide Dop, met oogen, glinsterende van heerlijke herinnering, ‘het waren vunzige, slobberige, kleverige tochtjes. Rid was gewoonlijk nog acht dagen daarna nat!’ Terwijl de verhaler met roerende welsprekendheid, en zonder het drinken te vergeten, voortging met de verschillende graden van natheid te beschrijven, waarin hij en zijn vriend Rid hadden verkeerd, zat deze laatste in gedachten verdiept naar de verre rookwolken te staren, die zich traag over het dichte bladerendak voortwentelden, als even zoovele teekenen, dat de vijand wraak nam op zijne door onze vroegere bescherming gecompromitteerde landgenooten. Niets in de strakke trekken van den reus sprak van eenig bewustzijn van hetgeen er om hem heen voorviel, alleen eene zenuwachtige handbeweging in de richting der gevaarsignalen, verried zijne innerlijke gemoedsbeweging. Zelfs het hartelijke gelach van het amazoontje vermocht niet zijne gedachten af te leiden; onafgewend tuurde hij naar die verre teekenen van vijandelijke bedrijvigheid, met een blik, niet ongelijk aan dien, waarmede een leeuw, tusschen de traliën van zijne kooi door, den zich daarbuiten verdringenden buit beschouwt. Op het punt staande van een hartigen slok te nemen, ontdekte Dop de afgetrokkenheid van zijn vriend. Het glas maakte halverwege de lippen halt, een oogenblik bleef de kleine zee man met geopenden mond uit alle macht staren, toen hij plotseling een besluit nam, den wijn naar binnen goot en opsprong om zijn gemoed lucht te geven. ‘R-r-rid!’ stamelde hij eenigszins onduidelijk, hetgeen ongetwijfeld aan zijne ontroering moest worden toegeschreven, ‘dat peinzen doet je geen goed. Speel liever eens flink op je poot, of neem je soldaten en val die brandstichters daar ginder op het lijf, dan is die rook van je hart af!’ De kapitein haalde ongeduldig de schouders op en sprak: ‘Dop, je raaskalt!’ | |
[pagina 234]
| |
‘Doe ik?’ vroeg Dop met het hoofd naar zijn vriend stootende. ‘Goed! - ik raaskal! - Maar zeggen moet ik effentjes...’ ‘Ga toch eerst in 's hemels naam zitten, man!’ hernam de kapitein, wrevelig naar hem opziende. ‘Goed!’ sprak Dop, aan den eisch gehoor gevende. ‘Ik wil ook wel zittende raaskallen. Maar nu vraag ik u, mevrouw en meneeren,’ zeide hij, zich tot het gezelschap wendende, ‘waarom zou hij zich nog langer daar in zijn ééntje verbijten en zich aan dien satanschen rook ergeren? Het is immers aan stukjes gemalen worden in een kleinen molen, het is gebraden worden bij een langzaam vuur, het is bij druppels verdrinken in een waterput, het is - het is - kortom, ik ben zeker, dat het ongezond is!’ ‘En kleverig!’ sprak het amazoontje, dat duidelijke teekenen van lachkramp vertoonde. ‘Daarom!’ riep Dop op een toon van vervoering, terwijl hij andermaal opsprong om zich voor zijn vriend te plaatsen, ‘volg mijn raad, Rid! En die raad is: Ruk uit!’ De kapitein bewoog zich niet. ‘En als die meneer met zijn dienders er in gekend moet worden, Rid,’ hernam Dop met de ijverige drukte van iemand, wien plotseling een licht is opgegaan, ‘dan schrijft ge... dan schrijft ge...’ (hier bleef de hand, die in de lucht het schrijven verduidelijkte, steken, terwijl de andere het ronde stoppelhoofd wreef), ‘juist, dan schrijft ge: dat de gelegenheid te schoon is om te verzuimen, een droge dag en een stijve zuidoostpassaat, en dat ge die vuurwerkers ginds eens ferm gaat af kloppen!’ Dit heerlijk denkbeeld verschafte den ontwerper zelven zooveel genot, dat hij met een stuip van pleizier den vinger langs den neus legde en den kapitein met een knipoogje van slimheid toelonkte. Het amazoontje liet zich in haar lachbui als naar gewoonte tegen haar man aanvallen en kon een geruimen poos maar niet tot bedaren komen. ‘Lieve hemeltje!’ riep zij uit, toen zij eindelijk adem genoeg had om te spreken, ‘is het niet goddeloos zoo luidruchtig te zijn in zulk een treurigen tijd?’ Volstrekt niet, lieveling! antwoordde Roberts, ‘ik vind het eer godvruchtig, ga gerust je gang.’ En het amazoontje ging weer haar gang. Op dit oogenblik verschenen op het binnenplein twee met | |
[pagina 235]
| |
pakken en kistjes beladene inlandsche matrozen, aangevoerd door een stuurman van hun landaard, die zoekend rondkeek. ‘Ship ahoi!’ riep Dop, van zijne handen een roeper makende, hun toe, en dat met eene stem, als moest er een linieschip van stapel loopen. ‘Als ik het wel heb, mevrouwtje,’ zeide hij, naar de aankomenden turende, alsof hij over stuurboord naar den horizon uitkeek, ‘zijn dat de door u bestelde goederen?’ De matrozen waren intusschen op de stem afgekomen en hun geleider trad nu met zijn muts in de hand op zijn chef toe. ‘Hoe kom je zoo laat, leelijke bruinvisch?’ vroeg Dop den man. - ‘Lossen langzaam geduurd, heer,’ antwoordde de inlander in gebroken hollandsch, ‘goederen diep in de schip!’ ‘Dit is mijn DjoeroemoedieGa naar voetnoot1), mevrouw,’ zeide Dop, met zekeren trots op den man wijzende. ‘Een schobbejak door en door en een uiterst geschikte vent! Was eerst oorlogsmatroos. Zijn broer,’ voegde Dop er tot meerdere aanbeveling aan toe, ‘diende ook bij de marine, en is in straat Banka door de haaien opgevreten!’ ‘U heeft zich weer veel moeite voor ons gegeven,’ zeide het amazoontje, zoo ernstig als het haar in deze omstandigheden mogelijk was, ‘waarlijk, ik ben er u zeer dankbaar voor, meneer Doppers!’ ‘Neen, neen, neen!’ protesteerde de kleine zeeman, die zenuwachtig begonnen was met allerlei papieren uit zijne wijde broekzakken op te diepen. ‘Het is integendeel mijn persoon, die - weer naar de bliksem! - Pardon, ik meen het bestelbriefje, dat u mij gegeven heeft. Daar is de lijst... Neen, dat zijn de geweren voor het civiel bestuur! Maar hier is ze!’ ‘Wat?’ riep de kapitein, opmerkzaam geworden uit, ‘ge hebt geweren meegebracht? Toch niet voor den resident hier?’ - ‘Ja wel,’ zei Dop, nog alijd vechtende met zijne papieren. ‘Hier staat het, op de gouvernementsladinglijst: twee kisten voorlaadgeweren, gemerkt C.B., adres resident - Telok!’ De kapitein sprong toornig op en riep om sabel en helmhoed, met het onbepaalde voornemen ergens heen te vliegen en iemand iets te doen. Hij zoude ook den hem in den weg treden Dop overhoop geloopen hebben, ware het niet, dat hij, zijn hoed zoekende, dezen op het hoofd van het amazoontje had | |
[pagina 236]
| |
vinden zitten. De groote oogen daaronder keken hem zoo smeekend en tegelijk zoo ernstig waarschuwend aan, dat hij terstond overwonnen was en het niet eens merkte dat Roberts zijne vrouw met een goedkeurend knikje beloonde voor zijn zoo vlug begrepen wenk. ‘Halve kracht, Rid!’ bezwoer Dop zijn vriend, zonder echter te begrijpen wat er aan de hand was. ‘Maak straks stoom zooveel als ge wilt, maar drink eerst nog een glas op de valreep, want ik moet naar boord!’ ‘Enfin, ik heb immers den tijd!’ bromde de kapitein, terwijl hij zich weer op zijn stoel neerliet. ‘U mag zoo niet weggaan, meneer Doppers,’ zeide het amazoontje, dat zich had laten overhalen om met een vol glas aan de plechtigheid op de valreep deel te nemen. ‘Wij hebben op u gerekend voor den ganschen dag.’ Maar Dop sloeg geen acht op deze woorden, verdiept als hij was in de beschouwing van zijn horlogie, dat hem, hoogst eigenzinnig, den achterkant toedraaide. ‘Vrienden al te gaar!’ zeide Dop nadat hij, met nog een achterdochtigen blik op het koppige uurwerk, dit weer had weggestoken, ‘het moet reeds laat zijn, geloof mij!’ De tegenspraak die hierop van alle kanten volgde, beantwoordde Dop met de ietwat confuse verklaring: dat hij gelast had, dat de zonsondergang stoom op moest hebben, omdat anders de baai in zou vallen, vóór hij het tij uitkwam. Maar dit was ook de laatste rede waaraan hij zich waagde; daar hij het geraden vond de hartelijke afscheidswenschen zijner vrienden te beantwoorden met eenige stomme gebaren, om aan te duiden dat zijne aandoeningen hem het spreken beletten. Hij stelde zich dus tevreden, met allen, op de rij af, onder een energiek hoofdknikken, warm de hand te drukken; waarop hij naar buiten wipte, de deur achter zich sloot, en haar ten teeken dat hij niet gevolgd wilde worden, nog eenige oogenblikken bij de kruk vasthield. Nadat Dop zijne matrozen - van een kant waar ze niet waren - tot zich gewenkt, en eene hernieuwde poging zijn horlogie te raadplegen als hopeloos opgegeven had, stapte hij met een flauw besef, dat er ook in het gedrag van de lucht iets ongewoons was, zoo deftig mogelijk voort. Het was weer begonnen te regenen. De wind vloog hem met woeste vlagen tegemoet, joeg hem de waterstralen in het aangezicht, | |
[pagina 237]
| |
blies het wijde buis als een zeil op, en trachtte hem zelfs zijn pet af te rukken. Het scheen alsof de elementen, door allen mogelijken tegenstand te bieden, zich wilden wreken, dat er door den kleinen zeeman, zoo willekeurig over hunne krachten werd beschikt. Deze hindernis, gevoegd bij de doorstane gemoedsbewegingen, waren voldoende om Dop's tred eenigzins onvast te doen worden, zoodat hij de medelijdende aandacht trok van eenige menschlievende soldaten, die hem in den eenvoud huns harten, den raad gaven: zijn roer recht te houden. Na deze inmenging in de zaken van zijn vak met energie te hebben afgewezen, spoedde hij zich, schichtig naar de residentswoning omziende, op een sukkeldrafje naar de aanlegplaats. | |
XVIII.Op het oogenblik, dat het laatste geestdriftige ‘Ahoi!’ van Dop uit de verte klonk, en het amazoontje dit, trots regen en wind, door het wuiven met haar zakdoek van uit het bastion beantwoordde, betrad de kapitein, door den mandoor-oppas aangemeld, het bureau van den civielen bestuurder. Het verheugde den resident zeer den kommandant te zien, de kommandant zou hem, hoopte hij, willen verschoonen, dat hij hem zoo te midden zijner paperassen ontving, maar - het ongeduld van Zijne Excellentie den gouverneur-generaal - de resident zou zoo aanstonds - alleen nog de onderteekening maar - ter zijner beschikking zijn, en of hij intusschen niet plaats wilde nemen. De kapitein wilde dit en de kapitein deed dit. Zie zoo! nu was de resident geheel oor, voor wat de kommandant hem te zeggen had, maar, lieve hemel, had hij niet iemand anders kunnen zenden, hij was immers heelemaal nat geregend! De kapitein, die zwijgend en met een strak gezicht gewacht had tot de beurt van spreken aan hem kwam, maakte zich met een kort hoofdschudden van den ‘iemand anders’ af en zeide: ‘Wat het natregenen betreft, resident, dit zal spoedig genoeg ons aller deel zijn, aangezien de lichte daken niet lang weerstand zullen bieden aan de vijandelijke projectielen!’ ‘Oho!’ protesteerde de resident, met de tusschen de boordjes teruggetrokken kin, waarop echter terstond een toegeefelijk | |
[pagina 238]
| |
glimlachje volgde, als wilde hij zeggen: Verontrust u maar niet, ik neem het niet woordelijk op! Maar de sombere blik, dien hij ontmoette, deed het hem wenschelijk voorkomen, toch iets meer er van te zeggen, weshalve hij er vriendelijk aan toevoegde: ‘Laat ons hopen, mijn waarde kapitein, dat de ons beschermende daken aan deze proef niet zullen worden blootgesteld.’ Het was duidelijk, dat hij besloten had niets toe te geven. Het was duidelijk, dat hij zich des te hardnekkiger aan zijne fictie vastklemde, hoe slechter de zaken stonden; dat juist het met den dag veeger worden van den toestand bij hem de behoefte had doen ontstaan, zich zelven steeds nieuwe gronden en bewijzen op te dringen voor de onfeilbaarhaarheid zijner opvatting. Vol zelfvertrouwen had hij dagelijks zoovele nieuwe pezen op dezen boog gespannen, dat hij er een kompleete harp van gemaakt had, en op dit instrument begon hij nu te fantaseeren. ‘U zult moeten erkennen, kapitein’, zeide hij, met onbeschrijfelijke waardigheid de voor hem liggende papieren aansprekende, ‘dat het waarlijk niet uwe volijverige medewerking aan mijne taak is, welke mij zou kunnen aanmoedigen, u een blik te doen slaan in den politieken toestand van het oogenblik. Als ik dus toch over deze aangelegenheden spreek, is het niet in de ijdele hoop van nog op uwe zienswijze te zullen influenceeren - ik verzoek u beleefd, dit wel in het oog te houden - maar alleen om u bij voorbaat te doen inzien, dat het geheel overbodig is mij te wijzen op dat, wat u misschien in de houding der bevolking verontrustend mocht vinden. Ik weet,’ vervolgde hij met eene bijzonderen nadruk op dit woord, ‘dat de tot nog toe gepleegde ongeregeldheden, hoe laakbaar ook op zich zelven, toch slechts uitvloeisels zijn van eene, bij dit volk bestaande - zal ik zeggen traditie? - krachtens welke eene algeheele onderwerping eerst dàn voegzaam en oorbaar wordt geacht, wanneer men door een werkdadig verzet bewezen heeft, dat men een strijdvaardig volk is, dat men niet ontaard is, dat men zijne voorvaderen waardig bleef en - dat - enzoovoorts!’ - Hij luisterde met blijkbaar genoegen naar zichzelven en sloeg somtijds zachtjes met zijne hand de maat bij zijne eigene muziek. ‘Men moet u misleid hebben, resident!’ antwoordde de kapitein met een zenuwachtig trekken aan zijne knevels; ‘want van deze traditie, hoe dikwijls ook vermeld, is ons gedurende | |
[pagina 239]
| |
den oorlog nergens iets gebleken. Het is eene fabel. Maar aannemende dat zij bestond, zoo kan zij toch niet aangehaald worden ten behoeve van deze strandbevolking, die reeds een jaar geleden, allen weerstand heeft opgegeven. Dat moet u toch zelf inzien!’ ‘U vergeet, kapitein,’ hernam de resident met ijskoude beleefdheid, ‘dat ik volstrekt niet de verwachting uitsprak van u te zullen bekeeren. Wees zoo goed u dit te herinneren!’ ‘Ik weet dit zeer goed.’ ‘Dank u!’ zeide de resident voorkomend. Zijne stem zweefde daarbij in de lucht, bijna als de klank van een muziekinstrument. ‘Maar met of zonder traditie dan!’ hernam de kapitein, ‘ze sluiten ons in, als wij nog langer werkeloos blijven, en de vraag is: of u het met deze geringe bezetting ook op eene belegering wilt laten aankomen!’ ‘O foei! welke vreeselijke veronderstellingen!’ zeide de resident, weer geheel en al glimlach. ‘U is van daag wel een beetje bezorgd, kommandant, een beetje erg bezorgd zelfs, dat kunt u niet ontkennen.’ ‘Ik denk er ook niet aan dit te ontkennen!’ antwoordde de kapitein. Hij had op stroeven toon gesproken, maar zijne stem klonk scherper, toen hij met opgekrulde bovenlip vervolgde: ‘Zoudt u het ook als bezorgdheid voor mijn persoon uitleggen, resident, als ik u waarschuw, dat deze alleenstaande en buiten de wallen liggende woning geen veilige verblijfplaats meer voor u oplevert, en dat u goed zou doen met naar de benting te verhuizen, vóór dat u door 's vijands vuur daartoe gedwongen wordt?’ Maar hetzij de resident begreep, dat hij door een terugwijken achter de wallen het gevaarlijke van den toestand zoude erkennen, dan wel dat hij het werkelijk voor onmogelijk hield, dat er ooit oorlogsdaden konden worden gepleegd tegen de plek, die zijn geheiligd hoofd beschermde, zeker is het, dat hij met een blik van gekwetste majesteit de goedgemeende waarschuwing wegwuifde. ‘U weigert dus mij te gelooven?’ vroeg de kapitein, de oogen ontmoetende van het gelaat, dat op een fijn masker geleek. ‘Goed dan!’ vervolgde hij, ‘u is gewaarschuwd, want zoowaar ons God moge helpen, zoo zeker zullen binnen eene week de kogels door dit huis vliegen! Uw leven is het eerste, | |
[pagina 240]
| |
dat bedreigd wordt, en wel door dezelfde wapens, die gij nu weer hebt doen komen voor het hoofd, waarin gij al uw vertrouwen stelt!’ Met meer onrust dan overeen te brengen was met de vroeger betoonde onverschilligheid keek het fijne masker den kapitein eenige oogenblikken aan, en sprak daarop in eene soort van luide overpeinzing: ‘Toekoe Addar zou niet zoo ongehinderd met beide partijen kunnen verkeeren, indien - - - doch waartoe u dit alles uit te leggen? U blijft immers toch aan uwe inzichten vasthouden?’ De geheime onrust van daareven was reeds weder van het trotsche gelaat geweken, toen de resident met stijve vormelijkheid vervolgde: ‘Daarom moet ik u nog één ding aanbevelen, kapitein. Laat u door uwe opvatting van den toestand niet verleiden, om te spoedig, of zonder mij geraadpleegd te hebben, oorlogshandelingen tegenover de bevolking te plegen!’ ‘Moet ik daaronder verstaan,’ vroeg de kapitein met eene klopping in de wangen, dat u mij verbiedt, eventueele vijandelijkheden met de wapenen te keer te gaan? ‘Ik alleen, kommandant, heb te beslissen, of de bevolking zich aan handelingen schuldig maakt, die eene bestraffing vorderen!’ ‘Zoolang ze niet schieten altijd!’ hernam de kapitein met vlammende oogen. ‘Ook dan nog, blijft het te mijner beoordeeling alleen. Dit zij u nogmaals uitdrukkelijk onder het oog gebracht!’ sprak de resident met waarschuwend opgeheven vinger. Alle kleur verdween van des kapiteins gelaat, om terstond daarop gloeiend terug te keeren. ‘Resident,’ zeide hij met eene voor hem zelven geheel vreemde stem, ‘vergist ge u niet - voor 't eerst van uw leven? Denkt u werkelijk, dat ik wachten zal, tot er van mijne soldaten eenige doodgeschoten zijn, vóór ik kom vragen, of dit nu vijandelijkheid is of niet?’ Doch de resident lette niet op dezen ironischen uitval en herhaalde met statige langzaamheid: ‘Dit zij u nogmaals uitdrukkelijk onder het oog gebracht, mijnheer!’ Zijn deftig gelaat bleef daarbij koude bedaardheid uitdrukken; alleen het dieper worden der mondhoeken en der voren naast den neus scheen aan te duiden, dat hem zijne zelf beheersching moeite kostte. De kapitein liet een schamper gelach hooren. Zijne breede borst zwoegde hevig toen hij opstond; hij wilde spreken, maar | |
[pagina 241]
| |
het was eerst, nadat hij herhaaldelijk zijne droge lippen bevochtigd had, dat hij de woorden uitbrengen kon: ‘Resident, ik zal...’ Maar het bestuurshoofd viel hem in de rede met een galmend: ‘Genoeg, mijnheer! Lang ben ik toegeeflijk geweest voor uwe tekortkomingen; lang is mijn geduld op de proef gesteld geworden. Maar nu is het de hoogste tijd u te doen weten, dat ik nimmer eenigen inbreuk op mijn gezag zal dulden, veel minder nog mij in mijne plannen zal laten dwarsboomen door de aanmatiging mijner ondergeschikten!’ De mengeling van verbazing, schaamte en verontwaardiging, waarmede de kapitein dit aanhoorde, deed hem verstommen. ‘Mocht u zich tegen mijne bevelen willen verzetten, mijnheer,’ zeide de resident, hem de borst met den wijsvinger aanrakende - zij stonden nu tegenover elkander - ‘wees dan verzekerd, dat ik u, zonder bedenken, oogenblikkelijk zal schorsen!’ - Iedere lijn van het gladgeschoren, bleeke gelaat trok toornig en hevig trillend samen, terwijl hij, het hoofd in den nek geworpen, den kapitein met strakke blikken aankeek. Nog eens raakte hij hem de borst aan, alsof zijn vinger de punt van een scherpen degen was, welke hij hem meedoogenloos door het hart stiet, terwijl hij siste: ‘Wees zoo verstandig hierop te letten, mijnheer, opdat uwe carrière niet ontijdig verbroken worde!’ Zich niet verwaardigende te spreken, eigenlijk niet wel hiertoe in staat, want hij stikte bijna, knikte de kapitein den spreker langzaam en beteekenisvol toe en vertrok. | |
XIX.De kleine huisklok, die in Sans-Souci aan den wand hing, had zich reeds in de donkere dagen zonder zonneschijn zeer verdienstelijk gemaakt, doch thans, nu zij in één etmaal meer uren van gewichtige gebeurtenissen begon te wijzen dan vroeger in eene maand tijds, werd zij voor de bewoners bijna een orakel. De ernstige, veelzeggende uurwijzer, die tot nog toe met onverstoorbare gelijkmatigheid de wegvliedende oogenblikken geteld had, scheen een snelleren gang aan te nemen en met een driftigen aanslag op elke seconde de waarschuwing te uiten: ‘De vijand komt! De vijand komt!’ | |
[pagina 242]
| |
Iedere dag bracht nieuwe berichten of ontdekkingen van de werkzaamheid en de nadering der opstandelingen, elke nacht voegde er nieuwe geruchten en vermoedens aan toe, en de klok had het dus heel druk. En zoo kwam eindelijk het onvermijdelijke, het lang verwachte en lang gevreesde uur, waarop de wijzer verkondigde: ‘Ingesloten!’ De Atjehers hadden zich in den woudrand vastgezet. Hoewel het bladerengordijn de bewegingen des vijands aan het oog onttrok, verried toch het doffe gedruisch van bijlslagen en van neerstortende boomen, dat achter dien geheimzinnigen wand van groen het molswerk begonnen was, dat de belegerden met eene webbe van gangen, loopgraven en bentings zou omspinnen, en dat den aanval moest voorbereiden, die hen in zee zou drijven. Vooral in het nachtelijk zwijgen, als de bergwind de geluiden naar de kust droeg, kwam deze stille bedrijvigheid duidelijk tot het bewustzijn van de onrustig luisterende gemoederen. Er lag iets sombers in die omzichtige voorbereiding tot het dweepzuchtig vernielingswerk, in dien zoo duidelijk zich openbarenden toeleg, om zich vooralsnog verborgen te houden en alles te vermijden, wat de ligging der aanvalswerken ontijdig zou kunnen verraden. De schijnbaar vreedzame omgeving, de voor het oog onveranderde woudrand konden alleen den oningewijde bedriegen, in werkelijkheid had dit alles iets zoo onheilspellends over zich, dat de kleine huisklok in Sans-Souci haast buiten zich zelve geraakte van zenuwachtige drift, en nog nadrukkelijker dan te voren aan de nadering des vijands herinnerde. Deze stilte vóór den storm, hoe zorgwekkend ook in het oog der zaakkundige militairen, bleef den meest geruststellenden invloed uitoefenen op het hoofd van bestuur. Maar slechts voor kort! De tijd was gekomen, waarop hij met ontzetting uit zijne droomen zoude ontwaken, de tijd, waarop het, met zooveel verontwaardiging als onmogelijk verworpene gelijk een donderslag op hem zou neerploffen. Het was een historisch oogenblik voor het kleine garnizoen, toen uit den groenen woudrand de eerste rookwolk opvloog, toen een dreunende knal het begin van het drama aankondigde, en zich in het rommelen der opgewekte echo's het fluiten van den kanonskogel mengde, die het verhevene symbool: de pajong, | |
[pagina 243]
| |
in flarden schoot en een gat sloeg in het geheiligde dak der residentswoning. Was het te verwonderen, dat de militairen, wien de eindelijke uitbarsting der vijandelijkheden haast eene verlichting was, zich uiterst nieuwsgierig betoonden naar het effect, dat deze luide, en in den volsten zin des woords treffende aankondiging eener nieuwe periode op het hoogste gezag hebben zou? Was het te verwonderen, dat de gansche bezetting als één man naar de wallen snelde, niet met den ijver, die eene alarmeering pleegt op te wekken, maar met de jolige haast, waarmede het volk op een jaarmarkt te hoop loopt, om een troep reizende kunstenaars te zien voorbijtrekken? Maar het voorwerp der zich zoo onstuimig openbarende nieuwsgierigheid bleef onzichtbaar, al wilden ook enkele spotvogels beweren duidelijk gezien te hebben, dat de resident in de deur der voorgalerij was verschenen, zulke heftige en veelomvattende gebaren makende, alsof hij de gansche Natuur voor deze ontzettende omwenteling verantwoordelijk stelde. Door geen schot uit de benting in zijn toeleg gehinderd, bleef de vijand onvervaard het planken huis bestoken, waarin het verblijf voor den resident en zijn gevolg met de minuut gevaarlijker werd. Kogel op kogel sloeg door de dunne wanden en door het lichte dak, waarvan de sirappen als het ware in het rond spatten; welk tooneel van verwoesting het van de wallen toeschouwende amazoontje zoodanig ontroerde, dat zij den kapitein met gevouwen handen smeekte, toch den vijand weg te jagen en zich te ontfermen over de bewoners, wier lot het hardste hart moest vermurwen. Maar de kapitein werd niet vermurwd. Hij bleef met filosofische kalmte toekijken. Zelfs toen de heer Mokatita, onder het uitvoeren van allerlei bokkesprongen om de kogels te ontwijken, ademloos kwam aanvliegen, om namens het hoofd van bestuur te vragen, of de kommandant dan niet zag, dat er op het residentshuis werd geschoten, liet hij Zijn Hoogedel gestrenge antwoorden, dat hij tot zijn groot leedwezen, sedert een half uur hiervan getuige was. Eerst nadat hij door een tweeden tocht van den ongelukkigen Mokatita in het bezit was gesteld van een schriftelijken last tot vuren, gaf hij den in het bastion gereed staanden kanonniers een teeken - en de eerste granaat suisde in de vijandelijke stelling. Een hartig: hoera! uit zeventig soldatenkelen ging er op, | |
[pagina 244]
| |
toen eindelijk de ban was opgeheven, waaronder zij zoolang besloten hadden gelegen en de kanonnen weer met duidelijke taal een zuiveren toestand verkondigden. Maar de kapitein schudde het hoofd, toen de resident hem liet vermanen, toch vooral voorzichtig te zijn met het vuren, opdat geen van hen die uitgezonden waren met proklamatiën door onze kogels getroffen werd. Een tijdlang stond hij de wegvliegende granaten na te kijken, alsot hij zich over zijn eigen doen verwonderde, want al triomfeerden door de ommekeer van zaken ook zijne inzichten en opvattingen, toch was het voor den plichtgetrouwen, ijverigen officier eene droevige gedachte, dat zijne bijna roekeloos klinkende voorspelling: ‘Ik gooi er bommen in, resident, en gij vredesproklamatiën!’ zoo letterlijk in vervulling had moeten gaan. Den avond van dienzelfden dag had de civiele bestuurder zijn intrek genomen in de benting. En toen den volgenden morgen een heldere zon de rookende puinhoopen van de residentswoning bestraalde, een zon, zooals er in langen tijd geene was opgegaan over de kust, was het alsof ook de natuur uit medelijden eenigen glans wilde bijzetten aan de nieuwe periode, wier begin, hoe droevig en onheilspellend ook, toch aan de beklemde gemoederen eenige verlichting verschaft had. Alleen de kleine huisklok in Sans-Souci scheen van niets nieuws te willen weten, en een nog somberder toon te leggen in de onveranderlijke aankondiging van den vijand. In het vertrekje naast de huiskamer, in de bescheidene ruimte, tot nog toe door den kapitein bewoond, logeerde thans het hoofd van 't gewestelijk bestuur, als een het daglicht schuwende gevallen grootheid. Zonder eenig aandeel te nemen aan wat er om hem heen voorviel, zat hij daar tusschen die vier bamboezen wanden te peinzen en met een hart vol wrok te luisteren naar het krijgsrumoer, totdat dit met het invallen van den nacht verstomde. Maar wat zijne gedachten of aandoeningen ook mochten zijn, hij bleef ze in zijn hart bewaren en deelde ze aan niemand mede.
(Slot in het volgende nummer.)
W. Jaeger. |