| |
| |
| |
Het onderzoek naar de vermoeidheid van schoolkinderen.
Het is mogelijk den arbeid, dien eene machine in zekeren tijd verricht, te meten, d.i. uit te drukken in de vastgestelde arbeidseenheid; het is evenzeer mogelijk om van den spierarbeid van het menschelijk lichaam iets te weten te komen, al wordt ook hier de meting reeds moeilijker. Doch zoo spoedig het er om te doen is, den psychischen arbeid, den arbeid, dien de hersenen in zekeren tijd verrichten, te schatten, zien wij te vergeefs naar een maat om en kunnen wij geen eenheid vinden, om dien uit te drukken. En ook zelfs als het mogelijk ware die te vinden, dan nog zouden wij op eene andere, schier onoverwinnelijke moeilijkheid stuiten, n.l. de buitengewone veranderlijkheid van het te onderzoeken voorwerp.
Zooals bekend is, berust toch de bewijskracht van iedere proefneming daarop, dat zij maar eene wijze van verklaring toelaat, daarop, dat wij de zekerheid hebben, dat de veranderingen, welke men waarneemt, alleen het gevolg zijn van wijzigingen, die de waarnemer bij het nemen zijner proeven opzettelijk aanbrengt. De onderstelling, waarvan bij iedere proef wordt uitgegaan, is daarom ook steeds deze, dat tijdens de proefneming alle andere omstandigheden, die invloed kunnen uitoefenen, geheel of bijna geheel onveranderd zijn gebleven.
Van zulk eene stabiliteit is bij de werkzaamheid van den menschelijken geest geen sprake. Allerlei bekende en onbekende factoren veroorzaken van oogenblik tot oogenblik veranderingen, wijzigingen in die werkzaamheid, zoodat er zoo goed als nooit, al is het ook maar korten tijd, evenwicht bestaat tusschen de krachten, die op het te onderzoeken individu inwerken.
In het licht beweeglijke element van ons innerlijk leven schom- | |
| |
melen de veranderlijke beelden van ons bewustzijn heen en weer onder den invloed van iedere, zij het nog zoo vluchtige, aandoening, zoodat het even moeilijk is haar duur en sterkte te bepalen, als het is, om nauwkeurig de plaats aan te geven, waar zich een boei bevindt op een stormachtig bewogen zee.
Doch de boei is in den bodem der zee geankerd en hare schommelingen op en neer en heen en weer hebben door het spel der golven slechts eene kleine speelruimte. Als wij dan ook op vele oogenblikken hare betrekkelijke ligging ten opzichte van vaste punten nagaan, letten op de richting en kracht der lucht- en zeestroomingen, dan zal het toch ten slotte mogelijk zijn, althans bij benadering, de gemiddelde ligging van het voorwerp en van het punt, waar het geankerd is, vast te stellen. Zoo is het evenzeer als men psychische processen nauwkeurig wil meten. Doordien wij weten, dat alle werkingen van ons bewustzijn hun anker hebben in de psycho-physische constitutie van het individu en zij onder den invloed van uitwendige omstandigheden steeds om een evenwichtsstand schommelen, hebben wij ook kans iets van de wetten, die den samenhang der hersenverschijnselen beheerschen, te weten te komen. Iedere waarneming op zich zelf zal ons daaromtrent niets kunnen leeren, doch door herhaalde metingen zal het toch kunnen gelukken eenigermate een beeld daarvan te verkrijgen. De statistische methode met al hare voordeelen en gebreken zal hier grooten dienst kunnen doen en eerst als er een groote hoeveelheid materiaal is opgehoopt, zal het mogelijk zijn resultaten te verkrijgen, die op dit gebied waarde hebben.
Tal van vragen kunnen op het gebied der psycho-physiologie gesteld worden en vele onderzoekers hebben dan ook reeds met eenig succes proeven genomen, die gediend hebben om de vraagstukken eenigermate tot eene oplossing te brengen.
Het vraagstuk van de vermoeidheid van den menschelijken geest na zekere inspanning en als gevolg daarvan de mindere geschiktheid tot verdere werkzaamheid vroeg al spoedig hunne aandacht, al was hunne belangstelling daarin meest slechts bijzaak. Bij hunne proefnemingen toch was het optreden dier vermoeidheid meestal een storend moment, zoodat de experimentator er op uit was den invloed daarvan door eene bepaalde inrichting zijner proeven geheel op te heffen of waar hij dit niet kon, alleen de resultaten van zulke proefnemingen direkt met elkaar te vergelijken, welke onder geheel
| |
| |
dezelfde omstandigheden genomen waren, zoodat ook dan van den invloed der vermoeidheid kon worden afgezien. Toch zijn bij zulke gelegenheden, al is het onwillekeurig, interessante waarnemingen gedaan.
In den laatsten tijd zijn echter ook opzettelijk in die richting proefnemingen gedaan en wel heeft bij de proefnemers de belangstelling eene meer practische richting gehad. Bij hen toch drong zich de beantwoording der vraag op den voorgrond: in hoeverre heeft de tegenwoordige verdeeling der leerstof in de lagere school als gevolg vermoeidheid van den geest bij de kinderen, welke haar moeten verwerken? Wordt deze n.l. op zeker oogenblik geconstateerd, dan is het noodzakelijk, dat er eerst een tijd van ontspanning volgt, waardoor de hersenen weder in zoodanigen toestand komen, dat zij geschikt zijn voor eene nieuwe inspanning.
Is dit niet het geval, maar gaat men voort met het verwerken der leerstof, dan moet het gevolg zijn òf overspanning bij diegenen, die zich werkelijk blijven inspannen, òf onoplettendheid bij hen, die zich niet dwingen om bij het onderwerp, dat behandeld wordt, te blijven.
En deze beide gevolgen werken schadelijk voor het vervolg.
Mocht men verwachten in de paedagogische literatuur, voor zooverre deze het overladingsvraagstuk behandelt, omtrent deze questies een rijk materiaal te vinden, dan zou men zeer teleurgesteld uitkomen. Wel is er veel over geschreven, doch het is zeer moeilijk hier objectieve waarnemingen van de hen aanklevende subjectieve meeningen te scheiden en het natuurlijke gevolg is dan ook geweest, dat velen zich ten opzichte van dit vraagstuk geen partij hebben kunnen stellen.
Er is slechts ééne mogelijkheid om tot eene oplossing te komen n.l. eene meer exacte bestudeering van de geheele questie.
Alleen materiaal, dat op een experimenteelen grondslag berust, kan onafwijsbare resultaten geven, dat kunnen nooit ervaringen doen, die de een meent en de ander weer niet meent te hebben opgedaan.
Overspanning en vermoeidheid nu zijn alleen in graad verschillend, doch in qualiteit zijn hunne gevolgen gelijk. Beide zijn functioneele storingen, doch die, welke door vermoeidheid zijn veroorzaakt, zijn meer voorbijgaand en alleen als er niet de noodzakelijke ontspanning op volgt, gaan zij geleidelijk in de pathologische gevallen van overspanning van den geest over.
| |
| |
De eerste vraag, die wij dus stellen, is natuurlijk deze: hoe is vermoeidheid van den geest als gevolg van psychischen arbeid te constateeren?
Burgerstein, Oberrealschulprofessor te Weenen en Höpfner (in zijne dissertatie) hebben gemeend dit te kunnen doen door een speciaal voor het doel geschikten schriftelijken arbeid aan een onderzoek te onderwerpen.
Burgerstein koos daarvoor een stel rekenopgaven, Höpfner een dictee.
Burgerstein maakte vier stel optellingen van twee getallen en vermenigvuldigingen met getallen van een cijfer. Van ieder stel wist hij dat de oplossing zeker 10 minuten zou duren. Deze vier stel legde hij, meestal gedurende het eerste uur van den schooltijd, aan leerlingen van verschillende klassen, die gemiddeld 12 jaren oud waren, ter oplossing voor, zoodat zij juist 4 maal 10 minuten moesten rekenen. Telkens verliepen er tusschen elke opeenvolgende 10 minuten vijf minuten voor het ophalen van het gemaakte werk en het uitdeelen van een nieuw stel vraagstukken. Zoo duurde de geheele proef 55 minuten, dus omstreeks zoolang als een lesuur. Het geheele aantal leerlingen, dat zoo aan de proefneming werd onderworpen, bedroeg 162.
En de uitslag der proefneming? De overeenstemming in het werk der verschillende leerlingen was zoo groot, dat aan de vertrouwbaarheid der uitkomst niet mocht worden getwijfeld. Na iedere 10 minuten was de hoeveelheid arbeid, die verricht was, toegenomen. Zij was gemiddeld gedurende de laatste 10 minuten 40 % meer dan in de eerste. Toch bleek het dat 43 % der leerlingen in het laatst niet meer aan dien vooruitgang deelnamen, de door hen in de laatste 10 minuten verrichte hoeveelheid arbeid was merkbaar minder. Dit wijst er op, dat er bij deze vermoeidheid optrad. Doch hij controleerde niet alleen de hoeveelheid werk, doch ook het aantal fouten en verbeteringen, dat in het werk van iedere 10 minuten gemaakt was. En hem bleek, dat dit aantal in ieder volgend stel grooter was dan in het voorgaande en dat het zelfs veel meer dan evenredig toenam en ook veel meer dan de snelheid van den arbeid. Nam de arbeidssnelheid 40 % toe, het aantal verbeteringen steeg 162 %, het aantal fouten 177 %. Hieruit volgt dat de vermoeidheidsverschijnselen zich in toenemende sterkte reeds na de eerste 10 minuten lieten bemerken.
| |
| |
Waaraan is het dan toe te schrijven dat de totale hoeveelheid werk na iedere 10 minuten grooter was geworden? Zooals later nog zal blijken, moet dit worden toegeschreven aan de oefening, welke steeds wordt waargenomen, waar men dergelijke proeven neemt.
Höpfner onderzocht de dictees, welke hij aan een vijftigtal leerlingen van omstreeks 9 jarigen leeftijd had gegeven en die bestonden uit een 19-tal zinnen, waarmede zij circa 2 uren achtereen bezig waren geweest. Daar er twee hardhoorige kinderen in de klasse waren, moest er zeer langzaam voortgewerkt worden, zoodat het geheel omstreeks ½ uur langer had geduurd, dan anders noodig zou geweest zijn.
Toch, hoewel eerst het aantal fouten iets afnam, vond hij, dat het verderop al meer en meer toenam, het steeg, op 100 letters berekend, van 0,9 % tot over 6,4 %.
Die toename kon ook hier alleen aan vermoeidheid worden toegeschreven, een andere reden er voor is er niet te bedenken, tenzij men als grond er voor mindere opmerkzaamheid zou willen aanvoeren. Daartegen is zeker niets te zeggen; doch wij moeten niet vergeten, dat die mindere opmerkzaamheid ook haar grond kan hebben in vermoeidheid van den geest en dat dan toch ook weer vermoeidheid de eindoorzaak is.
Zij zou echter ook kunnen zijn ontstaan door afleiding, doch dat zulks hier de reden niet is, blijkt daaruit, dat het aantal fouten zoo regelmatig toeneemt, n.l. over groepen van 4 zinnen te zamen genomen eerst 0,8 % daarna achtereenvolgens 1,8 %, 2,8 %, 3,8 % en 5 % bedraagt en er is toch wel geen reden te vinden, waardoor de afleiding der opmerkzaamheid zoo regelmatig zou toenemen.
Zoowel Burgerstein als Höpfner hebben verder de gemaakte fouten zelve aan een critiek onderworpen en de uitkomsten, waartoe zij komen, geven een eigenaardig inzicht in de wijze, waarop zich de vermoeidheid uit.
Wij zullen hen op dien weg niet volgen, vooral omdat er tegen eene verklaring der fouten in bepaalden zin altijd gegronde tegenwerpingen gemaakt kunnen worden.
Daarbij komt nog dat naar onze meening de door hen gevolgde methode toch nooit uitzicht geeft om een antwoord te verkrijgen op al de vragen, welke zich op dat gebied voordoen, hoe verdienstelijk ook overigens het door hen verrichte werk moge zijn.
Wat toch geeft ons die methode? Alleen het antwoord op de
| |
| |
vraag: worden leerlingen door eenigen tijd achtereen ingespannen optellingen en vermenigvuldigingen te verrichten of dictees te schrijven, vermoeid?
Doch zij geeft geen bepaald antwoord op een veel belangrijker vraag n.l. wordt door gewoon schoolonderwijs vermoeienis veroorzaakt?
Het is toch zeer moeilijk, om uit te maken of het gewone onderwijs in de lagere school meer of minder vermoeiend is dan het verrichten van het bovengenoemde werk.
Burgerstein meent dat een gewoon lesuur vrij wat rijker aan afwisseling is of althans moet zijn dan het werk dat hij opgaf. Zoo wisselen in eene rekenles tal van dingen met elkaar af. Daartegenover staat echter dat bij het oplossen van een rekenkundig vraagstuk een veel dieper doordringen in de zaak noodzakelijk is, iets wat bij het vrij machinale optellen en vermenigvuldigen zoo goed als onnoodig is.
Om tot eene betere methode te komen, willen wij nu de proefnemingen van Sikorski, een Russisch paedagoog, welke gepubliceerd zijn in de Annales d'hygiène publique van 1879, vermelden. Ook hem was het er om te doen, na te gaan in hoeverre vermoeidheid een functie is van den arbeidstijd. Hij nu heeft den graad van vermoeidheid trachten te constateeren door eerst vóor, en daarna ná eene zekere periode van herseninspanning een bepaalde hoeveelheid werk te laten verrichten.
De hoedanigheid van die twee stellen werk ging hij daarna vergelijken.
Het werk, dat opgegeven wordt, moet noodzakelijk aan twee voorwaarden voldoen: 1o. moet het niet te veel, ja zelfs zoo min mogelijk herseninspanning kosten, want het moet geen vermoeidheid veroorzaken maar moet alleen dienen om haar te constateeren, 2o. moet het om vergelijking mogelijk te maken, zoo gekozen zijn, dat het bij verschillende gelegenheden opgegeven werk, geheel wat moeilijkheden betreft, gelijk is.
Sikorski koos daarvoor een dictee en hij gaf dit aan eenige groepen van leerlingen op, voor de helft vóór het begin van een schooltijd en voor de andere helft na het einde. Het was er hem dus om te doen, te weten te komen in hoeverre de schooltijd vermoeidheid had veroorzaakt. Het resultaat kwam geheel met zijne verwachting overeen. Het aantal fouten bedroeg in de tweede helft van het dictee 33 % meer dan dat in de eerste.
| |
| |
Alhoewel nu de door hem gevolgde methode, dus het vergelijken van twee stellen werk, welke vóor en ná een zekeren arbeidstijd (schooldag, schooltijd, lesuur, enz.) gemaakt zijn, ons toeschijnt die te zijn, welke de meeste resultaten voor de toekomst belooft, meen en wij toch dat het gebruikte middel: het dictee, minder geschikt is voor het beoogde doel, voornamelijk, omdat het bijna onmogelijk is, te zorgen dat in de verschillende dictees een gelijk aantal en even groote moeilijkheden voorkomen.
Beter voldoen aan de straks genoemde voorwaarden de middelen door Kraepelin in zijne brochure ‘Ueber geistige Arbeit’ opgegeven, n.l. het optellen van rijen van getallen van een cijfer, het halfluid lezen, waarbij de afzonderlijke lettergrepen duidelijk gearticuleerd moeten worden, doch niet op den zin van het gelezene wordt gelet evenmin als op de interpunctie en het uit het hoofd leeren van rijen van cijfers.
Deze middelen wenscht hij a.v. toe te passen:
Voor het optellen van getallen van een cijfer had hij cahiers ingericht, waar op iedere pagina eenige rijen cijfers naast elkaar stonden met eenige ruimte er tusschen. Voor eene systematische afwisseling der cijfers was gezorgd. De taak bestond nu daarin, met de grootst mogelijke snelheid ieder volgend getal bij de som der voorgaande te voegen. Het samenvoegen van verschillende getallen tegelijk werd vermeden, door bij diegenen, welke daartoe neiging vertoonden, de getallenrij bedekt te houden en alleen het getal dat bijgevoegd moest worden open te laten. Werd de som boven 100, dan mocht het honderdtal weggelaten worden en de rest was dan weer de grondslag bij het voortzetten der optelling. Telkens werd na 5 minuten aangestreept, hoever men was gekomen. Als maat voor de hoeveelheid verrichten arbeid diende dan het aantal getallen, dat telkens gedurende vijf minuten was opgeteld.
Bij het halfluid lezen werd na iedere vijf minuten door een potloodstreep aangeduid, hoever men was gekomen en daar was dan het aantal lettergrepen, dat telkens gedurende zulk een tijdsverloop was gelezen, de maat voor den verrichten arbeid.
Voor het uit het hoofd leeren eindelijk gebruikte hij rijen van 12 getallen ieder van een cijfer. Iedere rij werd fluisterend zoolang herhaald, tot zij zonder fout uit het hoofd kon worden opgezegd. Bij het blijven steken werd de rij steeds tot het eind verder gelezen.
| |
| |
Iedere keer, dat zij gelezen moest worden, werd aan den rand een verticale streep getrokken en zoo spoedig zij uit het hoofd was opgezegd, ging men tot eene volgende rij over. Iedere vijf minuten werd een horizontale streep getrokken, daarboven stond dan het aantal keeren, dat men de rij in die vijf minuten had herhaald en daaronder het aantal keeren na dien tijd, tot men haar uit het hoofd kende.
Dit middel moge, oppervlakkig beschouwd, eenigzins onvertrouwbaar schijnen, het is zeer proefhoudend gebleken. Van op deze wijze genomen proeven kon op verschillende manieren gebruik worden gemaakt, want men kon òf het aantal getallen berekenen, dat gemiddeld in 5 minuten was geleerd òf het aantal herhalingen in 5 minuten bepalen òf eindelijk het aantal noodzakelijke herhalingen voor de rij uit het hoofd was opgezegd, als grondslag nemen.
Bij al de genoemde middelen wordt dus de geschiktheid tot geestelijken arbeid op zeker oogenblik gemeten door het aantal opgaven, dat in een bepaalden tijd wordt opgelost.
Zij nu schijnen ons geschikt om de meerdere of mindere vermoeidheid op twee verschillende oogenblikken te vergelijken, door n.l. op die twee oogenblikken te beginnen, gedurende zekeren tijd achtereen bovengenoemden arbeid te laten verrichten en dan het verrichte werk te vergelijken.
Van de drie door Kraepelin opgegeven middelen schijnt het eerste, eenigszins gewijzigd, het meest geschikt.
Die wijziging zou daarin moeten bestaan, dat niet alleen de quantiteit maar ook de qualiteit van het werk kon beoordeeld worden. Daartoe zou de uitkomst van iedere optelling opgeschreven moeten worden, waardoor het dus ook mogelijk wordt, het aantal gemaakte fouten te controleeren. Dit middel zou, toegepast, direkt vertrouwbare resultaten moeten geven, zoo de stelling waar is: De qualiteit en quantiteit van den verrichten arbeid is alleen afhankelijk van den graad van vermoeidheid.
Is die stelling waar? Neen, want alle proeven, die reeds genomen zijn, hebben geleerd dat 1o de mate van geoefendheid zelfs bij het meest eenvoudige werk heel wat invloed uitoefent. Kraepelin vond b.v. dat bij een bepaalden persoon de hoeveelheid verrichte arbeid bij een 2e proef 25 % grooter was dan bij de eerste, bij een derde nog weer 15 % grooter, bij een 4e 6 %. Alleen meerdere geoefendheid kon daarvan de oorzaak zijn. De bovengenoemde
| |
| |
proef leert echter tevens, dat die geoefendheid al vrij spoedig een grens bereikt en dit geeft ons ook een middel aan de hand om haar invloed bij onze proeven te elimineeren. De personen toch, waarmede men wil experimenteeren, moeten, voor men vergelijkende proeven op verschillende oogenblikken met hen gaat nemen, eerst op het maximum van geoefendheid gebracht worden, waarvoor waarschijnlijk een oefeningstijd van een viertal uren, ieder uur van het volgende gescheiden door een vrij lange pauze b.v. van eene week, noodig zal blijken te zijn.
De proeven hebben verder geleerd dat de hoeveelheid verrichte arbeid 2o. afhangt van de dispositie van het oogenblik, welke bepaald wordt door tal van omstandigheden, zoowel uit- als inwendige, waarvan het onmogelijk is ze op ieder oogenblik in rekening te brengen. Het best is deze factor te elimineeren, door steeds een groot aantal personen aan de proefneming te laten deelnemen. Dan toch zal het meer of minder gedisponeerd zijn van een persoon minder of geen invloed uitoefenen; 3o. van de afleiding van de opmerkzaamheid, voor zooverre deze van uitwendige omstandigheden afhankelijk is en niet het gevolg is van vermoeidheid. Juist om deze factor te elimineeren, is straks voorgesteld ook te letten op de qualiteit van het werk, want daarop zal zij slechts in geringe mate invloed kunnen uitoefenen.
En welke zijn dan nu de vraagstukken, waarop wij voorloopig reeds antwoord kunnen verwachten, zoo de beschreven methode gevolgd wordt?
1. | In hoeverre treedt er vermoeidheid op na een schooldag, een schooltijd, een lesuur in een vak, een lesuur in een ander vak? |
2. | Hoe lang moet de ontspanning duren na een schooltijd, na een lesuur misschien, om de hersenen weder geschikt te maken voor verdere inspanning en waarin moet die ontspanning bestaan? (Bestaan er ook uitspannende lessen?) |
3. | Bij welke dagelijksche inspanning blijft er volkomen evenwicht bestaan tusschen de inspanning en de ontspanning, die het gevolg is van de perioden van rust en slaap? |
4. | In hoeverre oefent de voeding invloed uit op de geschiktheid om het onderwijs te kunnen volgen? |
Volgens de opgegeven methode zou men dus om den graad van vermoeidheid na verloop van zekeren arbeidstijd na te gaan, moeten beginnen met de leerlingen eener klasse op het maximum van ge- | |
| |
oefendheid te brengen in den arbeid, dien men wenscht te laten verrichten, om die vermoeidheid te constateeren. Daartoe zou men hen eenige malen, telkens met een tijdsverloop van b.v. een week, het liefst ieder keer aan het begin van een schooltijd gedurende een uur achtereen dezen arbeid moeten laten verrichten. Men zou daarmede zoolang voort moeten gaan tot uit de vergelijking van bet het laatst gemaakte werk met het voorgaande bleek dat er geen vooruitgang meer te bespeuren was.
Is men zoover, dan kan de eigenlijke proefneming beginnen. Wil men b.v. de vermoeidheid na een schooldag nagaan, dan moet men de leerlingen bij het begin en evenzoo aan het einde van dien dag gedurende b.v. een uur dien arbeid laten verrichten en daarna het werk, dat beide keeren gemaakt is, zoowel wat quantiteit als qualiteit betreft, vergelijken. De uitkomst dier vergelijking wijst dan aan in hoeverre de schooldag de leerlingen vermoeid heeft.
Wij meenen het beginsel der te volgen methode nu voldoende te hebben duidelijk gemaakt, maar verwachten bij de toepassing niet dadelijk een in alle opzichten schitterenden uitslag.
Doch de hand dient aan den ploeg te worden geslagen en, al doende, zal men leeren en zal men er ook in slagen de methode te verbeteren of eene andere, welke meer succes belooft, vinden.
De hand dient aan den ploeg te worden geslagen, want wij verwachten antwoord op zeer belangrijke vragen. Zoo o.a. op het vraagstuk of de lesduur van een uur voor kinderen ook te lang is.
Zooals bekend is, is deze vraag reeds een der onderwerpen waarmede de onderwijshygiëne zich bezig houdt, maar daarbij was meer het oog gericht op den physieken gezondheidstoestand van het schoolkind en is die tijdduur vrij wel veroordeeld, zoowel met het oog op de verontreiniging der lucht in het schoollokaal als, om het kort uit te drukken, met het oog op de behoefte aan beweging der individu's.
Hoe zal het antwoord op die vraag uit een psycho-physiologisch oogpunt beschouwd, luiden?
Burgerstein zegt terecht: ‘Men kan kinderen tot blijven zitten en stilzijn dwingen, maar men bedriege zich niet; als zij vermoeid zijn, zullen zij vaak uitrusten van den geestesarbeid en den gang van het onderwijs niet meer volgen. Dit zal in meer dan een opzicht schade voor hen zijn. Ontspanning na geestesarbeid mag niet door het achterdeurtje van de onoplettendheid in den leergang
| |
| |
binnensluipen. Dit is nooit op paedagogische gronden te verdedigen.’
Neen, integendeel, het leerplan moet zoo zijn ingericht, dat in zoo kort mogelijken tijd de grootst mogelijke hoeveelheid geestesarbeid verricht kan worden. De kinderen moeten met volle opmerkzaamheid het onderwijs kunnen volgen. In een half uur ingespannen arbeid bij volle geschiktheid van den geest, wordt er meer en vooral veel beters gedaan dan in den dubbelen tijd, als er reeds vermoeidheid is ingetreden.
Zoo het dus mogelijk ware, door bijzondere maatregelen de leerlingen frisch van geest tijdens het onderwijs te houden, dan zou men ook van hen het volle gebruik hunner arbeidskracht mogen eischen en misschien zou zoodoende den totalen duur van den leertijd verkort kunnen worden.
De experimenteele onderwijshygiëne kan ons alleen de stof leveren, ter beantwoording van al die vragen. Zij zijn belangrijk genoeg om er onze volle opmerkzaamheid op te vestigen en tot proefnemingen op te wekken, die door de schoolautoriteiten verdienen in de hand te worden gewerkt, omdat zij ons, door eene exacte behandeling van dit duistere gebied, beloven dichter en dichter tot de waarheid te brengen.
H. Heukels.
|
|