De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
De Shah van Perzie over Nederland in 1888.Er is een tijd geweest, de zeventiende eeuw, dat de Nederlandsche koopman meester was van den commercieelen toestand in Perzie. Enkele jaren geleden nog was geen spoor van die grootheid meer over; eerst in het voorgaande jaar zijn teekenen van herleving zichtbaar geworden. Inderdaad geeft dit hoop voor de toekomst, doch wanneer men let op de groote moeilijkheden waarmede eene buitenlandsche onderneming in Perzie te kampen heeft, maakt men zich niet licht schuldig aan te ver gedreven optimisme. Het consulaire verslag over 1894, gedrukt in no 9 der Consulaire Verslagen en Berichten, teekent zoowel de enkele lichtpunten als de zware schaduwen van den Nederlandschen handel in Perzie met zeer duidelijk beeld.
Een groot bezwaar voor den vreemden koopman in het land van den Shah is het gebrek aan verkeerswegen; van spoorwegen is geen sprake. Of in dezen toestand mettertijd verbetering zal komen, is niet te voorspellen. Of het geschieden zou wanneer het van den Shah zelf afhing, is al evenmin stellig te zeggen. Hieruit leide men niet af, dat de vorst gekant is tegen Europeesche beschaving; zijne reizen in Europa en zijn oordeel over hetgeen hij in het Westen te zien kreeg bewijzen het tegendeel. Dit laatste blijkt nu de vorst zijne reisindrukken niet heeft geheim gehouden, De Shah van Perzie heeft gedurende zijne laatste reis door Europa in een dagboek zijne ontmoetingen en indrukken opgeteekend, en later dat dagboek doen uitgeven. | |
[pagina 427]
| |
In Perzie schijnt het een bekend boek te zijn, hier is het zeer moeilijk verkrijgbaar. Door vriendelijke tusschenkomst van onzen zaakgelastigde en consul-generaal in TeheranGa naar voetnoot1) heb ik het merkwaardige boek in handen gekregen.
Kort na zijne terugkomst in zijn land heeft de Shah zijn dagboek in Teheran uitgegeven in een foliant van 411 bladzijden. In den aanhef noemt hij zich: de grootmachtige, de verhevene, de koning der koningen, bekleed met de macht van opperheerscher, de verstandige, de sultan, de zoon van den sultan, den zoon van den sultan Nacr-ed-Din, geboren onder gelukkige constellatie, God versterke den duur zijner heerschappij! In het boek zelf spreekt hij bijna voortdurend in den eersten persoon meervoud. De taal waarvan de vorst zich bedient is het Nieuw-Perzisch. Met alle schrijvers der laatste eeuwen heeft hij het bezigen van tallooze Arabische woorden gemeen; buitendien gebruikt hij dikwijls woorden aan Europeesche talen ontleend. De stijl is duidelijk, maar niet vrij van langdradigheid. Het gedeelte dat over Nederland handelt, en hieronder volgt, is zooveel mogelijk letterlijk vertaald. Wegens de wijdloopigheid bleven enkele volzinnen onvertaald. Aan het verhaal zelf is bijna niets veranderd. Van nieuwe alinea's, van regels wit of van leesteekens is in het origineel geen sprake; enkele stereotype woorden of, nu en dan, overstreepte woorden geven eenigermate eene verdeeling aan. Waar het noodig scheen, zijn dus leesteekens en nieuwe alineas door den vertaler aangebracht. Overigens geeft de vertaling het origineel getrouw terug. De Perzische schrijfwijze der eigennamen is overgenomen, doch, zoo noodig, het bedoelde woord tusschen haakjes bijgevoegd. Vocaal-teekens worden in het origineel niet gebruikt, alleen nu en dan bij eigennamen. Hier en daar is in het origineel eene transscriptie in kapitale Latijnsche letters achter de Perzische schrijfwijze gevoegd, die echter niet altijd juist schijnt. Typische uitdrukkingen zijn tusschen aanhalingsteekens ge- | |
[pagina 428]
| |
plaatst; ook is hier en daar in parenthesi medegedeeld hoe een modern begrip in het Perzisch wordt uitgedrukt.
Na Duitschland bezocht te hebben kwam de Shah in Nederland. Het slot zijner opmerkingen over Duitschland vormt de beschrijving van Krupp's werkplaatsen. Den 16 Sjawwâl 1306: d.i. 15 Juni 1888 overschreed hij onze grenzen. Op bladzijde 126 begint de beschrijving van Nederland. Zie hier de vertaling.
‘Wij kwamen aan een station (gâr, het Fransche gare) gelegen in eene kleine stad, Am.r.nch (Emmerich) geheeten. Na een kwartier oponthoud verlieten wij dit station en bereikten de grenzen van Holland. De trein hield stil. Op dat oogenblik zag ik een vreemdeling, geen Duitscher, met een met geel bewerkte uniform aan; een breede sjerp daalde af van zijn linkerschouder; een hoog kastoren hoofddeksel had hij op. Het was een grijsaard met gladgeschoren gezicht, witte haren en een wit kneveltje. Naast hem stond een andere militair wiens uniform met wit was bewerkt. Het werd bekend dat zij twee mihmândâr's van de Hollandsche regeering waren, gekomen om ons te verwelkomen.’ - Onder mihmândâr verstaat men in Perzie een ambtenaar die vreemde gezanten aan de grenzen verwelkomt, en later naar de hoofdstad geleidt; wij vertalen het met adjudant. ‘De adjudant heette Wiros pig (Verspyck) en zijn luitenant: Baroen Woekil s.roesk.rk.n. (Baron Van Tuyll van Serooskerken). Zij naderden den trein, richtten zich tot ons en maakten zich bekend, en het doel hunner zending. De Duitsche adjudanten kwamen tot ons en namen afscheid. De nieuwe adjudant zeide: een specialen trein van den koning van Holland hebben wij medegebracht; gaat daar in. Wij zeiden: daar er een oponthoud noodig is voor het overbrengen van de bagage en ons gevolg, en het ongetwijfeld lang zou duren, gaan wij met den trein waarin wij rijden verder. Na tien minuten kwamen wij in Holland. Nauwelijks vernamen wij dat het Holland was, of wij zagen de streek reeds veranderen; in dorpen kwamen huisjes van witte kalk te zien, de meesten niet hoog. Wij kwamen in de stad Ar.l.m (Arnhem), een mooie, kleine | |
[pagina 429]
| |
stad met 50,000 inwoners. De huizen hebben twee verdiepingen, zeer mooi, met kleine aardige daken. Het is alsof die stad van kinderspeelgoed is; de straten zijn net en zindelijk; de huizen gelijken bonbon-doosjes. Wij verlieten de stad. Tot daar geleek Holland, wat betreft de landerijen, het koren en de boomen, precies op Duitschland, maar van daar af verminderden de goede gronden en bebouwde streken; de grond zag geel. Veelal zijn die vlakten drooggemaakte plassen en moerassen, beplant met dennenbosschen. Om kort te gaan, wij kwamen te Amisit.rdâm (Amsterdam). De burgemeester’ (Perz. hâkim, eigenlijk: gouverneur van eene stad of provincie), ‘de leden van den Raad en notabelen van de geheele stad waren ter onzer verwelkoming op het station aanwezig; de soldaten stonden met de muziek in het gelid geschaard. Deze stad, die 450,000 inwoners moet hebben, is eene zeer aanzienlijke en voorname plaats, en de oude residentie der koningen van Holland. De koning van Holland Kiljoem’ (Guillaume) ‘de Derde, is dezer dagen ziek. Men heeft den rijkszetel naar Lâh.h’ (La Haye), ‘verplaatst, eene stad die een uur sporens van Amsterdam ligt. Doch nu is de koning daar niet, maar in het kasteel Loe’ (het Loo) ‘midden in Holland, waar bosch- en jachtterreinen zijn. De koning is twee en zeventig jaren oud. Zijne eerste vrouw is gestorven; nu is hij gehuwd met eene nieuwe, een vorstin uit Duitschland, die thans twee en dertig jaren oud is. De kroonprins is gestorven, en een dochtertje van acht jaren zal den koning opvolgen. De wet op de erfopvolging in Holland is namelijk niet loewâs.liek, dat wil zeggen: wanneer er geen zoon is, volgt de dochter op.’ - Met het vreemde woord wordt bedoeld: Loi Salique.
‘De burgemeester van Amsterdam heet Wântien howien, en zijne vrouw, die wij herhaaldelijk, zoowel overdag als 's avonds, zagen: Mâdâm Tienhowien.’
‘Wij stegen uit en maakten kennis met den burgemeester en de anderen. Wij gingen langs de soldaten, de muziek weerklonk en de soldaten défileerden. De militairen zagen er zeer goed uit. Daarna reden wij in een gereedstaand hofrijtuig, met den | |
[pagina 430]
| |
adjudant naast ons, terwijl het gevolg in andere rijtuigen achter ons reed. De stad is zeer schoon, de straten zijn breed en met steen geplaveid, de huizen drie of vier verdiepingen hoog, de gebouwen solide, flink en zeer net. De menigte mannen, vrouwen en kinderen was buitengemeen; aan beide kanten van den weg naar het hôtel verdrongen zij elkander. De dienstmeisjes in deze stad hebben alle een witte tullen muts op; wat hun als een teugel is, zit vast in het midden van de muts. Zij zijn alle dik en welgedaan. Feitelijk zijn er geen leelijke vrouwen, behalve als ze oud zijn. De bewoners dezer stad hadden nooit te voren een Pers, laat staan een Perzischen vorst gezien; daarom waren zij allen uitgeloopen.’
‘De adjudant die zich in Emmerich bij ons gevoegd had zeide: voor u is een paleis in gereedheid gebracht, en er is een hôtel voor u, betrek wat gij verkiest. Daar, naar men zeide, het paleis nog al klein was, en wij zeer velen in aantal waren, besloten wij in een hôtel te gaan. De adjudant had reeds van uit Emmerich getelegrafeerd het hôtel in gereedheid te brengen; zoo konden wij allen ons daarheen begeven. Het hôtel heet Am.st.l, het is zeer hoog en mooi. Wij gingen in onze kamers; ons geheele gevolg ging naar zijn kamers en verblijfplaatsen. Alle vertrekken zijn mooi en zeer rustig. Ons verblijf heeft een prachtig uitzicht; het bevat mooi verlichte kamers die op de rivier uitzien. Die rivier heet Amstel, en daar het hôtel naast de rivier ligt, heeft men het naar haar genoemd.’
‘Daar wij zeer vermoeid waren, gingen wij, na het avondeten gebruikt te hebben, ter ruste. Het geschreeuw en getier in deze stad is, in vergelijking met andere steden, veel minder en beter.’
Groot talent van beschrijving zal men in het voorafgaande niet ontdekt hebben. Dikwijls zijn het in ons oog kleinigheden, wat de Shah de moeite waard achtte te vermelden. | |
[pagina 431]
| |
Later wordt de stijl levendiger; de vorstelijke auteur had meer indrukken ontvangen, meer hem vreemde zaken te zien gekregen, en stelt dit dan met meer afwisseling van dictie te boek. Aldus gaat het dagboek verder: | |
Maandag, de 17e.‘Heden moesten wij naar het hoet. 1 doewiel’ (Hôtel de Ville) ‘gaan, en daar het middagmaal gebruiken. Dit “hoetil” was vroeger het verblijf der vorsten van Holland, en troonsopvolgers en p.r.ns arân.dj. De mannelijke erfgenamen van den troon noemt men in Holland p.r.ns arândj. Nadat zij dit verblijf aan de regeering gegeven hadden, werd het de zetel van den burgemeester; alle zaken van den Raad en alle aangelegenheden van de stad worden daar behandeld.’
‘'s Morgens reden wij in een rijtuig daarheen. Wij hielden stil voor de stoep, en gingen naar binnen. Het is een huis van twee verdiepingen. Wij kwamen in een zaal van oude bouworde. Het is een hooge zaal. Bovenaan is een vorstelijke zetel, met twee kolommen. Daarin zijn vele afzonderlijke zetels gemaakt voor de wizier's, en voor het beleggen van raads-vergaderingen. Oude schilderijen en afbeeldingen van oude vorsten van Holland, en van den tegenwoordigen vorst, heeft men aan de wanden geplaatst. Rondom in de zaal had men tafels neêrgezet, en op die tafels had men oude platen, de stad en de menschen, zooals zij in dien tijd waren, voorstellende, met de afbeeldingen der oude huizen aldaar, neêrgelegd.’
‘Toen wij de zaal binnenkwamen, zeide de burgemeester dat een “architect”, die aanwezig was, ons zou uitleggen uit welken tijd de schilderijen en de platen waren, en wat ze voorstelden. Daar wij zagen dat het wel vijf uren zou duren eer ons alles uitgelegd was, gingen wij van tafel tot tafel, namen van elk twee platen op, vroegen inlichtingen aan den architect, den burgemeester en nog een ander persoon, en gingen dan naar de volgende tafel. Zoo bezichtigden wij in een kwartier alle platen, door zekere | |
[pagina 432]
| |
beperking in acht te nemen. Daarna kwamen wij in de kamer van den burgemeester. Daar lagen pennen en papier, daar was een schrijftafel en een stoel, en ook toestellen van telegraaf en telefoon waren daar. Sommige schilderijen daar waren van ouden datum. Toen wij daar rondgegaan waren, zeide de burgemeester: “als U er niet tegen heeft zal ik telegrafeeren om de brandweer; die zal hier gaan spuiten en dan kan U haar aan het werk zien. Alleen door te telegrafeeren zal ik ze binnen vijf minuten hier hebben.” Dit vonden wij goed. De burgemeester zelf drukte op de telegraaf, en in één minuut kwamen zij. Zij legden de slangen langs het gebouw en de belendende huizen, klommen op de daken en spoten daar. Dit alles was evenals in Warschau, alleen hier heeft men een soort rad waarmeê het water in de slangen gedreven wordt. Dat werkt veel krachtiger, en brengt het water verder. Verder hebben zij een touw, dat zij, uit voorzorg tegen het vallen, of als zij langs de daken willen loopen, vastmaken aan een blok met een ring er aan. Alle huizen in deze stad zijn van zulk een blok, met het oog daarop, voorzien.’
‘Nu gingen wij den lunch gebruiken in de zaal; de tafels met platen waren vervangen door de “ontbijt-tafel”. Wij zaten aan het hoofd der tafel, met den adjudant rechts en den burgemeester links; tegenover ons zat de “Amîn as Sultan”. - Dit Arabische woord duidt een Perzisch hofbeambte aan. ‘Vele aanzienlijken en notabelen der stad waren verder aanwezig, ook de wîs-amîrâl G.râmir’ (vice-admiraal Cramer) ‘zat aan. Na den lunch gingen wij weder in het rijtuig. Na geruimen tijd rijdens kwamen wij aan den zeekant, waar de han delsschepen voor anker liggen. Holland is vóór alles een maritieme mogendheid; haar zeewezen was in oude tijden “hecht”, en nu nog is het “hecht” en aanzienlijk. De Hollanders hebben voor hunnen handel “plaatsen van bestemming” met groote rijkdommen; zij hebben in West-Indië belangrijke koloniën, als Djawa en Samâtra en B.rt.ju’ (Borneo) ‘en andere kleinere eilanden. Om de maand komen de handelsschepen uit die streken hier terug; een maand blijven zij dan hier liggen. | |
[pagina 433]
| |
Wij betraden dan den handelssteiger; de vloer was met een looper belegd. Langs den weg stonden vreemde menschen, allen klein, gelijkende op Turkmenen, op Chineezen en op Berbers. Het waren lieden van het volk Malih’ (Maleiers). ‘De taal Malih verstaat onze adjudant uitstekend. Dertig jaar heeft hij onder hen vertoefd; hij heeft daar oorlogen meêgemaakt, en is daar generaal geworden. Wij spraken met hen. Zij waren allen moslims, - zij waren zeer verheugd ons te zien - en verrichtten de voorgeschrevene gebeden. Wij verzochten hun de gebeden te doen; het geven van lof aan God, het reciteeren van gedeelten van den Korân en het vermelden van Gods eigenschappen deden zij zeer correct, maar op een vreemden toon. Wij gingen hun voorbij naar een groot schip, dat pas uit West-Indië gekomen was, en hier een maand blijven moest. Het schip heette Imomâ’ (Emma), ‘naar de gemalin van den koning van Holland. De meeste bewoners van deze stad zijn steeds in de weer met handelsreizen en scheepszaken. De schepen gaan naar Mâr-sîl’ (Marseille) ‘en Mid. tîran.h’ (la Méditerranée). ‘Enkele schepen blijven daar om te laden. Uit Holland zelf nemen zij handelswaren en vele reizigers mede. Na de landengte van Suez gepasseerd te zijn, gaan zij Ceylon voorbij, passeeren de straat van Singapoore, en komen in hunne eigene bezittingen, nl. Djáwah, Samâtra en andere eilanden. Deze reis duurt één à anderhalve maand. Men laadt, en lost; het komt voor dat zij die het oog houden daarop, kostbare zaken, al zijn ze nog zoo zwaar, zelf dragen.
Daarna gingen wij weêr aan wal, waar een photograaf aanwezig was en twee, drie portretten van ons nam. Toen gingen wij langs het huis van het opperbestuur ter zee, en voeren in een sloep naar het Amstel-hôtel terug. Wij reikten den burgemeester en den adjudant de hand, en zij gingen heen. Wij gingen naar boven, en namen ons gemak. Kort daarna bracht de Amîn as-Sultan, de Ministers van Buitenlandsche Zaken en van Binnenlandsche Zaken, die Z.M. de koning, als teeken van vriendschap en bewijs van genegenheid, tot ons gezonden had, voor ons. De Minister van Buitenlandsche Zaken’ (de Shah noemt hem verkeerdelijk cadar | |
[pagina 434]
| |
actham, d.i. eerste Minister) ‘heet Hârit sin’ (Hartsen) ‘en die van Binnenlandsche Zaken Baroen Mâk.h’ (Baron Mackay). De eerste is een man van korte statuur, ongeveer zeventig of tachtig jaren oud. Hij is een groot politicus, en heeft eenige gelijkenis met wijlen onzen staatsraad Mirza Djacfar Chan. - De titel mîrzâ beteekent, vóór den naam staande, mijnheer of: geleerde; achter den naam staande: prins van den bloede. - ‘Hij heeft den kin geheel geschoren; onder de ooren heeft hij op beide wangen wat grijze haren. De tweede is zestig jaren oud; ook hij is niet van hooge gestalte, zijn gelaat is bleek, en zijn gezicht geheel geschoren. Hij is een man van smaak. Weldra namen zij afscheid. Bij den burgemeester moesten wij het namiddagmaal gebruiken, te zeven ure. Op het bepaalde uur reden wij naar zijne woning, een zeer hoog huis. Zijne vrouw, die Mâdâm Tîn hoên heet, ontving ons; wij reikten haar de hand, maakten kennis met haar, en gingen naar boven. De voornaamste notabelen der stad, generaals en admiraals en de Minister van Buitenlandsche Zaken waren in ambts-costuum aanwezig. De eerste Minister dronk een toeshtî op onze gezondheid, en wij op die van den koning van Holland. Onder een glas wijn ging de avond zeer genoeglijk voorbij. Na een paar sigaren gerookt te hebben, gingen wij naar een particulier vertrek van de echtgenoote van den burgemeester. Zij is eene afstammelinge van Admiraal Râit.r’ (de Ruijter) ‘waarop haar man niet weinig trotsch is. In, die kamer waren vele beeldjes van de voorouders van Mevrouw; kleine poppen, gemaakt naar het leven, met kleêren van dien tijd aan, sommigen etende. Na alles goed bekeken te hebben bestegen wij het rijtuig weêr om naar den zeekant te rijden, waar een vuurwerk werd afgestoken.’
‘Na een poosje kwamen wij aan een kanaal; wij stegen uit en begaven ons op een stoombootje. Het water daar was zeer breed, en vele stoombooten passeerden ons. Het was zeer koud. Vóór ons, achter ons, rechts en links van ons, overal waren stoombooten, zeilschepen en sloepen; de sloepen en de schepen | |
[pagina 435]
| |
vol menschen. Op elk vaartuig waren een of twee fakkels. De stoombooten waren eveneens vol menschen en fakkels De fakkels verlichtten het geheele water, een prachtig schouwspel. Men stak vuurwerk af van allerlei kleur en allerlei soort. Met letters van vuurwerk schreef men op een plank: w. loekoem, wat een Hollandsch woord is en beteekent: wees welkom. Een sloep, gevuld met zeer vele Hollanders, ging naast onze boot liggen; zij zongen hunne nationale liederen, met prachtige stem. Hun zingen en hunne stembuiging maakten indruk op ons. De burgemeester was bij ons.’ De burgemeester is niet groot van gestalte. Zijn knevel en baard zijn zwart; de baard aaneen, niet in tweeën gedeeld, de oogen zijn blauw. Hij heeft eene innemende spraak, is zeer verstandig, smaakvol en geleerd. Toen het vuurwerk, dat zeer lang duurde, afgeloopen was, verlieten wij de boot en gingen in het rijtuig. De vrouw van den burgemeester zat mede in het rijtuig; aan den ingang van het hôtel gekomen nam zij afscheid, en ging heen. Wij gingen naar ons vertrek en legden ons ter ruste. | |
Dinsdag, de 18de.‘Vandaag moesten wij het “museum van zee-zaken” en den dierentuin gaan zien. Te tien ure kwamen de adjudant en de burgemeester, en wij gingen in het rijtuig. Sedert den schouwburg-avond in Berlijn (waar het zeer wisselvallig weêr was), hebben wij koude gevat; en nu wij weder voortdurend in beweging zijn, heeft die verkoudheid zich vastgezet. Wij kwamen aan het museum. Het is een gebouw van twee verdiepingen. In de eerste verdieping zijn modellen van oorlogs- en handelsschepen en andere schepen in Holland in gebruik, zeer in het klein nagemaakt en in een bassin gezet. Verder zijn op den vijand veroverde vlaggen als trofeeën daar uitgestald. Dan, marmeren beelden van Hollanders uit oude tijden met ouderwetsche kleedij. Voorts oude kanonnen en geweren, harnassen, hoeden, sjerpen, handschoenen en zeer vele andere zaken. Wij namen alles in oogenschouw en gingen naar de bovenverdieping. Daar was eene schilderijen-verzameling. De schil- | |
[pagina 436]
| |
derijen zijn zeer velen; de portalen en kamers waar men ze heeft opgehangen zijn insgelijks zeer talrijk. Misschien is er nergens ter wereld één plaats waar zóóveel schoone schilderijen bijeen zijn. Ze te beschrijven is onmogelijk; minstens een maand zou men noodig hebben om ze nauwkeurig te bezichtigen. In een uur kon ik alle schilderijen nog niet vluchtig bezien. Het zijn kostbare schilderijen, oude Hollandsche tafereelen voorstellende, bloemenschilderingen, en vele anderen, niet om te beschrijven. Verder waren er voorwerpen van zilver, kristal, ivoor en aardewerk, zeer fijn bewerkt, onder glas gezet.’
‘Daarna gingen wij in het rijtuig en reden naar den dierentuin. Dicht bij den dierentuin is een gebouw met een groote zaal en een vestibule; het gebouw ziet uit op den dierentuin. Daar werden wij door den directeur en de leden van het college van raadsheeren ontvangen. Wij stegen uit en gingen in het gebouw, eene ontzaglijke menigte stond aan beide zijden van den weg geschaard. Wij kwamen in de zaal. Men had daar een maaltijd aangericht; wij zaten aan het hoofd van den disch. Na afloop van het maal gingen wij eene wandeling in den tuin maken. Overal waar wij liepen, stonden vrouwen, met mooie en wèlgevormde dochters en zonen, aan beide kanten van het pad geschaard. Er zijn daar vele vreemde dieren van allerlei soort, als olifanten en giraffen en vogels, kleine en groote, van alle landen. In den tuin is ook een aquarium.’
Aan den rand der bladzijde staat bij dit woord, in kleine letters en in schuinsche richting deze commentaar gedrukt: ‘het woord akwārioen is afgeleid van akoewa dat in het Latijn water beteekent. Akwarioem is een réservoir van water waarin men waterplanten en waterdieren onderhoudt. Maar men bewaart er ook dieren van andere soort, als groote slangen en andere.’
Na deze aanteekening luidt de text verder: ‘Maar daar | |
[pagina 437]
| |
het aquarium in den tuin gebouwd is had men weinig ruimte. Het is niet zoo als het aquarium te Berlijn, dat het vogels en andere dieren mede zoû kunnen bevatten. Nog een verschil is dit dat de zeedieren als krabben, slangen en andere onder groote glazen ruiten liggen, zoodat men ze alle zeer goed kan zien en gadeslaan. De plant-dieren die op bloemen en planten gelijken zijn onder die glazen uitstekend tentoongesteld. Hier was ook een dergelijke groote slang als te Berlijn in het aquarium was. Den geheelen tuin gingen wij rond. Onder de vreemde dieren noemen wij: een zwarte luipaard, een witte beer van den Noord-Pool. Nog een vreemd beest zagen wij, dat, om eene vergelijking te maken, gelijkt op een kleinen hyena, met aan voor- en achterpooten een nagel, die zich hoog kromt als een klauw. Voortdurend aan de zoldering van zijn kooi vastgehecht, met den buik naar boven en den rug naar onderen, hangt hij op die wijze onbewegelijk. Wanneer men hem eten wil geven, moet men het in zijn bek doen, zonder dat hij zich beweegt. De president van den dieren- en plantentuin heet M. sioe Wistrimân’ (Monsieur Westerman). ‘Hij is een grijsaard van tachtig jaar oud. Door de Hollandsche natie met volmacht bekleed, en met hare bijdragen gesteund, heeft hij alle dieren en planten bijeengebracht. Overal leidde hij ons rond en gaf hij ons inlichtingen.’
‘Wederom zetten wij ons in het rijtuig. Wij reden naar eene diamantslijperij, zooals er in die stad vele zijn. Na een grooten afstand afgelegd te hebben, kwamen wij aan de fabriek. Wij stegen uit, en gingen langs een nauwen trap naar boven. De meester-slijper, dat is de directeur van die fabriek, geheeten Aleksànder Dânîl’ (Alexander Daniëls) ‘had eene tafel gereed gemaakt, en daarop allerlei diamanten tentoongesteld. Er waren machineriën en raderen om de diamanten te slijpen. Iets nieuws was er niet. Er zijn 150 werklieden. Diamanten uit Birzîl’ (Brazilië) - ‘een rijk in het Zuidelijk halfrond - en diamanten uit Indië, van alle soorten waren er te zien. Wij vroegen hem: van wien zijn deze diamanten, en hij zeide: van mij, men heeft ze voor mij aangevoerd, ik slijp en | |
[pagina 438]
| |
verkoop ze. Daarop legde hij een stukje diamant op een komfoortje - de diamant is kool - en verbrandde het. Toen zagen wij zelf dat de diamant een kool is en brandt. Na alles bezichtigd te hebben, gingen wij in het rijtuig. De adjudant en de burgemeester kwamen bij ons in het rijtuig zitten. Op eens werd van boven een beker water op zijn hoofd uitgegoten; zijne kleederen werden geheel nat, en hij werd verstoord. Later bleek dat, wanneer een aanzienlijk man in die fabriek kwam, het gewoonte was een beker water op zijn hoofd uit te gieten, op het oogenblik dat hij het huis verlaat. Dien dag paste men die gewoonte toe; gelukkig dat wij niet begoten en nat gemaakt werden!’
‘Na ongeveer een uur rijdens kwamen wij aan een sír. k.’ (cirque, circus). Het is een groot, hoog, mooi gebouw, zoo groot als wij zelden gezien hebben. Een groote menigte was er bijeen. Wij kwamen op eene plaats die voor ons was bestemd, en zetten ons neder. De directeur van den circus heet M. sjoe Kâr.h. (Monsieur Carré). ‘Men rijdt daar voortreffelijk, vooral mijnheer Carré zelf doet het “paardenspel” prachtig; hij is een meester in die kunst. Hij heeft eene vrouw, geheeten Madame Carré, ook zij rijdt voortreffelijk. Hij heeft drie zonen; een is volwassen, de twee anderen zijn nog klein, 10 èn 12 jaren oud. Zij zijn alle drie in de paardrijdkunst zeer bedreven; zij zitten op een paard en maken daarop verschillende bewegingen. Met hun drieën voeren zij een toer uit, waarin een met de twee anderen speelt; de een werpt namelijk met de twee anderen als met wol, dan hierheen, dan daarheen, dan omhoog; een prachtig schouwspel. Het verwonderlijkste is hoe iemand met zulk eene gemakkelijkheid een ander in beweging brengt. Drie andere personen speelden met hoeden. Zij hebben hoeden, die ze van den eenen kant naar den anderen kant, en van den anderen kant naar den eenen kant van den circus werpen, zóó dat zij op het hoofd van hem naar wien zij geworpen worden, blijven zitten. Een van hen wierp met zeven acht hoeden, die aan alle kanten op iemands hoofd bleven zitten. | |
[pagina 439]
| |
Zij deden prachtige toeren, onverbeterlijk. Alle ambtenaren, officieren, en raadsleden van Amsterdam en de burgemeester waren in officieel kostuum aanwezig; ook ons gevolg was in ambtscostuum. Na afloop van de voorstelling gingen wij naar het hôtel, soupeerden en begaven ons ter ruste.’ | |
Woensdag, de 19e.‘Heden moesten wij het koninklijk paleis gaan zien, dat midden in de stad is. Wij hebben reeds opgeschreven dat het vroeger een stadhuis, hoêt. l d. wíl, was. Toen Holland weder van Spanje was losgemaakt, heeft men dit stadhuis aan de Regeering present gegeven, waarna het koninklijk paleis geworden is. In plaats daarvan heeft men het raadhuis ingericht wat reeds beschreven is. Toen Napoleon de Eerste Holland veroverd had en zijn broeder Louis’ (er staat: Lôe'î) ‘het rijk bestuurde, had deze het paleis tot zijn verblijf. En verder, toen Napoleon zijn' broeder zou afzetten, en zelf in Holland kwam, vertoefde hij in het paleis vijftien nachten. Zijn slaap-plaats is nog te zien. De studeerkamer en de eetkamer van Napoleon, en de meubelen en andere dingen dier kamers zijn in denzelfden toestand gebleven. Tweehonderd en veertig jaren geleden is dit paleis gebouwd. Twee trappen leiden naar boven. Wat de kamers betreft, daar het gebouw vroeger een raadhuis was, heeft men er een kamer voor gerechtszittingen, geheel van marmer. In verband daarmeê dat het een kamer voor het gerecht was, zijn aan een van de muren groote afbeeldingen gemaakt van personen, die op recht en berechting betrekking hebben. Zoo bijvoorbeeld het oordeel van Salomo; twee vrouwen maakten aanspraak op een meisje en beiden noemden het haar dochtertje, en Salomo beval het kind in tweeën te scheiden, en de eene helft aan deze en de andere aan gene te geven. Daarop zag de ware moeder van hare aanspraken af, en gedoogde niet dat het kind in tweeën gescheiden werd. Toen bleek dat zij de echte moeder was. Verder eene rechtszitting van Seleucus, die eene zoodanige strafwet toepaste, dat wie een meisje beleedigde, van zijne oogen beroofd werd. Een zoon ven Seleucus was schuldig | |
[pagina 440]
| |
hieraan; men moest hem volgens de wet de oogen uitsteken, maar de vader zeide: neemt één oog van mij weg, en één van mijn zoon. Dit werd ten uitvoer gelegd. Deze beelden zijn het werk van leerlingen van den Italiaan Mîk. l anzj.’ (Michael Angelo). ‘En zoo prachtig is de menschelijke gestalte uit steen gewrocht en te voorschijn gebracht, dat, wanneer een bekwaam en fijn meester het uit ivoor had vervaardigd, het niet zoo schoon kon zijn. Een wonder is toch des menschen vernuft dat hij zoo schoone beelden kan maken! Verder de gerechtszitting van Brutus, die het koninkrijk Rome in eene republiek veranderde. De afgezette vorst bracht eenige lieden bijeen die het koningschap wilden herstellen. Het bleek dat twee zonen van Brutus daaronder behoorden, en daar zij tegen den Staat hadden saâm-gezworen werd de doodstraf over hen voltrokken.’
‘Wij gingen langs den trap naar boven. Al is het gebouw oud, het is sierlijk en mooi gebouwd. Het heeft vele kamers en portalen, en in de kamers waren vele voortreffelijke schilderijen. Wij gingen door eenige kamers en portalen, totdat wij aan de slaapkamer van Napoleon kwamen, welke in denzelfden toestand is bewaard. Wij gingen weder naar beneden en kwamen in een zeer hooge zaal. De menschen die die zaal zien staan versteld; zij is geheel van Italiaansch marmer. Italiaansch marmer is wit met zwarte aderen. Die zaal is rondom geheel gebeeldhouwd, alle beschrijving te buiten gaande. Wij zagen verschillende andere kamers, geheel van dien steen en evenzoo gebeeldhouwd. Die zaal nu was zeer breed en lang. En daarbij is de zoldering, die niet recht is, volgens hun zeggen dertig el hoog; maar naar ons idee is zij lager dan 30 el; zij zal 25 el hoog zijn. De wanden der zaal tot aan het begin der gewelfde zoldering zijn van marmer. De zoldering zelf is van hout, welks opper-vlak gebeeldhouwd is. Op de kolommen van deze zaal zijn bloemen, planten, vogels en bladeren gebeeldhouwd. Alles zeer fijn. Zoo is er een gebeeldhouwde wijnstok welker vruchten men kan tellen, een voor een, terwijl enkele afgevallen vruchten eveneens te zien zijn. Een beeld van Atlas, als het marmeren dat in de zaal is, maar van brons gegoten, heeft men boven | |
[pagina 441]
| |
op het dak gezet; het draagt den hemelbol op het hoofd, zooals men buiten zien kan. In een andere kamer gekomen zagen wij vier groote oude schilderijen; één daarvan was bijzonder groot. Het verbeeldde Moêsâ op het oogenblik dat hij de kinderen Israels toesprak en vermaande. Ik zelf heb die schilderij met passen uitgemeten; het was 22 passen lang. De drie andere schilderijen zijn volmaakt. Iets zeer vreemds in die kamer waren boven de vier deuren die in de zaal uitkomen vier schilderijen, engelen en andere dingen voorstellende; van dichtbij gezien waren het schilderijen zonder relief, maar als men ze uit de verte zag, dan sprongen de figuren als naar voren, en bleken en relief aangebracht te zijn. Zoolang men er met de hand niet aanraakte, kon men niet bepalen of het echt schilderwerk was, dan wel relief of beeldhouwwerk. Wij kwamen in eene andere kamer met eene hooge zoldering, welke beschilderd was met figuren van mannen en vrouwen, waarvan één zoo geschilderd is dat, waar men in de zaal ook gaat, het is alsof men er gedurig door aangezien wordt.’
‘Daarna gingen wij naar de haven Ai moed in’ (IJmuiden), ‘de gewone haven van Holland. Men heeft daar een dijk gemaakt, en een groot bassin waarin de schepen bewaard worden is daar aangelegd. Rechts van de haven is een fort en een zeelicht. Wij gingen de trappen af, en zetten ons in het rijtuig. Wij kwamen aan een haven, een kleine stoomboot had men in orde gebracht, en wij gingen aan boord. Een gedeelte van ons gevolg was mede aan boord. De burgemeester der stad Hâr. lim’ (Haarlem) ‘en de wizîr van werken van algemeenen nutte’ (Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid) ‘kwamen later aan boord, maakten kennis en voegden zich bij ons. De Minister heet Hâwilau’ (Havelaar) ‘een man van korte gestalte, met blauwe oogen en een rood gezicht, met witte baard. De burgemeester heet Ischaurir’ (Schorer). ‘De rivier waarop wij voeren gaat naar het Noorden. Tijdens de regeering van dezen vorst is men, voor eenige jaren, begonnen dezen waterweg te maken. Het water staat | |
[pagina 442]
| |
eene el hooger dan het land; aan beide kanten is aarde gestort waartusschen men het water geleid heeft. Als men die aarde niet gestort had zou het water alle bezaaide velden vernield hebben. - Die rivier is dertig el breed, hier en daar zelfs vijftig el; ongeveer twee el is de diepte. Op het dek van de boot zittende voeren wij verder. Onderin was een kamer waar men tafels gereed gezet had. Vele Europeanen (Perz. Ferenki) zooals de burgemeester van Amsterdam en k. nt. r amîrâl Kiramir’ (contra-amiral Cramer) ‘de adjudant en anderen waren met ons op de boot. Wij kwamen aan een houten gebouw, dat in het kanaal gebouwd was. Het was gemaakt voor de torpedo's, opdat de zee-leerlingen daar een gat zouden maken, en zoo zich oefenen. Men stuurde onze boot naar het gebouw. Wij gingen er in en bezichtigden de werkzaamheden der leerlingen. Daarna wierpen zij een torpedo in het kanaal. Onder aan die torpedo's heeft men evenals bij oorlogschepen een soort riem, ik meen een rad dat ronddraait, bevestigd. Met luchtdruk werpen zij den torpedo in het water; op het oogenblik dat men wil ontploft hij. Men moet het zoo inrichten dat zoodra de torpedo met het schip in aanraking komt, hij dadelijk ontploft. Al is de torpedo eenige ellen onder water, toch heeft men dat in zijne hand. Wij vroegen er den admiraal naar, en het bleek dat het vraagpunt een geheim was; zij hebben gezworen het aan niemand te zeggen. Daarop kwamen wij in de kamer van de boot; een klein vertrek, waarin zeven personen konden zitten. Wij zetten ons aan het hoofd van den disch en dineerden. De aanzittenden waren: de Amîn-as-sultân (zie boven), de burgemeester van Amsterdam, vice-admiraal Cramer, de adjudant, de burgemeester van Haarlem, de Minister van Waterstaat en onze gevolmachtigde Minister. De anderen aten in een andere kamer. Wij waren in het midden van het diner toen wij aan het dorp IJmuiden kwamen. Het is een klein dorp, met een zeelicht en een klein fort. Na het diner gingen wij op een grootere boot, en kwamen in een bassin dat men door een dijk van de zee heeft afgescheiden. Kort daarop gingen wij in de groote zee. De boot was zeer groot. Wij stonden op het achterdek, vlak aan de zee. Herhaaldelijk zeiden de admiraal en andere | |
[pagina 443]
| |
officieren tot ons: blijf daar niet staan, wees voorzichtig. Wij namen dat niet aan. De admiraal kwam naar mij kijken, en ik zeide tot hem: ik ben gewend aan de zee, en ben er gerust op. Na een grooten tocht kwamen wij in het bassin terug, gingen van de groote boot af en namen plaats op de kleine. Wij gingen den weg dien wij gekomen waren weêr terug, en zwenkten, om naar Zândâm’ (Zaandam) ‘te gaan. Zaandam is een kleine plaats waar P.t.r de Groote, Keizer van Rusland, tijdens eene reis naar Europa, een tijdlang vertoefd, de scheeps-bouwkunst geleerd heeft, en met die werkzaamheden is bezig geweest. De kamer waar hij gewoond heeft is nog met meubelen en andere zaken bewaard gebleven. Toen wij aankwamen werd het schip aan een havenhoofd, van hout en planken gemaakt, vastgelegd. Wij gingen aan wal; het geheele havenhoofd en alle hooge punten waren bezet met vrouwen, mannen en kinderen. Er is een klein elegant hôtel waar zeer vele reizigers komen. Alle kanten, en het balkon van het hôtel waren vol menschen; allen zagen met verwondering dat een koning van Perzie in Zaandam kwam, en riepen hoera. Men heeft de plaats Zaandam genoemd omdat het aan de rivier de Zaan ligt, en dam beteekent in het Hollandsch en het Duitsch: dijk; zoo beteekent het: dijk van de Zaan. Toen wij de boot verlaten hadden zagen wij den boe r. k-m. st. r’ (burgemeester) ‘van Zaandam die gekomen was om ons te ontvangen. Wij namen plaats in gereedstaande rijtuigen en reden. Het is een kleine plaats, met ongeveer 8000 inwoners. Twee groote rivieren gaan er midden door; twee kleine bruggen zijn daarover gebouwd. Van de bruggen heeft men aan beide kanten een prachtig uitzicht. Op de bruggen gekomen genoten wij van het uitzicht; de burgemeester vertelde ons dat Napoleon I, toen hij in Holland was, in hetzelfde Zaandam kwam en op die zelfde brug het uitzicht bewonderde en prees. Wij gingen verder en reden naar de woning van Peter den Groote. Men gaat een trapje op, en komt in een minne en duistere kamer, van hout gemaakt; ook de vloer is van hout. De stoel waarop Peter de Groote gezeten heeft, de tafel en andere zaken zijn daar aanwezig. | |
[pagina 444]
| |
De Russische regeering heeft voor deze plaats een groot zwak: inderdaad behoort het ook tot Russisch grondgebied, en een groote Russische vlag is er. In die kamer dachten wij er ernstig over na hoe een groot vorst als Peter de Groote in zulk een plaats heeft kunnen wonen, welke moeite hij te verduren heeft gehad, en welke pijn hij gehad heeft, totdat hij de scheepsbouwkunst met eigen hand geleerd heeft. Waarlijk, ten zeerste heeft hij in moeite verkeerd voor zijn heerschappij en zijn volk, en de moeiten die hij zich toen getroost heeft zijn niet verloren gegaan, maar na tachtigtallen van jaren komen thans de resultaten aan den dag. Na lange overpeinzingen gingen wij naar buiten; daar de haven dichtbij was, gingen wij niet in het rijtuig, doch liepen. Zeer vele mooie vrouwen en meisjes waren daar te zien, vooral de dienstmeisjes, die alle eene bijzondere kleeding dragen, en aan hunne dracht te herkennen zijn. De meisjes liepen langs de rivier en in de lanen, snel en vlug, om wederom ons in de haven te zien. Nooit hebben wij in Perzie meisjes gezien zóó vlug en zóó vol vuur; wellicht zijn er zulke, en zelden, te zien in de dorpen en buitenverblijven in Perzie. Op den weg dien wij langs kwamen zagen wij flinke en nette winkels en magazijnen. In dat kleine plaatsje hebben de winkels en magazijnen, evenals in de groote steden, groote spiegelruiten. Er waren slagerswinkels met spiegelruiten uit één stuk, en de stukken vleesch waren met volmaakte netheid daarachter opgehangen. Wij liepen steeds totdat wij aan de boot kwamen, waarin wij naar Amsterdam voeren. In de haven, ver van ons, lagen twee, drie oorlogschepen, die kanonnen afschoten en zee-eere-bewijzen gaven. Wij voeren weg, den weg met de raderen etende,Ga naar voetnoot1) kwamen in de haven, en reden in den avond naar huis. Dien avond moesten wij naar een kons.r’ (concert) gaan. Dit concert gaf men in een zeer groote zaal, die ongeveer 25 jaren geleden, tijdens de regeering van dezen koning, door het volk der stad is opgericht. Het is een zeer groote en schoone zaal; midden in de zaal is een groot orgel, aan ééne zijde zit het orkest, boven in de | |
[pagina 445]
| |
zaal zijn ook plaatsen. Rondom zijn jongens die den menschen en plaatsen geven. Aan één kant is een soort tooneel waar men balletten geeft en schouwspelen opvoert. Wij gingen dan naar het concert; de burgemeester, de adjudant, de Amìn as Sultân en anderen van ons gevolg gingen mede. Wij gingen binnen; een menigte vrouwen en mannen was er. De burgemeester deelde ons mede dat de zaal 7000 menschen kon bevatten; en 7000 menschen waren er ook wel aanwezig. Alle menschen stonden en vormden ons een weg, en slechts een eng pad volgden wij. Mooie meisjes en vrouwen waren er zeer vele. Tegenover het groote orgel was een groote stoel voor ons klaargezet; wij namen plaats. Men speelde; het orgel speelde. Het orgel gaf een groot geluid, en het geluid golfde in de groote zaal. Er kwam eene zangeres, met prachtig gewaad, en zong. Daarna stonden wij op en gingen naar den kant van het tooneel; allen keerden het orkest den rug toe, en keken naar het tooneel. Het gordijn was zeer mooi. Een bosch en vele boomen kwamen te zien, en meisjes dansten te midden daarvan op velerlei wijze. Allen waren zij mooi en aardig. Na het dansen gezien te hebben stonden wij weêr op. Daarna waren op het tooneel eenige Arabieren, vijf vrouwen en een jongen, baardeloos en krachtig gebouwd. Men zette onze stoel neer en wij gingen naar hun dansen zitten kijken. Zij speelden met den tamboerijn en zongen Arabische liederen in hun dialect. Een van de vrouwen leek mij een Europeesche. De vrouwen waren niet ontbloot van schoonheid. Zij dansten allen, maar één zat op een hoogen stoel en sloeg met een pauwenveer op haar hoofd. Zij was het hoofd dier danseuses en danste zelf ook. De contra-amiral Cramer, - die één graad lager dan vice-admiraal was - nam dien dag van ons afscheid, want hij moest voor zaken van zijne betrekking naar het Zuiden van Holland. In den avond vroegen wij den burgemeester naar hem, en hij zeide: hij is nog niet vertrokken, hij is hier. Hij riep hem en bracht hem bij ons. Hij is een beschaafd man met aangename conversatie. | |
[pagina 446]
| |
De burgemeester is een goed man met een mooi voorkomen. Alle dingen en feestelijkheden en tochtjes had hij geregeld. Zeer veel moeite heeft hij zich getroost. De adjudant-generaal is ook een goed man. | |
Donderdag, de 20e.Vandaag moesten wij naar Haarlem gaan; van Amsterdam is het tot Haarlem een half uur treinen. 's Morgens te tien ure vertrokken wij, en kwamen in Haarlem. De gouverneur van Noord-Holland, de burgemeester van Haarlem, vele inwoners der stad en legerhoofden, dat is komândân (commandant), ‘waren aanwezig om ons te ontvangen, en deden de gewone begroetingen. Wij gingen in een rijtuig. De amîn as-sultan en anderen van ons gevolg en de adjudant generaal gingen met ons. Eerst gingen wij naar het stadhuis, d.i. het huis der stadsaangelegenheden. Het is een mooi gebouw. Er zijn eenige gâl.rie’ (gallerie) ‘d.i. schilderijen-huizen, en enkele goed gemaakte schilderijen van oude Hollandsche meesters, sommige zeer voortreffelijk, waren er te zien. Vooral op enkele schilderijen waren de personen zoo natuurlijk gemaakt dat het onverbeterlijk was. Als ik elk afzonderlijk wilde beschrijven zou het te gedétailleerd worden. Een groot schilderstuk zagen wij daar dat ik, daar het hier van pas is, beschrijf. Toen de Spanjaarden Haarlem belegerden en nauw insloten, was de geheele stad in nood, kwamen velen om van honger en dorst en werden velen gedood. Een van de aanvallen heeft men afgeschilderd, waarbij de vrouwen, als mannen met wapens voorzien, zich verdedigen, en vuur, asch en kokende olie op de hoofden der vijanden werpen. Na het bezichtigd te hebben gingen wij lunchen, en daarna gingen wij naar eene oude kerk die, naar men zegt, ongeveer 1000 jaar geleden gebouwd is; zij is zeer groot en hoog. Daar is een orgel dat, naar men zegt, een der grootste orgels van Europa is. Men bespeelde het orgel; het gaf een groot geluid. Naast het orgel zijn mooie beelden in marmer gemaakt en mooie godsdienstige beelden. Wij gingen vandaar naar een museum dat bekend staat als moez. h koloenjal’ (musée colonial). ‘Op de onderste verdieping, eene afdeeling van dat museum, | |
[pagina 447]
| |
heeft men voorwerpen en zaken op de koloniën van Holland betrekking hebbende bijeengebracht. Van voortbrengselen en houtsoorten en stukken van die streken, van alle soorten, zijn monsters in dat museum te vinden. Van oude kleederen en wapenen der wilden zijn daar monsters te zien. Ik zag daar een stel Javaansche muziekinstrumenten, zeer vreemd. Op de tweede verdieping zijn verschillende zaken als kristal en porcelein van oud maaksel uit Europa, en porcelein van China en Japan, van allerlei vorm, en beelden die men naar Grieksche en andere beelden heeft gemodelleerd, en oude Grieksche en Romeinsche vazen, en ook andere dingen als landbouwgereedschappen en spaden enz. heeft men daar neêrgezet. Oorspronkelijk is het gebouw door een zeer rijk man gemaakt. Later nam Napoleon het en gaf het aan zijn broeder. Nu behoort het aan de regeering en is een museum. De directeur van het koloniaal museum heet Cremer, die van het museum van nijverheid Von Saher. Uit het museum gekomen gingen wij de hooge trap af; twee rijen aanzienlijke mooie vrouwen stonden er, en bogen voor ons. Daarna gingen wij naar een huis in een bekoorlijk park gelegen. Er was een zaal een weinig boven den grond, zeer aardig versierd. Men diende een maaltijd op en wij aten daar. Na afloop daarvan reden wij in het park en de omstreken van de stad. Bekoorlijke lanen, groene en aangename dreven, met hyacinten-velden aan de kanten, vertoonden zich aan het oog. Die velden hadden nu geen bloemen. De meeste Hollandsche hyacinten die men uitvoert worden in deze stad verhandeld. Na den rijtoer gingen wij naar het huis van den burgemeester. Het was een mooi, net huis; een kleine tuin, zeer bekoorlijk, lag achter het huis. Aan den tuin was een balkon met bloemen en planten versierd. Daar zetten wij ons neer. De burgemeester heeft drie groote dochters, alle drie daar aanwezig; de middelste gaf ons een handvol bloemen. De zuster van den burgemeester die reeds bejaard was, en de dochter van de zuster van den burgemeester, die 12 jaren oud was, kwamen ook bij ons. Uit het huis van den burgemeester gingen wij naar het station, en keerden terug. | |
[pagina 448]
| |
Haarlem heeft ongeveer 50- à 60,000 inwoners. Het is eene kleine stad, maar prachtig gelegen en mooi. De straten zijn zindelijk en de huizen elegant, en de parken hebben prachtige bloemperken; de omstreken der stad zijn vol lanen en tuinen.
In Amsterdam teruggekomen gingen wij naar den circus. De Amîn as sûltan en de Azîz as sûltan en de burgemeester en de adjudant en eenigen van ons gevolg gingen mede. De toeren in den circus waren dezen avond zeer mooi, prachtige paarden-spelen voerde men uit, het aanschouwen zeer waard. Vele mannen en jonge vrouwen voerden de spelen uit. Het nieuwste was dat een der zonen van het hoofd van den circus met eenige kleine paarden, die men in het Engelsch poenî noemt, toeren deed die zeer de moeite waard waren. Ook met de groote paarden werden de pony's in het spel gebruikt.’
Na nog verschillende toeren beschreven te hebben, vervolgt de Shah: ‘Na die spelen gingen wij naar buiten, en liepen een beetje rond. De vloer van den circus is met een kleed bedekt. Zij hadden de dansers van het schouwspel-huis in den circus gebracht; er was dans en ballet. Allen hadden vogelkleederen aangetrokken, een was als een witte pauw, een ander als een bonte pauw, zij hadden pauwenstaarten en bij het dansen ontplooiden zij die evenals de pauwen. De overigen, allen als vogels uitgedost, dansten in allerlei kleuren. Het gas werd een oogenblik zwak gemaakt en op het dansen werd licht van al. kt. rîs. tîh’ (électricité) ‘geworpen. Soms kleurde men het licht; het was zeer mooi. ...... Na eene uitvoering van het ballet gingen wij ons wat vertreden, en kwamen weêr terug. Men had den circus met schoone planken geplaveid. Eerst speelde men kârnâwâl’ (carnaval).
Aan den rand staat deze noot: ‘carnaval noemt men die dagen, die voorafgaan aan de dagen van onthouding, en waarop de Europeanen feest vieren.’
‘In vreemde kleederen danste men. | |
[pagina 449]
| |
Verder deed men op de planken pâtînah’ (patine) ‘d.w.z. men bindt een ijzeren plaatje onder de schoenen. In den winter beweegt men zich zoo op het ijs, en dáár bewoog men zich op dezelfde wijze met dat schoeisel op de planken. Mannen, vrouwen en kinderen, alleen en twee aan twee reden daar schaatsen. De vrouwen hadden andere kleederen aangetrokken, en hadden toen zeer mooie witte kleêren aan; één had een rood kleed aan, zij stond te midden van de witten en danste goed. Na de zitting geheel bijgewoond te hebben, gingen wij ter ruste.’ | |
Vrijdag, de 21e.‘Heden moesten wij naar Rotterdam gaan. Wij hadden beloofd in het huis van den burgemeester den lunch te gebruiken, daarna zouden wij naar Lâh. h’ (La Haie) ‘den voet van den troon van Holland’ gaan, en dineeren in het koninklijk paleis, waarbij alle ministers tegenwoordig zouden zijn. Te negen ure reden wij naar het station, gingen in den trein zitten en spoorden naar Rotterdam. Het was anderhalf uur sporen. Holland is zeer welvarend en overal zijn planten, en zaadvelden en weiden. Het is op die wijze een centrum van bebouwing. Overal heeft men op afstanden van tien, vijftien ellen slooten gegraven, drie el breed en zeer lang. Die slooten, die men over het geheele land en langs de velden ziet, dienen om het water uit het land te trekken, en het droog te houden totdat het geschikt is voor bezaaiing. Men weet dat Holland grootendeels moeras en water geweest is; het water heeft men in die slooten geleid en het land droog gemaakt en nu bebouwt men dat. Tot Rotterdam waren aan beide kanten van den weg weiden, en daarin waren zeer vele koeien bij groepen aan het weiden. De Hollandsche koeien zijn bekend; ze zijn allen bont, een koe van één kleur was niet te zien. Ook waren er vele schapen, met aarde-achtige kleur en staarten als van honden; een vetstaart hebben zij niet. Het zijn leelijke beesten. Merriën en veulen waren steeds bij elkander in de weiden.
‘Wij kwamen in Rotterdam aan het station aan. De burge- | |
[pagina 450]
| |
meester, de voornaamsten en grooten der stad waren daar aanwezig. Een kleine boot lag op de rivier vlak daarbij gereed; wij gingen aan boord en namen alles in oogenschouw. Rotterdam is een voorname haven; er is zeer veel handel. De stad ligt aan een van de takken van de rivier Roen’ (Rijn) ‘een rivier die uit Duitschland komt en dicht bij de Hollandsche grenzen zich in twee takken splitst. Eén tak stroomt langs Rotterdam, en één stort zich, lager dan Rotterdam, bij Dordrecht in zee. Van Rotterdam naar Dordrecht is ongeveer een kwartier of twintig minuten. Van Rotterdam kan men, langs de rivier in Duitschland gekomen, naar Koebk. us. h’ (Coblenz) ‘K.l.n’ (Keulen) ‘en andere steden komen. Niettegenstaande het een zijtak van den Rijn is die daar voorbij stroomt, is de rivier zeer groot, en gelijkt een zee. Het water is geelkleurig; dieper dan vier, vijf m.tor’ (meter) ‘is het daar niet. Maar de rivier is zeer breed, zeer vele schepen, stoom-, zeil-, handels- en andere schepen hebben voor Rotterdam hun anker geworpen. De masten gelijken een bosch; een prachtig schouwspel. Wij zagen een trânsâtlânnik-schip; een groot indrukwekkend schip. Ook waren er regeeringsschepen met kanonnen, zoogenaamde kânoen nîr’ (kanonneer) ‘te zien. Anderhalf uur brachten wij met den burgemeester en een admiraal op het water door. De admiraal is een volmaakt man; zijne haren zijn wit, zijn baard scheert hij af, hij heeft een klein kneveltje. Met hem traden wij in gesprek. Wij zagen iets nieuws, n.l. een zeer hoog gebouw van ijzer midden in het water opgericht. Daar zijn trek-werktuigen gemaakt om door middel daarvan kolen in de schepen te doen. Wij gingen er niet binnen, wij sloegen het van buiten gade en zagen zoo dat een wagon van den spoorweg, in het kolenmagazijn geladen, aankwam, en dat men onder in het ijzeren gebouw de wagon met kolen met zware kettingen omhoog trok. Midden in het gebouw is een vlakgedeelte; daar keert men den wagon om vlak tegenover een groote ijzeren buis, en elk schip dat kolen wil innemen gaat met zijn kolenbergplaats onder de opening van het gebouw liggen. Men keert den wagon om, | |
[pagina 451]
| |
onderstboven, in de buis, en de kolen vloeien door de buis in het kolenreservoir van het schip. Voor groote schepen trekt men den wagon in het gebouw hooger op, voor kleine schepen lager. Verder waren daar rivier-schoonmaak-schepen die, aldoor in beweging zijnde, met een machine de modder en het zand der rivier omhoog haalden en zuiverden. Ook zagen wij brandblusch-schepen, met raderen, die dienen om, wanneer een schip vuur vat of in de magazijnen aan de rivier brand komt, het met water tot zwijgen te brengen. Die schepen vertoonden hunne brandblusch-kunsten, en deden water springen als groote fonteinen; een prachtig schouwspel. Na dezen tocht kwamen wij aan de eskilih’ (ascalier) ‘gingen in een rijtuig, en reden de stad in. Wij kwamen in het huis van den burgemeester. Het is zijn eigen huis; het is wel klein, maar netjes en mooi. Wij lunchten daar; alle Europeesche waardigheidsbekleeders en ons gevolg zaten mede aan. De burgemeester is iemand van hooge gestalte, bleek, met zwarte haren en fijne wenkbrauwen, zijn kin is geschoren, zijne wangen hebben eene baard. Hij is een goed man.’
‘Daar wij na den maaltijd op een bepaald uur naar Den Haag zouden gaan, vertoefden wij verder niet en gingen naar het station. De burgemeester excuseerde zich over het afwezig zijn van zijne vrouw, zeggende: zij is in rouw, haar zuster en haar broeder zijn gestorven. Wij spoorden naar Den Haag; het is ongeveer een half uur. Op het station van Den Haag waren alle ministers, officieren, voornamen en edelen ter ontvangst aanwezig; militaire eerbewijzen werden gegeven, kanonschoten loste men. Wij gingen in een rijtuig en reden naar het zomerpaleis van den koning langs parken en mooie plekjes. De adjudant, de Amîn as-sûltan waren bij ons, en een minister van het hof des konings, die een zeer geëerd grijsaard is. Het zomerpaleis ligt dicht bij de stad, midden in een bekoorlijk park. Met een trap komt men in het verblijf. Dadelijk na ons binnenkomen kwamen wij in eene ruimte die op een schoen-uittrek-plaats (vestibule) geleek; daarna kwamen wij langs een trap in een zeer groote, hooge zaal. Feitelijk is het gebouw van één verdieping. Op de wanden en de zoldering van | |
[pagina 452]
| |
die zaal zijn schilderstukken van oude Hollandsche meesters; het zijn voorstellingen van krijgsbedrijven van oude Hollandsche vorsten, en van leerrijke feiten uit de geschiedenis. Op die wijze zijn er meerdere schilderijen-zalen, die zeer vele goede schilderijen hebben; als iemand tien dagen nam om ze te beschrijven zou het te weinig zijn. Er zijn kamers versierd met buitengewoon fraaie meubels en voorwerpen, alle verschillend. Er was een porcelein-kamer te zien, waarin alles van porcelein was, en papieren met Chineesche schilderingen waren daar aan de muren geplakt. Het bleek toen dat men de gewoonte om op papier te schilderen voor de Europeesche wanden uit China ontleend heeft. Ook was er een prachtige Japansche kamer. Daar de tijd beperkt was konden wij niet langer dan vijftien minuten er vertoeven. Wij bestegen het rijtuig en reden naar het paleis dat binnen de stad ligt; daar moesten wij dineeren. Voordat wij er kwamen hielden wij ergens halt en zeide men: hier is het ministerie van justitie, het is de moeite waard het te bezichtigen. Wij gingen er dus binnen; het is een groot, gemakkelijk ingericht gebouw. Midden in en aan de kanten zijn de afdeelingen, allen met kamers en bureelen en kantoren. Ook zagen wij het bureau van den minister van justitie, en maakten kennis met hemzelf. Zeer bezienswaardig was de bibliotheek, zeer groot, met vier verdiepingen opgehoopt met boeken. Er zijn wenteltrappen welker treden naar alle rijen van de bibliotheek leiden. Op elke verdieping hebben zij een' bediende die rondloopt en de boeken aanbrengt. Maar wij gingen niet naar boven; van beneden bezagen wij het. Daarna bracht men ons naar het paleis; er waren ruiters naast ons rijtuig en er achter. Aan de poort van het paleis bewees men ons veel eer. Militairen, ambtenaren, ministers, prinsen en alle hoogwaardigheidsbekleeders van het hof van den koning waren aanwezig. Met allen maakten wij kennis. Al is het paleis niet uitgestrekt, het heeft mooie en aanzienlijke meubelen en huisraad. Achter in het gebouw was een kamer; daar namen wij een weinig ons gemak en aten vruchten. Toen de etenstijd daar was kondigde men aan: dîner est servi, dat is: het diner is gereed. Wij stonden op en gingen aan tafel. | |
[pagina 453]
| |
Voordat wij begonnen te eten stelde een ceremoniemeester van het hof alle ministers en hoogwaardigheidsbekleeders van Holland aan ons voor. Alle ministers waren aanwezig. De Minister van oorlog stelde alle officieren voor. In het midden van de Ministers zat de Minister van koloniën, d.i. van zaken van Oost-Indië en Java en Sumatra enz., Keuchenius geheeten. De rangorde van zitplaatsen aan tafel was als volgt: aan de rechterhand, de ceremoniemeester van het hof “Comte Scimmel-penniker NyenhiusGa naar voetnoot1),” links: “Vice-Admiral Yonkheer Von Cápillen”, hoofdofficier en adjudant des konings. De tafel was lang. De Europeanen en eenige van onze ministers en van ons gevolg, zooals de Amîn as-sultan en de Madsjd ad daulat’ (= glorie der regeering) ‘en anderen waren in officieel costuum. De ceremoniemeester bracht een toast uit op ons; wij beantwoordden dien. Na den eten zouden wij langs het strand gaan rijden. Den Haag ligt aan zee, het is zeer rustig en kalm. Daarom heeft men het ook tot residentie gemaakt. Weliswaar zou Amsterdam of Rotterdam, naar gewone beschouwing, beter voor residentie zijn, maar men weet dat Amsterdam en Rotterdam zoo veel handel en inwoners hebben. Alleen om hare rustigheid heeft men Den Haag tot residentie gemaakt. Amsterdam heeft 400,000 inwoners en Rotterdam 200,000, maar Den Haag heeft er niet meer dan 150.000. De huizen in Amsterdam en Rotterdam hebben vier, vijf verdiepingen, in Den Haag meestal twee en hoogstens drie. Buitendien is het zeer mooi, het heeft mooie parken en bloemperken. In het huis waar wij aten hangt een schilderij van K. ljoem’ (Guillaume) ‘den Tweede, den vader van den tegenwoordigen vorst en daaronder dat van het paard dat hij bereden heeft. Als aandenken heeft men dat gemaakt. Dat aandenken heeft hierop betrekking: toen Napoleon I, die Holland veroverd had, de nederlaag geleden had en twee malen een leger verzamelde, werd er slag geleverd in Wât. r loê’ (Waterloo). ‘Willem II bracht een Hollandsch leger bijeen en streed, vereenigd met Doêk D. woelînkt. n’ (Duc de Wellington) ‘tegen Napoleon, | |
[pagina 454]
| |
en in het gevecht werden een, twee paarden onder hem gewond. Als herinnering daaraan heeft men zijn paard afgebeeld. Naast het paleis is een metalen standbeeld van Willem I, bijgenaamd Tâsîtoêrn’ (Taciturne) ‘dat is: zwijgend en droef-geestig, die de grondlegger van het tegenwoordige Hollandsche koningshuis is. Inderdaad is hij een f. ndâtor doed. nâ stî’ (fondateur de dynastie) ‘dat is: bouwer van deze geslachtsketen. Wij reden dan naar het strand. Even huizen de stad kwamen wij in een uitlokkend en bekoorlijk park met lanen en groote boomen. Het was er lommerrijk als in een bosch. Wat verder rijdende zagen wij zomerverblijven bij groepjes, in het Fransch willâ genaamd. Maar deze huizen zijn zóó mooi en fraai, dat men ze moeilijk kan beschrijven. Iets eigenaardigs in de architectuur dier huizen is dit: van buiten en van binnen zijn ze hoog gebouwd en sierlijk bewerkt, en dan is het of men bij het bouwen van huizen in de nabijheid, daarna, gewedijverd heeft om den voorrang, en het eene al beter dan het andere gemaakt heeft. Rondom de huizen zijn hagen en tuintjes, groene grasvelden als fluweel; kleine boomen, aan groepjes, zijn in de tuinen geplant; bloemperken, in verschillende kleuren, heeft men als email op de gazons en grasvelden aangebracht. Inderdaad zijn émail-bloemen op goud niet symmetrischer en beter dan deze. De bewoners der stad gaan 's zomers in die huizen koelte zoeken. De meeste rijke Amsterdammers en Rotterdammers hebben daar hunne buitenverblijven, op geen verren afstand. Uit vreemde landen moeten bijvoorbeeld Engelschen enz., ja zelfs rijke Peters-burgers daar hunne buitenverblijven gebouwd hebben. Terwijl het oog zijn werk doet, een mijl ver, tot aan het strand, is dat park aan beide kanten op die wijze met huizen versierd en ingelegd. Binnen in die huizen is van voorwerpen van het dagelijksche leven en gemakken alles te vinden. Als men zich indenkt in de positie van die rijke lieden, met die mooie kleederen, die de vrouwen, meisjes en kinderen aan hebben, hoe zij in heldere avonden en prachtig weêr in die lanen wandelen of rijden, man en vrouw met elkander, en daar 's avonds zitten, en welk leven zij leiden, dan is men overtuigd dat er niets beters is dan dat.
Wij kwamen midden uit die huizen en perken aan het strand. | |
[pagina 455]
| |
Dicht bij de zee waren talrijke kleine hoogten van zacht zand, die men in het Fransch dune noemt. Uit de verte zagen wij lichten en eene menigte menschen. Daar was een zeer groot hôtel genaamd Hoet. l d.b. n’ (Hôtel de Bain) ‘dat is een bad-hôtel, en daarom zoo genoemd omdat men daar baden komt nemen. Wij vernamen dat zomers daar eene groote menigte bijeen was, zoodat men een groot hôtel heeft moeten bouwen. Onder in het hôtel was een zeer groote en hooge zaal waar men concerten en bals geeft; het geheele hôtel was met gas verlicht. Wij stegen uit, en wij werden naar de concertzaal geleid. Alles was in gereedheid gebracht; op de voor ons bestemde plaats had men een stoel neergezet. De Minister van Buitenlandsche Zaken en alle Ministers en Grooten van Holland waren reeds daar gezeten. Wij zaten een oogenblik, en stonden daarna op, om wat aan het strand te gaan wandelen. Door de groote menigte was er geen ruimte; de adjudant en de burgemeester maakten onder de menigte ruimte. Van den zeekant was naar het hôtel geen toegang, maar aan den anderen kant was een park met vele bloemperken; van daar uit kwamen wij binnen. Aan zee is geen weg, en het loopen is daar moeilijk. In het hôtel is een zeer hoog portaal, wij bezagen dat en gingen daarop naar den sâloen d.i. de ontvangkamer van het hôtel, een mooie kamer. Wij zaten daar een oogenblik en aten ijs. Daarna gingen wij naar het bordes, dat men in het Fransch terrasse noemt. Het is zeer breed en hoog; van daar heeft men een prachtig uitzicht op de zee en op de lichten van het hôtel. Het hôtel heeft op de bovenste verdieping al te gaar mooie plekjes; wij bezochten die niet, en zagen er slechts naar. Eene ontzaglijke menigte omringde ons; naar schatting was een 10,000 menschen uit de stad en uit de buitenverblijven daar-heen en naar het concert gekomen. Zeer mooie vrouwen waren daaronder, allen verlangden zij vurig naar onze komst, zij waren zeer vroolijk en gingen op het terras zitten. Wij zaten daar, men bracht ons ijs en vruchten en wij aten. Zeer mooi vuurwerk werd er afgestoken. Sedert ons verblijf in Berlijn waren wij verkouden en deden ons de beenderen wat pijn, doch wij gaven er niet om en aten nog eens ijs. Wij onderhielden ons een weinig met de ministers en | |
[pagina 456]
| |
wandelden op het terras rond, totdat het tijd werd voor den trein. Men kondigde het ons aan, wij gingen naar buiten en reden langs denzelfden weg van parken en tuintjes langs welken wij gekomen waren. Toen ontkwamen wij aan een groot gevaar. Ons rijtuig was een eere-rijtuig van het hof, vier flinke, zwarte, vlugge paarden uit de koninklijke stallen had men daar aangespannen. Behalve het vuurwerk in de lucht, aan zee, wat wij gade geslagen hadden, stak men in dat park, vuurwerk op den grond af. Men ontstak het, eene groote menigte, allen riepen hoera. De paarden werden door het geluid van het vuurwerk en de menschen plotseling woest en dol; het rijtuig, buiten den weg getrokken, sleurden zij mede. Wij zagen het rijtuig in een tuin gaan, een bloemperk vernielen en over de bloemen rijden. De twee bedienden die achterop stonden vielen op den grond. - De teugels van de vier paarden waren in de hand van één persoon, naast wien nog iemand zat ter assistentie. Wij wisten niet wat te doen. Allen maakten misbaar; eindelijk kon men het rijtuig tegenhouden, maar de pooten van de paarden waren op den grond steeds in beweging. De Amîn as-sultan en de Minister van Justitie en de burgemeester en de adjudant die voor ons zaten waren van schrik verloren, en wisten niet wat te doen. Wij wisten het beter, nl. om op het oogenblik dat het rijtuig tot staan kwam snel uit te stijgen; en hoewel wij zeiden: doet het portier open, begreep men het niet. Eindelijk gaven wij teekens aan de menschen die er om henen stonden, zij deden het portier open en snel stegen wij uit en begaven ons in de menigte. De Amîn-as-sultan en alle overigen wierpen zich uit de rijtuigen; alle ministers en hoogwaardigheidsbekleeders die bij ons waren gaven, zeer verschrikt, aan allerlei menschen handen en riepen om hulp. Het was een rumoer. Wat wij ook deden, men staakte het vuurwerk en deed het geluid verstommen, maar de paarden tot rust te brengen was niet mogelijk. Eindelijk slaagde men er in de teugels te grijpen. Toen wilde men ons voor de tweede maal dat rijtuig doen bestijgen, maar wij zeiden: met die paarden en in deze omstandigheid moeten wij dit rijtuig niet nemen; brengt een ander. Men bracht een ander en wij reden weg. De avond was donker; wij kwamen in de stad en daarna aan het station. Het | |
[pagina 457]
| |
was juist middernacht. Wij spoorden naar Amsterdam, anderhalf uur. Te één ure na middernacht kwamen wij thuis en legden ons ter ruste. Het vuurwerk dat men dien dag aan zee afstak was bijzonder mooi, en de kleurenrijke weerkaatsing op het hôtel, het strand en de menigte was zeldzaam.’
‘Eene gedétailleerde beschrijving van Amsterdam, dat een bekende stad is, hier te geven is niet noodig. In Europeesche boeken is die gedétailleerde beschrijving gegeven en iedereen kent die. Alleen schrijven wij op dat deze stad een rivier heeft, Amstel geheeten, die midden door de stad gaat en waaraan ons hôtel ligt. Verder zijn er in deze stad zeer vele grachten, gevuld met water. Meestal is het water niet stroomend. Ongeveer twintig grachten heeft men tot aanzienlijke boel. wârhâï gemaakt, en aan twee kanten met boomen beplant en met steen geplaveid; een zeer mooi aspect. Maar daar het water der grachten niet stroomende is en men het vuil van de stad er in giet en er boomen staan, is het wat troebel; toch is het een mooi gezicht. De stad heeft 450,000 inwoners, zegt men.’
‘De firiz’ (fraise) ‘dat zijn beziën, zijn daar groot; alle aardbeien in Europa zijn zoo groot en donkerrood. De wijn is zeer donker gekleurd en zuur gemaakt; in Teheran drinkt niemand zulken wijn. Maar dáár dronken wij het gaarne, en de inwoners zelf drinken het met groot genoegen.’
‘Aan twee kanten van Amsterdam is de zee. Aan één kant is de golf zîd. r.z.’ (Zuider-zee) ‘aan den anderen de Noord-zee. De Zuiderzee, die zeer groot is, wil men droog maken, en daar vruchtbaren grond en akkers brengen.’
De inwoners van Amsterdam zelf bekenden dat geen oogenblik in die dagen het weder mooi of kalm geweest was; zij zeggen: het regent hier meestal en de vochtigheid is zeer groot, door de nabijheid der zee; en daar het land zeer Noordelijk is, is er gewoonlijk koude en regen. Maar, zeiden zij, in honderd jaar hadden zij zulk weder niet gehad. | |
[pagina 458]
| |
Door de groote hoeveelheid grachten, water en boomen zijn er vele muggen; 's nachts in het hôtel staken zij ons zeer. Toch zijn ze niet zoo lastig als de muggen in Teheran dat zij iemand niet laten inslapen, maar als wij 's morgens opstonden, had ons gezicht roode puistjes door de muggenbeten.
‘Toen wij naar zee reden kwamen wij, na de parken en buitenverblijven die wij beschreven hebben voorbijgegaan te zijn, aan het dorp der visschers. Wij hebben het nog niet beschreven; het is een zeer mooi plaatsje, met mooie, nette huizen en bloementuintjes, en inwoners met keurige kleederen aan, en mooie vrouwen en winkels met groote spiegelruiten als de winkels in de stad.’
‘Alle inwoners van Holland zijn van aanleg zeelieden, zij houden van water en schepen. Wij zagen kleine kinderen in kleine sloepjes; met allen moed zaten zij er in en voeren in de rivier en de grachten, zeer snel. De kust en de plaats waar het bad-hôtel is, heet in het Fransch “Schweningen”.’ | |
Zaterdag, de 22e.‘Heden moesten wij naar Anvers gaan, dat een belangrijke Belgische stad is en eene zeer schoone bekende haven heeft. Van Amsterdam is het vijf uren sporen; het eerste gedeelte van den weg is in Holland. Van het grens-istâsjoên’ (station) ‘Ishoen’ (Eschen), ‘dat aan Holland behoort, is het niet meer dan dertig, veertig minuten.’
‘'s Morgens opgestaan waren wij van plan te vertrekken; eenigen van ons gevolg waren reeds naar het station gegaan. Inmiddels kondigde men ons aan; de maaltijd is gereed. In de benedenverdieping, in een groote zaal was een tafel aangericht, alle ministers en hoogwaardigheidsbekleeders waren daar; er zou een maaltijd gegeven worden, want inderdaad was het de dag van scheiding. Wij gingen naar beneden. Alle ministers en hoogwaardigheidsbekleeders waren aanwezig. Wij aten en gingen na afloop daarvan naar onze kamer waar wij enkele minuten vertoefden, tot het tijd was. Toen vertrokken wij en | |
[pagina 459]
| |
reden naar het station; wij gingen in den trein en reden weg. De vlakte aan beide kanten van den weg, bestaande uit weiden en akkers, de koeien en schapen en de hoeven, wat wij reeds beschreven hebben, gadeslaande, reden wij voort totdat wij bij Rotterdam kwamen. Wij gingen over twee zeer lange ijzeren bruggen. Een ijzeren lijn doorsnijdt de stad, niet als een gewone spoorweg, zij gaat boven de stad zoodat onze wagon dicht bij de derde en vierde verdieping der huizen was. De lieden die boven uit de huizen keken waren vlak tegenover ons. De straten en markten zagen wij als een put beneden ons. Men herkende ons en riep hoera, wat wij beantwoordden. De Hollanders houden veel van bloemen. Oude vrouwen en werklieden moeten langs hunne vensters bloemen hebben; hoe arm zij ook zijn, 's morgens gaan zij naar de bloemenmarkt en koopen bloemen en vernieuwen hun bloemen-houder. In het algemeen zijn hunne huizen zeer netjes’
‘Van daar gingen wij naar Doerdiricht. Wij passeerden een kleine ijzeren brug en kwamen in het stadje. Het is een mooie plaats; langs de huizen waren bloempotten opgehoopt. Na een tijdsverloop van tien minuten kwamen wij aan de bekende brug over de rivier, welker water gemengd is uit dat van de Moer en den Rijn. De rivier is daar zeer breed en vloeit daar in zee. Over die brug gaat de spoorweg. Bij het begin van de brug stond de trein stil, omdat een andere trein aankwam. Daarna gingen ook wij over de brug. De brug heeft dertien pijlers, allen ongeveer tweehonderd vijftig el van elkander verwijderd, allen van baksteen. Er zijn dertien bogen, allen, van ijzer; ongeveer 3000 el is de rivier daar breed en zoo lang is ook de brug. Op het ijzeren onderstel zijn planken gelegd, en over die planken gaat de spoorweg. De brug is van dien aard, dat men van verre plaatsen komt, alleen om haar te bezichtigen; men rekent ze onder de wonderen der wereld. De trein brengt vijf minuten op de brug door; van boven afgezien is de rivier als een zee, zeer groote schepen zagen wij er varen.’
‘Wij kwamen te Eschen, de grens tusschen Holland en | |
[pagina 460]
| |
België. Eschen behoort nog tot Holland; daar hield men stil. De Hollandsche adjudanten namen afscheid; de Belgische adjudanten kwamen het station binnen.’
De adjudanten van den ‘Koning van Holland’ kwamen te Emmerich in den trein; te Eschen namen ze afscheid. Deze twee momenten begrenzen het kortstondig tijdperk van Nacr ed Dîn's oponthoud hier te lande. Van eene algemeene karakteristiek van het Nederlandsche volk, van een terugblik op het verblijf in Nederland geen spoor. De lezer zal opgemerkt hebben dat de Shah hier en daar eenige trekken van het Hollandsche volkskarakter vluchtig schetste. Die schetsjes geven intusschen geen typische, karakteristieke eigenaardigheden weêr. Al viel het oog van den Shah op zaken die ons, Westerlingen, niet zouden treffen, al beschrijft hij wat ons niet der moeite waard zôu zijn op te teekenen, hij vertelt levendig en overdrijft niet.
Korten tijd vertoefde de Shah in België; in Engeland en in Frankrijk veel langer. Het grootste gedeelte van het geheele boek is aan de beschrijving van de twee laatstgenoemde landen gewijd.
De vorst is in zijn groot rijk teruggekeerd, en heeft het sedert niet verlaten. Zijn naam en die van zijn land worden zelden meer genoemd in Europa, in Nederland. Zoo ook de Nederlandsche naam in Perzie. Wel zijn er teekenen die eene uitbreiding der Nederlandsche betrekkingen met Perzie schijnen te voorspellen, en hoop doet leven. Doch zeer ver zijn wij er nog van verwijderd dat de Nederandsche koopman in Perzie die plaats heroverd heeft, die hem twee eeuwen geleden van alle andere handeldrijvenden zoo gunstig onderscheidde.
P.S. van Ronkel. |
|